Hanna de freule
(ca. 1900)–J.J. Cremer– Auteursrecht onbekend
[pagina 150]
| |
Elie: ‘Heb ik je gisteravand geen bankje van vijf en twintig op je tabaksdoos geleend, als er toch voor geen twee gulden zilver aan zit.’ ‘En je weet zeker niet wáárom je dat gedaan hebt? - Omdat je me kwijt woudt zijn meester Elie; dáárom!’ herneemt Binzer met klem. ‘Kwijt wezen! Waarom wou ik je kwijt wezen?’ ‘Omdat ik een schreeuw in je achterhuis hoorde.’ ‘Of ik schrikte! Izak, 't lieve kind, mocht van de trap zijn gevallen! Was ik veraltereerd! Waarachtig als God, heb ik de vijf en twintig gulden gegeven omdat ik veraltereerd was.’ ‘En daarom zal ik de vijftien er bij hebben, in 't belang van de goede zaak.’ ‘Je zult ze niet hebben.’ Binzer treedt hem zeer nabij, en herneemt geheimzinnig: ‘Ik weet er meer van.’ ‘Wat blief?’ ‘Hanna Van Til!’ ‘Wat meen je?’ ‘De mooie freule!’ ‘Ik zeg wat meen je, wat wil je?’ Binzer wenkt met het hoofd naar de deur, die de uitdragerij van de gang naar het achterhuis scheidt. Elie Mager ontwijkt Binzers scherpen blik, en zegt: ‘Wat heb ik met 't kind te doen? - Dat God haar genadig zij! - Hebben ze haar doodgejaagd; hebben ze haar in 't water gesmeten? God weet het.’ ‘Maar ik weet het ook. - Jij hebt haar in huis.’ ‘Zal me straffen als 't waar is,’ zegt Elie. ‘Ik zeg niet dat God je daarvoor straffen zal,’ herneemt Binzer. - Elie had het ook niet gezegd. - ‘Maar als de burgemeester er achter komt dan zou het je kunnen berouwen.’ ‘Ga weg,’ zegt Elie met onrustig gebaar: ‘Ik weet niet wat je van Elie wilt. Ben ik geen arme Jood? Heb ik geen vrouw; geen bloed van mijn bloed? - Vijftien gulden! Waarop zou ik je vijftien gulden leenen?’ ‘Op mijn woord dat ik zwijgen zal. - Luister; Als iemand vroeg opstaat, dan ziet hij meer dan een ander soms weten wil. Jij weet dat Hanna dien morgen op den rand van de boot bij de krib, is uitgegleden, en buiten kennis in de schuit bleef liggen. - Spreek het niet tegen Elie, want ie weet ook wie haar te hulp is gekomen; | |
[pagina 151]
| |
wie haar op den oever getild en met moeite naar zijn huis heeft gebracht.’ ‘Zal 'k verzinken?’ zegt Elie. Binzer vervolgt: ‘Niemand dan Binzer heeft het gezien, en God zal je zegenen dat je het arme schepsel hebt gered. - Als 't fabrieksvolk haar een half uur later had gevonden, ze zouden haar opnieuw gesard hebben, en met zoo'n wond aan het hoofd zou ze bezweken zijn.’ ‘Wat praat je, wat spreek je! Ga weg!’ zegt Elie in onrust. Maar Binzer zal aan dien eisch geen gehoor geven. De smartkreet, dien hij den vorigen dag in Elie's huis vernam, heeft hem terstond aan Hanna doen denken, terwijl Elie's vreemde houding en de herinnering aan den avond toen hij haar met zooveel vuur in bescherming nam, hem in het plotseling gerezen denkbeeld hebben versterkt dat zij niet is verdronken, maar door Mager in huis genomen en verborgen gehouden, om haar voor een mogelijken nieuwen aanval van vrouw Vlodder en haar kornuiten te vrijwaren. 't Was Binzer weldra gelukt om aan Elie's vijftienjarigen Izak - in ruil voor een tondeldoos - vaders geheim te ontfutselen. - Waarom de ‘schraperige Jood’ dat mooie halfwijze schepsel telkens in bescherming nam, en haar nu zelfs huisvesting schenkt - ofschoon zij geen cent kan betalen - Binzer breekt er zich weinig het hoofd mee. Een oude Jood kan ook zijn zwak hebben! - 't Is Binzer genoeg dat hij met Elie's geheimzinnige handelwijze zijn voordeel kan doen. En Elie Mager zal in 't eind bezwijken. Al ontkent hij ook - ofschoon schijnbaar, dat Hanna de freule door hem gered werd, en al beweert hij - insgelijks zonder rechtstreeks onwaarheid te spreken, dat het meisje niet in zijn woning is, hij wil toch Binzer niet met leege handen naar huis laten gaan. - Als het altemaal waarachtig in 't belang van de goede zaak wordt besteed, dan zal hij de vijftien gulden nog leenen, in Gods naam! Maar Binzer moet dan bezweren dat hij Elie in geen opspraak of schandaal zal brengen, als hij toch ‘van den prins geen kwaad weet.’ ‘Wat ik geloof, baas Binzer,’ besluit Mager, terwijl de eerste op het blad van den kinderstoel een schuldbekentenis teekent, ‘onder ons gezegd en gezwegen, ik geloof dat ze Hanna van hier wilden hebben. Ken je Van Brussel de ossenkooper?’ ‘Neen,’ zegt Binzer terwijl hij het stompje ganzepen, waarmee hij zijn naam heeft gezet, in den bak werpt. ‘Een Amsterdammer!’ herneemt Elie geheimzinnig. ‘'k Heb hem | |
