| |
| |
| |
Vier en twintigste hoofdstuk.
Vermoedens bij getemperd licht.
Acht dagen na het gebeurde op Het Kromreld, en vijf dagen na het overlijden van Daniël Degen, werden de luiken op Reespoor weer opengezet.
Ofschoon de gordijnen nog neerhingen, zoo hielp toch een heldere Decemberzon den bekrompen tegenstand van het geplooide linnen beschamen.
Er heerschte een getemperd licht in de huiskamer van Reespoor.
Zwijgend zitten mevrouw Degen en Nelly - beiden in rouwgewaad - op haar gewone plaatsen aan de ontbijttafel.
Degens plaats bij den warmen haard, die hij nog maar kort geleden ‘zijn vaste plaats’ heeft genoemd, is nu onbezet, en de gemakkelijke voltaire staat ginds in een hoek.
Nelly ziet vluchtig naar dien kant en veegt een traan weg.
- Mevrouw Degen heeft nu meer warmte van den haard dan vroeger. Vroeger zat Degen tusschen haar en het haardvuur in. Natuurlijk, de heer des huizes! Maar 't was zóó met de warmte toch een groot onderscheid.
‘Wat zou papa vandaag het vuurtje gestookt hebben, Nelly,’ zegt, mevrouw: ‘Ik zie hem gedurig zoo naast me.’
‘Och ja, maar dat stoken heeft hem zeker geen goedgedaan. Op dien morgen was het hier ook zoo vreeselijk warm. Wie weet of die hitte vooraf....’
‘Wij moeten berusten, lieve kind. De Voorzienigheid heeft het zoo gewild. Ik geloof dat alles wat geschiedt goed is, en dat ons zwaar verlies zijn nut zal hebben, al begrijpen wij het verband der dingen niet.’
Nelly wilde antwoorden, maar de kamerdeur werd geopend, en, eer men tijd had om aan het verband tusschen Nelly's haastig opvliegen en het openen van die deur te denken, zag mevrouw Degen haar kind reeds aan den hals van den trouwen vriend.
Ook op mevrouw Degens gelaat vertoonde zich een glans van stille blijdschap, toen zij Bronsbergs morgengroet beantwoordde.
Meer dan de zon daar buiten was hij in deze dagen die zon voor moeder en dochter.
| |
| |
Eerst nu, na Degens sterven, heeft men Willem geheel leeren kennen en naar waarde leeren schatten.
Door zijn kalm overleg en zijn vlugheid in het handelen, hebben de drukke zaken op Het Kromveld - dubbel moeielijk door de gisting, die er onder het werkvolk heerschte - hem volstrekt niet belet om de vrouwen in haar droevige omstandigheden getrouw met raad en hulp ter zij te zijn.
De vitterijen van een paar bekrompen bloedverwanten, die voor de begrafenisplechtigheid ‘als anderszins’ waren overgekomen, heeft hij met den meesten tact in het belang van moeder en dochter weten te ontzenuwen; ja zelfs was hij er in geslaagd om de oudste dier twee - een neef van Degen ‘in het volle bloed’ - zonder een wenschelijken vrede te verbreken, al spoedig na de begrafenis tot de afreis te doen besluiten, ofschoon de bloedneef het noodzakelijk had geoordeeld om gedurende eenige weken op Reespoor ‘in aller belang het roer in handen te nemen of ten minste een oogje in 't zeil te houden.’
‘Je bent al vroeg weer hier Willem,’ zegt Nelly, terwijl haar blik getuigt hoezeer die komst haar verblijdt.
‘Dat is een goed teeken,’ zegt mevrouw Degen.
‘Op 't Kromveld is alles rustig,’ antwoordt Bronsberg: ‘Men heeft met mijn voorloopig antwoord genoegen genomen.’
‘Ik geloof dat mijn arme Degen veel treurige ondervinding had, en dáárom niet bijzonder toegevend was; maar over 't algemeen dunkt mij toch Willem, dat het werkvolk nog niet zoo kwaad is.’ En zachter vraagt de weduw een oogenblik later:
‘Zou het toch wel eenig gevoel hebben van het verlies, dat ook zij hebben geleden door het sterven van hun oudsten heer?’
Bronsberg meent op die vraag een rechtstreeksch antwoord te moeten schuldig blijven. Na een korte stilte zegt hij:
‘Ons volk was zeker door het onverwachte sterfgeval getroffen. - 't Viel mij nu zeer mee, dat het na ons antwoord - 't welk hen voor 't oogenblik niet geheel kan bevredigen - tot een nadere samenspreking weer zoo rustig aan 't werk is gegaan.’
