| |
Vijf en twintigste hoofdstuk.
Glovers moeder.
De zoogenaamde ‘Nieuwe Kant’ op Reespoor, is een uitbouwing die behalve een kleine oranjerie een viertal kamers bevat. - Sedert den dood van Daniël Degen heeft Bronsberg er twee kamers ter zijner beschikking gekregen.
In een dier beide, het keurig gemeubeleerde studeervertrek, staat hij nu tegenover vrouw Glover en Abel.
Vrouw Glover kon zich met moeite staande houden. 't Heeft haar de grootste inspanning gekost om het tot Reespoor te brengen, ofschoon Klaartjes vader haar welwillend zijn steun en hulp had geschonken.
Op Het Kromveld had zij vernomen dat de patroon er niet voor den middag werd terugverwacht, en omdat zij vast gelooft dat vóór den noen geluk, en na den noen ongeluk aanbrengt, zoo heeft zij al haar krachten verzameld, en is met haar geleider - mede steunende op haar krukje - tot het landhuis doorgesukkeld.
‘Ben jij de moeder van den spinner Glover?’ zegt Bronsberg.
‘Ja wel mijnheer,’ antwoordt de vrouw, en beeft zoo geweldig
| |
| |
dat Abel, die haar voortdurend ondersteunt, de taak schier te zwaar wordt.
‘Je schijnt erg vermoeid te zijn,’ herneemt Bronsberg: ‘Geef haar dien stoel Abel.’
Het is den arbeider echter onmogelijk om den aangewezen stoel te krijgen zonder vrouw Glover los te laten; en wanneer hij het doet, dan vreest hij dat ze zich niet zal kunnen staande houden. Hij ziet naar den stoel en....
Bronsberg bemerkt zijn verlegenheid:
‘Wacht maar,’ zegt hij, en neemt een leuningstoel van den wand, en plaatst dien zoo achter de gebrekkige vrouw dat zij zich slechts met behulp van Abel behoeft neer te zetten.
‘Ach, mijnheer is al te goed,’ steunt vrouw Anne, over wier gelaat zich een blijde glans verspreidt: ‘Heb ik het niet gezegd Abel? Ja, toen de zon om negen uren doorbrak, toen zei ik dadelijk dat de Heer zeker met ons zou zijn. Ik wist wel dat de jonge heer aan 't fabriek braaf en goed was, dat heeft mijn Wouter altijd gezegd; totdat.... ja, dat heeft hij toch altijd gezegd; nietwaar Abel? Ik kan het voor God getuigen.’
‘Wat hadt je me te vragen, Abel?’ herneemt Bronsberg.
‘Vrouw Glover zal het u zeggen mijnheer; zij kan het ook beter dan ik, want....’
Abel vervolgde niet. Hij zag naar den grond. Immers nu Klaartje dood is had hij er geen rechtstreeksch belang bij dat Glover.... Neen, dat bedoelde hij toch niet. Hij had er wel belang bij ter wille van deze gebrekkige sukkel, en ter wille van den armen Wouter zelf, die nu toch ook zijn Klaartje verloren had.
‘Welnu?’ zegt Bronsberg, vrouw Glover aanziende, terwijl hij zich tegenover haar aan de schrijftafel zet.
De goede ontvangst, en de rust, die vrouw Anne in dien kostelijken stoel wordt gegund, geven haar nu een buitengewone vrijmoedigheid.
‘Zie je mijnheer, ik zeg dat er een loslating is; en als de Heer iemand loslaat dan is hij in de macht van den booze. - Als Wouter niet mijn eigen kind was, dan zou ik er van zwijgen; maar nu zeg ik: ‘dat er zoo geen tweede in het heele land is te vinden. - Wat zeg jij Abel?’
Abel, die naast den stoel van vrouw Glover staat, zegt terwijl hij steeds naar den grond tuurt:
‘Ja, 't was altijd een beste jongen.’
Het moederoog heeft op het gelaat van den jongen fabrikant een trek bespeurt, die haar moed verhoogt. Nu herneemt ze:
| |
| |
‘Abel houdt van de waarheid, want hij is een godvruchtig man, mijnheer. Straks zei hij nog: ‘als de Heer dan zelfs den koning David wel heeft losgelaten’.... ‘Och, hoe was het ook Abel?’