[pagina 152]
| |
dien morgen gezien, met een vrouwspersoon heel in de verte, bij 't veer. Ja wel! Zijn ze toen overgevaren, versta je? - Maar ik spreek er niet van. Waarachtig niet.’ ‘Natuurlijk! Hou je maar van den domme,’ zegt Binzer met een grijnzenden lach. En terwijl hij snel de woning verlaat: ‘Goede morgen.’ Esthers kind heeft gezegd: ‘dat jij den hals zult breken!’ mompelt Elie als hij Binzer haastig ziet weggaan. ‘God geef 'et! Miese meschinne!’Ga naar voetnoot1) Naast het schuinstaande portret van een zeer slanke dame met hoogopgedrongen boezem, in een eng geelachtig keurslijf, en het hooge witte kapsel boven de fletse oogen, vertoont zich na Binzers vertrek eensklaps vrouw Mager. Met de dame op het genoemde portret vormt de kleine zware donkere vrouw het sprekendst contrast. ‘Elie!’ roept ze. ‘Wat blief?’ ‘Kom eens hier man; hier in de roef.’ De vroeger reeds vluchtig aangewezen roef was in het voorhuis een zeer kleine ruimte, die gevormd werd door den rug van een eikenhouten kabinet, een hooge latafel en nog eenige andere oude meubels bij den achtermuur. ‘Wat wil je Saar?’ ‘Heb ik me van alteratie vastgehouen aan de deurkruk! - Elie, man, wat zal je, wat moet ik, als de Goj schandaal maakt?’ ‘Stil, hij weet het niet Saar.’ ‘Niet weten? Hij weet het! Schande zul je beleven. Zullen ze zeggen: Heeft Elie Mager geen wettige huisvrouw? Is Saartje oud of gerimpeld? - Elie! Wat geef je nog geld in vreeze, en houdt haar in huis!’ ‘Och Saar, is het niet Esthers kind? Heb ik Esther niet te Amsterdam in de Breestraat liefgehad eer ze haar slecht maakten, en eer ik met negotie naar Veenwijk kwam om te verzeilen in je vaders tent?’ ‘Ei man, spreek ik van Abram Kahn met z'n kroesbaard en tien jaar jonger dan jij? Spreek ik van Bram; mooie jongen! Zal ik zeggen dat hij zwart was van oogen en rood van lippen?’ ‘Stil Saar! Hebben wij niet onzen Izak - dat God hem zegene in overvloed en lengte van dagen! - Leven wij niet rein naar de | |
[pagina 153]
| |
Wet? Maar Esthers bloed is bevlekt. - Arm schaap! Als ik ze toch van den dood heb gered, om ze weer te geven aan den Heere God. Zal ze eten wat kausher is; zal ze hooren naar Levie's zoon, onzen neef Rabbijn, en den nek keeren aan den Goj, die haar moeder afvallig maakte en onteerde, en verdelgd zal worden als de verlossing komt voor Israël?’ ‘Sjieck ze weg Elie.’ ‘Ik zal maken dat ze wegkomt Saar. Wispelturig is ze. Maar heb ik haar toch niet week gezien als 'en spons. Heeft ze niet gezeid: Goede Elie! Ja waarachtig als ik toch goed ben! - Kost het me geen kleeren uit 't magazijn; geen brood en vleesch en koffie en zout?’ ‘Als het dát alleen was; maar waar blijft de schmoe, als je zooveel gildens - veertig gildens - wegsmijt!’ valt de kleine vrouw in, terwijl ze de zwarte oogen ten hemel en de handen ineen slaat; ‘Ach liebe God, en als ik na schabbes om geld kom, en als Izak een duitje komt vragen..... waar blijf je? Goede Heer, veertig gilden!’ ‘Waarachtig niet Saar. Wat denk je! Kom jij hooren aan de deur? Wát zou jij hooren! Als het zooveel stuivers waren. - Stil maar, Elie zal zien of ie nog het gouden slotje onder het glas heeft. Ik zeg je, hier kan ze niet blijven: als Binzer toch alle dagen zou terugkomen en vragen om meer. - Maar - 't waren stuivers Saar, veertig stuivertjes samen - en nog wat - zoo waar zei je gezond blijven!’ |
|