‘Ik weet wel Willem, hoe je over de zaken denkt, en dat alles op Het Kromveld beter kan worden,’ zegt Nelly met neergeslagen oogen: ‘maar papa had, zooals mama zegt, toch ook dikwijls reden om niet zoo toegevend te zijn. Ik denk aan dien Binzer. Papa heeft wel getoond dat hij die menschen doorzag.’
‘Zulke menschen als Binzer?’
‘Ja, dat bedoel ik.’
| |
| |
‘Je vader had een scherpen blik, Nelly.’
O! die lof deed Nelly goed:
‘Juist Willem: hij begreep alles terstond. Ach! waarom moest hij zich in dien Glover zoo vreeselijk bedriegen?’
‘Dat verwijt is onverdiend, Nelly.’
Nelly ziet Willem verwonderd aan. En dan:
‘Hoe! die moordenaar?’
‘Stil kind, stil!’ zegt mevrouw Degen onrustig: ‘Heeft papa niet zelf in zijn heldere oogenblikken gezegd dat Glover onschuldig is?’
Ten minste, hij deed niets, 'twelk mijn lieve Nelly recht geeft om hem met zulk een naam te bestempelen,’ zegt Bronsberg, terwijl hij zijn vermaning door een warmen handdruk verzacht.
‘Maar zijn woedende drift, zijn dreigen?’
‘Was verkeerd; was slecht, maar....’ Bronsberg hield even stil; en herneemt dan zachter: ‘Hij meende immers dat men de eer van zijn liefste tekort deed.’
‘Moest hij daarom als razend mijn goeden vader bedreigen?’ valt Nelly in.
Bronsberg aarzelt nogmaals. Nu zegt hij:
‘Zeker niet.’ En dan weer zachter: ‘Maar als iemand eens de eer te na kwam van een, die mijn Nelly heel lief is op de wereld?’
Een vuurrood overtoog Nelly's gslaat.
Willem wist niet welk bitter geheim ze in haar borst bewaarde. Zij heeft hem niet gezegd - en aan niemand zou ze het zeggen - welk een ontzettende beschuldiging Hanna op dien schrikkelijken morgen tegen haar vader had ingebracht.
- O, die woorden van het krankzinnige kind: ‘Ik spreek van je vader juffrouw. Ik zeg dat hij mijn moeder heeft laten doodvriezen; ik zeg dat hij ook mijn vader is,’ hoe vreeselijk hebben ze haar geschokt. En ofschoon ze nu zou willen lachen om de dwaasheid dat die woorden haar nóg beroeren en ooit iets anders dan de klanken van een waanzinnige voor haar geweest zijn; wat heeft zij voelen bruisen toen zij dien laster vernemen moest? Ach! wanneer toen geen bezwijming de opwelling van haar fel bonzend hart had verijdeld, wie weet of zij zelve bewaard zou zijn gebleven voor een daad die - verschoonbaar misschien voor de rechtbank der kinderliefde, toch zeker een smet zou hebben geworpen op haar jonkvrouwelijk gemoed.
Nelly's blos verdween niet spoedig. Willems vraag heeft haar aan dat schrikkelijke uur en aan haar diep geheim herinnerd, maar tevens
| |
| |
haar op 't levendigst doen gevoelen, hoe zij liefdeloos en onverdiend het vonnis over den jongen werkman had geveld.
- Werd hij misschien niet dieper gegriefd dan zij? Zij die slechts de wartaal van den krankzinnige vernam; hij die uit den mond van den meester zulk een bitter woord moest vernemen! Is zijn lijden nu wellicht niet grooter dan hare smart; hij, de arme, beroofd van verdienste, en wiens hoop voor het leven hem door den dood zijner liefste voor altijd is ontrukt!
Nelly ziet eenige oogenblikken zwijgend voor zich neer. Dan antwoordt ze;
‘Ja Willem, ik geloof dat de droefheid mij onrechtvaardig deed zijn; maar 't is toch niet vreemd dat ik bitter gestemd blijf, wanneer ik aan dien werkman en ook aan Hanna denk. Beiden zag ik bij mijn vader in die akelige oogenblikken; en, mag Hanna dan ook geen schuld hebben, o, dat die Glover zóó tegenover papa moest staan, terwijl ik juist aan zijn zieke Klaartje eenige verkwikking had gebracht, zie dat is....’
Nelly zweeg, en eenige tranen gaven lucht aan haar door zoovele aandoeningen bewogen gemoed.