‘'t Is gelukkig voor je dat de zaak nog kon geschikt worden,’ valt Bronsberg in: ‘Je zoon zal geleerd hebben voortaan zijn drift wat te beteugelen, en te bedenken wat hem tegenover zijn meerderen al of niet past.’
‘Och lieve mijnheer, je spreekt alsof je zijn vader waart, alsof ik het zelf gezegd had. Wouter, zei ik nog gisteravond, zoo gauw als je weer driftig wordt, dan moet je de tanden op elkaar klemmen, dan kan hij er niet in, want ik zeg maar, de duivel leidt altijd op de loer, en anders, zeg ik, als je de drift voelt aankomen, steek dan je hoofd in een emmer koud water. Koud water daar kan hij ook niet tegen; dat ziet mijnheer wel aan de dolle honden en al wat van den duivel bezeten is.’
‘En nu de reden van je komst, vrouw Glover?’
‘Wat blief? De reden?’ - Moeder Anne was een oogenblik van haar montanen. Die vraag kwam er in eens zoo bot bovenop.
‘Och mijnheer,’ zegt nu Abel: ‘we zijn eigenlijk hier gekomen....’
‘Neen Abel stil, laat mij spreken,’ valt moeder Anne in, terwijl ze hem mede door een zachten elleboogsdruk het stilzwijgen oplegt.
‘Als er naar de reden en de waarheid gevraagd wordt, dan zal zijn eigen moeder toch wel het eerst van de waarheid moeten getuigen. - Zie je mijnheer, dat het een overloop van gal is geweest, dat wil ik niet opstrijen; maar.... nu is hij den heelen dag droefgeestig. Gisteren zei hij nog: ‘Als het zomer was dan ging ik spaaien op het land; ik zou het wel volhouden’ zei hij; ‘maar nu, wat kan ik: draadjes maken, niets anders dan draadjes maken, God beter 't!’
‘Je moet Gods naam niet iedelik gebruiken, vrouw Glover,’ zegt Abel zacht.
‘Neen Abel neen; de Heer vergeve me de zonde, maar 't is om de waarheid; en och, als Wouter zoo iets zegt, dan klinkt het heel anders.’
‘'t Is zeker jammer dat hij niets beters geleerd heeft,’ zegt Bronsberg: ‘En nu....?’
‘Och lieve brave mijnheer, ik weet dat u goed bent, dat heeft Wouter altijd gezegd - nietwaar Abel? - Neen stil maar, ik zal wel spreken!’ vervolgt ze, terwijl een sterkere elleboogsdrukking nogmaals haar woord kracht moet bijzetten: ‘En als ik dan vragen zal 't geen me op het hart ligt mijnheer, dan.... Ja, zie, hoe hij wat
| |
| |
verdiend heeft in de laatste dagen dat weet ik niet. Honger of gebrek heb ik Goddank, niet geleden; maar als de winter vóór en over de deur komt, waar zal het dan naar toe! Och mijnheer Van Bronsberg, nu de loslating voorbij is, laat nu alles weer in de vastigheid worden? - Zie je, hij weet er niet van dat moeder voor hem ging vragen; maar als hij in vrede en vrindschap weer op de fabriek kon komen - zonder kregel of bekanterigheid - och, dan zou hij wel toegeven, en zijn gebrekkige moeder zou je van den vreeze hebben verlost. Ja, mijnheer, want zeker weet ik dat de duivel het arme kind in zijn klauw zal pakken, als hij nog langer zonder werk blijft.’
Bronsberg zwijgt een oogenblik. Nu zegt hij:
‘'k Was er bang voor dat je mij die vraag zoudt doen, vrouw Glover. Het valt mij hard te moeten weigeren; en toch: Ik kan je zoon niet op Het Kromveld terugnemen.’
Moeder Anne gelooft niet dat ze goed heeft verstaan.
- Misschien wordt het haar Wouter ten kwade geduid dat hij niet zelf is gekomen om vergiffenis te vragen? Zij heeft er hem niet toe kunnen overhalen; maar, als moeder hem zeggen mocht dat alles vergeten en weer geschikt was, dan kon en zou hij immers niet langer balsturig zijn.
‘Hij zou zijn moeder ten minste die moeielijke reis bespaard hebben, wanneer hij zelf was gekomen,’ antwoordt Bronsberg op vrouw Annes verontschuldiging.