‘Heb je al nader met dokter Mink over het plaatsen van dat meisje in een gesticht gesproken?’ vraagt mevrouw Degen.
Met het oog op Nelly, geeft Willem een veelbeteekenenden wenk aan de weduwe, die hieruit opmaakt dat Bronsberg het beter vindt om nu van iets anders te spreken.
Nelly, die haar tranen droogde, heeft dien wenk niet bemerkt. Nu ziet ze even naar Bronsberg, en het antwoord op moeders vraag verwachtende, zegt ze:
‘Ja, heb je al Willem?’
‘Neen Nelly.’
‘Hoe zeg je dat zoo vreemd? - Ja wel, je zegt het heel vreemd,
- Is er iets? - Ja, ik zie het.’ - Weder bloedrood geworden vervolgt ze: ‘Je hebt iets gehoord en je wilt het verbergen. Is ze dood? Zeg, is ze?’
Bronsberg begreep niet wáárom Nelly zoo onstuimig bleef vragen. Haar zenuwgestel had in de laatste dagen veel geleden. Op dien dag na Degens sterven heeft ze gezegd dat zij bang voor Hanna was, heel bang, en dat Willem moest zorgen dat het meisje spoedig in een goed gesticht werd geplaatst. Nu was er iets in haar drijvend vragen, alsof het bericht van Hanna's dood haar niet onwelkom zou zijn.
- Zou de vrees voor een mogelijk terugzien mijn Nelly zoo ongevoelig maken? denkt Bronsberg terwijl hij haar aanziet.
| |
| |
Maar Nelly wist immers welk een wreede beschuldiging dat krankzinnige meisje omdroeg in haar onstuimig hart.
- En wat zal Hanna beletten om ook aan anderen te zeggen. 'tgeen zij aan de dochter zelve in razernij durfde opdringen? - Hoe spoedig zou het boos gerucht zich verspreiden; hoe gretig zou het door de menschen worden aangenomen, en hoe ras een schandelijke laster haar vader achtervolgen in het graf!
Kort na Hanna's vertrek van Reespoor, heeft Nelly van een der dienstboden vernomen dat het meisje in den morgen gedurig weer zoo vreemd had gesproken: ‘De hemel is blauw,’ had zij gezegd: ‘maar het water is ook blauw, en de hemel is in het water zoowel als er boven.’
Toen Nelly deze woorden werden meegedeeld, heeft zij terstond aan een mogelijkheid gedacht, die haar nu, door Willems geheimzinnigheid, bijna tot zekerheid is geworden.
Bronsberg, die het beter had geoordeeld om de loopende geruchten voor de dames geheim te houden, en ook aan de dienstboden den last had gegeven om er niet van te spreken, verhaalt omzichtig hetgeen hem ter oore kwam, en hetgeen ook hier dat zonderlinge mengsel van waarheid en verdichting behelsde, 't welk geschiedenis in den mond van het volk mag genoemd worden.
‘Er zijn dus geen bewijzen dat zij werkelijk dood is?’ vraagt Nelly, die zeer bleek ziet.
‘De drukke zaken bij de treurigheid hier, hebben mij verhinderd om een degelijk onderzoek te doen. De laatste lezing was, dat het lijk van 't arme kind reeds, twee uren van hier, bij een krib was gevonden.’
‘Ja, als het lijk werkelijk gevonden werd, dan spreekt het vanzelf dat zij zich het leven benam,’ zegt Nelly snel: ‘Maar hoe weten we zeker of dat eerste waar is? We moesten er iemand heen zenden. 't Is vreemd dat je er niet aan gedacht hebt, Willem.’
‘Mijn lieve kind, ik begrijp je niet,’ zegt mevrouw Degen: ‘Wie je niet kende zou moeten denken dat je geen medelijden hadt met de ongelukkige, die tot zulk een daad kon besluiten. - Neen Nellylief, ik zeg het niet, maar de toon van je stem.... Ja wel! Die onredelijke angst zou je ongevoelig doen worden. - Kom beste kind, overwin een vrees, die misschien door de droefheid dezer dagen wat al te veel werd geprikkeld. Stem mij maar toe dat je evenals ik heel gelukkig zoudt zijn, indien we nog mochten vernemen dat Hanna voor zulk een groote zonde bewaard is gebleven, en haar
| |
| |
verdwijnen - zoo dit ten minste mede geen verzinsel is - een andere oorzaak heeft.’
Nelly kon niet antwoorden.
Bronsberg zag haar met het hoofd van hem afgekeerd naar den grond staren. Eindelijk zegt ze:
‘Neen, ik ben niet ongevoelig. Maar....’ en zachter terwijl ze losbarst in tranen: ‘ach God, ik kan het niet zeggen. Nooit!’
Plotseling is Bronsberg het bloed naar de wangen gevlogen. Nelly's laatste woorden, in verband met haar zonderlinge houding, hebben een bitter vermoeden bij hem opgewekt.
- Wat kon er zijn dat Nelly niet aan haar moeder of aan hem durfde openbaren, als 't haar zuiveren kon meteen van de blaam dier schijnbare ongevoeligheid? - Zou misschien de lasterlijke beschuldiging van den weggejaagden onderbaas Binzer, reeds haar ooren hebben bereikt?
Op den morgen, waaraan Bronsberg niet zonder huivering terugdenkt, is het hem duidelijk gebleken dat Binzer zijn onkruid in maar al te weligen akker had gezaaid. Misschien had Nelly zich reeds op 't Kromveld en in de kamer naast het kantoor bevonden, toen Glover zijn onzinnige beschuldiging in zoo hevige woede tegen zijn jongsten meester had uitgegalmd. 't Was niet onmogelijk dat Nelly zijn dreigende woorden heeft gehoord. - Wellicht ook vergat Hanna haar belofte, en verzweeg zij niet wie haar in staat stelde om het bed voor Abels Klaartje te koopen. 't Kon Nelly licht zijn ter oore gekomen. Wie weet tot welke dwaze vermoedens Glovers woorden, in verband met Hanna's komst op Reespoor en Bronsbergs eigen doorzetten om het zieke meisje tot den volgenden dag op Reespoor te houden, ja, haar in persoon naar haar kosthuis terug te brengen, hebben aanleiding gegeven? Nelly's diepe weemoed; haar afgetrokkenheid in de laatste dagen, maar vooral haar groote onrust, wanneer de naam van Hanna genoemd was, vervullen Bronsberg eensklaps met de vrees, dat een onzinnige achterdocht in Nelly's hart heeft kunnen wortel schieten.
- Zal hij nu echter door woord of blik verraden dat hij zulk een verdenking voor mogelijk houdt; zal hij zich verdedigen en zijn trouw bepleiten, alvorens de zekerheid te hebben dat Nelly hem nog zoo weinig kent en tot zulk een verregaande laagheid in staat acht?
‘Nelly!’ zegt hij nu met zachten nadruk: ‘Als je geheimen hebt die je verontrusten, dan is er hier toch eene aan wie je ze veilig vertrouwen kunt.’
‘Neen, neen!’ snikt Nelly onder het schreien door.
| |
| |
‘Maar kindlief, wie heb je nu nader op de wereld?’ zegt mevrouw Degen; en aan Nelly's zijde gekomen, legt ze haar met moederlijke teederheid de hand op het gloeiende hoofd.
Nelly herstelt zich. Zij was te ver gegaan.
- Neen, ook aan die lieve goede moeder kan zij niet zeggen, 't geen haar zelve zoo fel heeft geschokt en nog telkens verontrust. Liever wil zij ongevoelig schijnen dan haar noodeloos te kwellen, terwijl zij toch bovendien een reden zal kunnen opgeven, die haar houding rechtvaardigen moet:
‘'t Is slecht van mij,’ zegt ze nu met neergeslagen blik: ‘maar ik mag niet langer ontkennen dat ik bang voor Hanna ben, en dat het bericht van haar onverwacht sterven....’
‘Je een oogenblik deed vergeten, beste kind, welk een vreeselijke zonde een zelfmoord is.’
‘Wie zich het leven beneemt is altijd krankzinnig, mama. Ik dacht niet dat zulk een einde haar nog zou worden toegerekend, en 't allerminst door God. Bestraf mij dat ik een oogenblik meer aan mij zelve dan aan die ongelukkige dacht; maar wreed was ik toch niet. Welk een waarde heeft dit leven voor het arme schepsel, terwijl zij voor anderen gevaarlijk is?’
‘Heeft Hanna je ooit eenig kwaad gedaan?’ vraagt Bronsberg snel.
‘Willem, je weet toch dat zij mij dien morgen bij mijn komst op 't Kromveld hevig deed schrikken en angstig maakte met haar verhalen.’
‘Maar je wilt ons niet zeggen wát zij eigenlijk gesproken of gedreigd heeft?’ vraagt mevrouw Degen.