‘En ik zeg je mijnheer, dat hij wel komen zal; ja zeker, als je maar zoo'n beetje vastigheid woudt geven. 't Is een lam van goedheid, maar het koerakter, zie je, het koerakter dat heeft ie van zijn moeder: Mee snuiven, zeg ik, goed! maar “kom er eens onder uit,” neen, dat zul je nooit van me hooren!’
Bronsberg was opgestaan. Hij ging naar het venster en kon het niet laten om de gordijn, die óók hier nog neerhangt, omhoog te halen.
Een oogenblik tuurt hij naar buiten. Nu keert hij zich tot de zwakke moeder en herneemt:
‘Vrouw Glover, zeg aan je zoon dat ik ter wille van jou, mijn best voor hem zal doen, hoewel hij het er niet naar gemaakt heeft. Er zijn meer katoenspinnerijen in 't land. - Op een fabriek in Twente zal men hem, op mijn aanbeveling zeker als arbeider - ja, misschien wel als meer, willen aannemen.’
‘Maar goede heer, wat zeg je! In Drenthe!’ schrikt vrouw Glover: ‘Dat ligt immers ver van hier, bij Amsterdam. Wou je Wouter
| |
| |
zóó van me wegsturen? Neen, neen! Tegen 't Gerecht daar bestaat geen macht tegen, maar als de Militie Wouter al vrij bij zijn moeder liet, dan zal jij het ook doen, mijnheer.’
‘Maar wie denkt er aan om jelui te scheiden? Als je zoon werk krijgt in een andere plaats in Twente, dan kun je immers met hem meegaan. - Wat de kosten betreft....’
‘Meegaan! Goede God, ik meegaan!’ roept vrouw Glover, terwijl zij bevend en trillend haar steun bij Abel zoekt: ‘Zou ik het huisje verlaten, waarin ik veertig jaren geleefd heb! Zou ik naar een vreemd Heidenland moeten trekken, en niet kunnen sterven in de bedstee waar mijn arme Dirk in gestorven is! Heb ik dan zijn laatsten adem niet zelf gezien? Dát was zijn geest; ja, dat was zijn geest! En als de mijne nu van die zelfde plaats naar boven gaat, dan komen wij in den hemel ook dadelijk bijeen, maar anders.... ach God, in Drenthe! Neen, neen mijnheer; Wouter moet hier hij zijn moeder blijven, want meegaan dat deed zij in der eeuwigheid niet.’
Het magere vrouwtje zag schrikkelijk bleek toen zij ophield met spreken; de lippen van haar sterk ingevallen mond waren pijnlijk opeen geklemd, en het hoofd trilde zoo geweldig dat Abel het ondersteunen moest.
Nu belet vrouw Glover aan Abel het spreken niet meer. Maar dat spreken kost den beproefden vader meer moeite dan men gelooven zou. - Hij weet immers dat de mensch van nature hard is, en het antwoord van den jongen patroon had zoo streng geklonken, zoo vreeselijk streng.
‘Ik meende mijnheer, dat de overleden patroon Wouter niet alleen vrijgesproken, maar hem ook in zijn laatste oogenblikken die zondige drift vergeven had.’
‘Het eerste is waar, Abel. Het tweede vertrouw ik.’
‘Hij deed het zeker, mijnheer; want met den dood en de eeuwigheid in 't gezicht zal een mensch toch zijn schuldenaar wel vergeven. - En als hij dan vergiffenis schonk en de Heere God toch lankmoedig is....’
Bronsberg, die vluchtig naar de gangdeur heeft gezien, omdat hij meende er eenig gerucht te vernemen, valt haastig in:
‘Je bent een braaf werkman, Abel, en daarom heb ik eerbied voor je geloof; maar wij komen er nu niet verder mee. Als het kwaad wordt geduld dan spreekt men van Gods lankmoedigheid; en van een rechtvaardig God, als de misdaad spoedig zijn loon vindt. Wij begrijpen er zoo weinig van. - In elk geval heeft een eenvoudig mensch de wijsheid niet, die men aan een Voorzienigheid toekent.
| |
| |
De mensch moet handelen naar de omstandigheden, volgens zijn geweten; rechtvaardig zooveel hem mogelijk is.’
‘Gelijk een Vader hem ontfermt over de kinderen, zoo ontfermt Hem de Heer over dengene die Hem vreezen..,.’ zegt Abel zacht met ernstig hoofdknikken.
‘Ik deed voor Glover meer dan hij kon verwachten, Abel. Nog wil ik hem voorthelpen; maar hem op 't Kromveld terugnemen, dát is onmogelijk.’
Het gerucht buiten de deur herhaalde zich sterker.
Met een zekere onstuimigheid werd zij nu geopend, doch in hetzelfde oogenblik ook ten deele weer dichtgetrokken.
Bronsberg, ontstemd dat een bediende er misschien heeft geluisterd, gaat haastig naar de deur en ziet met gramstorigen blik in de gang.
Daar staat Nelly.
Zij is bleek, - Zij wenkt hem.
‘Waarom? Wat is er?’ vraagt hij zacht, terwijl de wrevele plooi al spoedig voor een gansch andere plaats maakt.
Nelly antwoordt niet; maar terugtredende blijft ze hem wenken.
‘Vergeef me Willem, ik heb geluisterd,’ spreekt ze een oogenblik later gejaagd. ‘Ik was bang geworden omdat het toch menschen van de fabriek zijn. Maar nu - ik begrijp je niet Willem. Je waart straks zoo zacht, zoo toegevend. Dien Glover heb je op alle manieren verdedigd, en, als zijn arme moeder en Abel je nu komen vragen om hem terug te nemen, ben je zoo gevoelloos hard tegen die oude vrouw. - Neen; dat begrijp ik niet.’
‘Dan zal ik je dat later wel eens ophelderen, mijn beste.’
‘Maar ik vind het hardvochtig Willem, zoo'n arme ziel!’
‘Nelly, maak het mij niet moeielijk. Een zwak man kan onmogelijk aan het hoofd van een fabriek staan. - Voor die arme vrouw, en zelfs voor Glover kan op een andere wijze gezorgd worden, maar tegenover een geest van dreigend verzet moet men vooral in deze dagen een afdoend voorbeeld stellen.’
‘Maar Willem, je hebt het gehoord; hoewel hij zoo schrikkelijk misdeed is hij nog onwillig om schuld te bekennen en in persoon vergiffenis te komen vragen.’
‘Mij dunkt dus, Nelly....’
‘Neen Willem, ik wilde zeggen dat daaruit blijkt dat hij slechter is dan je denkt. En zie je.... Och Willem, als je nu zelfs zijn moeder, die voor hem vragen komt, terugstoot, dan zal hij een vreeselijke vijand worden.’
| |
| |
‘Alzoo!’ zegt Bronsberg, ‘'t is meelij uit vrees, mijn lieve?’
‘Ik heb toch waarlijk met die oude ziel te doen, Willem,’ herneemt Nelly terwijl zij de oogen neerslaat; ‘maar bedenk ook dat Glover de man is geweest, die het volk heeft opgeruid en die mijn besten papa durfde dreigen....’
‘En zoo zal ik dan nu op dezelfde gronden moeten vrijspreken als waarop ik straks veroordeelen moest? - Wie vreest lieve kind, kan geen stuurman zijn. Daarom, als je me waarlijk vertrouwt, zooals ik nu voor altijd geloof dat je doet, laat mij dan aan 't roer van 't Kromveld. Bij mooi weer keuvelen we over den koers en luister ik graag naar nuttige wenken, maar als het tegen den avond of tegen storm loopt, dan.....’ Hij drukt haar een zoen op de wang: ‘dan trek jij naar je kooi en ik naar mijn post.’
Nelly Degen, door Bronsberg alleen gelaten, voelde zich bitter gekrenkt.
Ofschoon Willem op den zachtstmogelijken toon had gesproken, voor het eerst deed hij haar nu, en op zulk een overheerschende wijze, zijn meerderheid gevoelen! - En al is het dan waar dat zij vrouw Glovers verzoek zou willen toestemmen om voor een mogelijke wraakzucht behoed te blijven, zij had toch medelijden óók. - Ja, wie dit niet geloofde miskende haar en had haar niet lief.