‘Hoe zou ik het kunnen mama. De ontsteltenis had mij mijn bewustzijn doen verliezen. Zooveel is zeker dat die ontmoeting en ook de tweede, toen ze hier in de gang zoo akelig smeekend aan Willems voeten lag, mij de zekerheid gaven dat afgunst tegen mij nu haar waanzin is, ja, dat zij indien 't mogelijk ware zich desnoods met geweld in mijn plaats zou dringen en mij alles ontnemen wat mij lief is op de wereld.’
‘Maar kind, hoe kom je er aan! Wie zou Hanna tot zulk een dwaasheid gebracht hebben?’ zegt mevrouw Degen, die vast gelooft dat Nelly's geschokte zenuwen haar zoo vreemd doen oordeelen.
Die vraag trof Bronsberg.
Sinds Nelly van het oogenblik heeft gesproken, waarin zij Hanna zoo smeekend aan zijn voeten zag, was het vermoeden zekerheid bij hem geworden dat werkelijk de angel der jaloezie zijn geliefde in het hart is geworpen. En, terwijl haar laatste woorden hem nog
| |
| |
in die overtuiging hebben versterkt, dringen de vraag der moeder en Nelly's zwijgend schouderophalen, hem nu met geweld om zijn straks genomen besluit te laten varen, en - ofschoon van verre, zijn trouw te bepleiten, in weerwil dat elke rechtvaardiging tegenover moeder of dochter ten eenenmale overbodig was.
Nelly verstond haar Willem in den aanvang niet.
Van geruchten en beschuldigingen had zij niets gehoord.
- Begreep ze hem nu? - Zijn er werkelijk menschen, die het mogelijk achten dat een man, zoo beschaafd als Bronsberg, iets anders dan medelijden zou kunnen gevoelen voor zulke ongelukkige wezens uit de heffe van het volk?
Het vluchtige lachje, waarmee Nelly tot den geliefde opziet, moet hem zeggen dat zij hem niet begrijpt of ten minste niet begrijpen wil. - Zóó iets van hem te gelooven zou immers ook ál te bespottelijk zijn. - En dan, als ze opgestaan de handen tot hem opheft en ze saamvouwt om zijn hals, dan ziet ze hem aan met een blik vol liefde. - Maar van Hanna spreekt ze niet meer; neen, ze vraagt slechts of haar vriend ook zich zelf in acht zal nemen? Ze vreest toch dat het werkvolk niet lang meer rustig blijven, maar Willems goede bedoelingen miskennen en al spoedig tot daden van ruw geweld zal overslaan. Had men dan zelfs Glover - een der besten tot heden - niet van zulk een gevaarlijke zijde leeren kennen?
De zoen, dien Bronsberg aan zijn dierbare geeft, moet haar stilzwijgend vergiffenis vragen en geruststellen meteen. Indien Hanna nog mocht leven dan zal hij zorgen dat zij spoedig onder goede verpleging komt en zijn lief schrikachtig vrouwtje nooit meer tot last kan wezen. - Later zegt hij: - ‘Wat Glover betreft beste Nelly, we zouden hem immers niet te hard beoordeelen? Indien alle arbeiders waren zooals hij - uitgenomen zijn drift - dan zou ik van 't Kromveld gauw een modelfabriek maken. De werklieden in 't algemeen zijn als de onmondige kinderen: door te groote toegevendheid zal men ze evenmin vooruitbrengen, als door hardheid en het onthouden van 't geen ze behoeven. Het kind moet onderwezen worden, en eischt bovenal rechtvaardigheid. Ik zal trachten rechtvaardig te zijn Nelly; dan zullen ze mij lief hebben; en - mijn vrouwtje er bij.’
Een dienstbode bericht dat er twee menschen zijn, die mijnheer willen spreken. De één was een man met al grijze haren die Abel heette, de andere een oud vrouwtje, dat zeer slecht ter been was en haar naam niet genoemd had omdat mijnheer, zooals zij zeide, haar toch niet kende.
| |
| |
Toen Bronsberg de ontbijtkamer verliet, zei mevrouw Degen hoofdschuddend:
‘Papa zou het niet gedaan hebben. Neen Nelly, zeker niet. - Och, als nu onze beste Willem maar niet tot een ander uiterste overgaat. Ik geloof waarlijk dat hij al te goed voor die menschen is.’
Mevrouw Degen heeft het zeker niet gevoeld, welk een negatieve lofspraak zij geheel onwillekeurig op haar overleden echtgenoot had gehouden.
Nelly kreeg een kleur, ofschoon ze wel wist dat haar goede mama volstrekt niets kwaads bedoeld had. - Wat Willem betrof, ja, 't kon wel mogelijk zijn dat hij wat al te gematigd in zijn oordeel en wat al te goed was.
|
|