Nelly kon haar tranen niet bedwingen. In de eerstvolgende oogenblikken wist zij zich van haar gewaarwordingen geen rekenschap te geven; maar dan.... dan wordt het haar klaarder opeens: de uitdrukking van Willems gelaat, toen hij om den hoek der deur in de gang zag, was in geen geval overeen te brengen met zijn - althans in háár bijzijn, gewone goedaardigheid. Hoe kwaad had hij gekeken, en hoe spoedig was dat gezicht weer in den ouden vorm gekomen.
- Indien hij eens valsch was! zegt Nelly met saamgeplooide wenkbrauwen bijna overluid. Heeft men hem niet verweten dat hij wel mooi kan praten maar weinig deed metterdaad! - En schreiende vol bittere gedachten, klaagt zij onhoorbaar: O goede God, heb ik dan niet genoeg aan mijn droefheid en aan mijn bittere vrees!
Toen Bronsberg zich van Nelly verwijderde is hij niet aanstonds tot vrouw Glover en haar geleider teruggekeerd, maar eerst naar het achterhuis gegaan.
Jan de koetsier heeft er in last gekregen om terstond het kapwagentje in te spannen. Zoodra hij den spinner Abel met een oud vrouwtje het hek zag uitgaan, moest Jan hen achteroprijden, en vragen of ze wilden instappen. - In alle geval moest hij zorgen
| |
| |
dat het gebrekkige vrouwtje van het aanbod gebruik maakte; hij zou haar dan thuisbrengen, maar vooral niet zeggen dat het besteld was. - Jan kon wel opgeven dat hij iets uit stad moest halen. - Neen, de dames om boodschappen vragen, dat behoefde nu niet. Er was geen tijd, en het rijtuig kon ongemerkt vertrekken omdat - zoowel in de huiskamer als boven - de gordijnen nog hingen.
Het onderhoud met Abel en vrouw Glover zou door Bronsberg niet langer gerekt worden dan er tijd noodig was om den bruine voor het wagentje te zetten.
En moeder Anne, toen zij voor het laatst haar bede ten gunste van Wouter had herhaald, en nogmaals een besliste weigering moest vernemen. toen schreide ze niet; neen, maar zich eensklaps oprichtende, stak ze de magere hand naar boven, en sprak op dien eigenaardig scherp trillenden toon, gewekt door ontroering en drift:
‘Daar, bij God in den hemel, jongeheer, daar zul je van die hardvochtigheid rekenschap moeten geven! Zooals je mijn eenig kind, mijn lam verstoot, zoo zal de Heer jou ook verstooten in den dag van Zijn Gericht! En die dag zal aanbreken met donder en hagelslag, en de duivel zal lachen; en van jou huis en jou kluis zal hij geen steen op den ander laten!’
Bronsberg antwoordde niet. De wijze, waarop de arme bekrompen vrouw aan haar smart heeft lucht gegeven, kon hem geenszins beleedigen. Doch als Abel weer spreken wil, dan wenkt hij met de hand en zegt:
‘Het is nu genoeg Abel. Zeg aan Glover 't geen ik straks aan zijn moeder gezegd heb. - En jij, als je het waarachtig goed met je kameraden meent, blijf dan 't geen je tot hiertoe geweest bent: Waarschuw hen tegen verzet en geweld. - Wat mij betreft, ik zal woord houden en doen wat mij mogelijk is.’
Weinige minuten later zag Bronsberg den werkman met het bijna onmachtige vrouwtje langzaam, uiterst langzaam het eind van den opweg en het hek aan den dijk bereiken.
Daar schoot het kapwagentje het perk met hulsten en ceders voorbij. In gestrekten draf ging het de bladerlooze platanenlaan door, en zelfs tot aan het eind van den opweg in draf het hek uit - den hoek om. Bronsberg zag nog de flikkering van het achterste wagenwiel; ten laatste een dwarrelende stofwolk; en, ziezoo, nu doet het hem goed dat der arme tobber, die hij zoo bitter teleurstellen moest, toch een vermoeiend uur loopen zal bespaard worden.
Om Nelly niet nogmaals aanleiding te geven dat ze hem van on- | |
| |
gevoeligheid zal verdenken, indien ze hem hier kwam vinden misschien, laat Bronsberg het venstergordijn weer vallen. Daarna zet hij zich aan zijn schrijftafel. - Hier wil hij wikken en wegen, en de uitkomst zal leeren dat het hem waarachtig ernst is met die betere toekomst voor het arme fabrieksvolk.
|
|