dijkglooiing, die door een strenge nachtvorst met een doorzichtig wit werd overtrokken, glinstert in den vollen maneschijn. De kleine roeiboot, die ginds bij de krib tusschen de bladerlooze wilgen is vastgemaakt, blinkt mede van het rijp op haar boorden en banken.
- Zie, dat is een doodshemd. God heeft het haar geweven in dezen nacht. - God wil dat zij zal komen om te bidden voor den man, die gisteren gestorven is, opdat hij niet eeuwig zal branden. En God zal haar bij moeder brengen en bij Klaartje; en Klaartje zal haar welkom heeten met een zoen, en getuigen dat zij haar nooit eenig leed heeft gedaan. En Hanna zal er ook bidden, ja dwingen den goeden God dat Hij den man die nu slaapt, nog eens zal doen spreken in een donkere schuur, en dat er een donder zal komen en de muren van 't Kromveld naar buiten zullen vallen, opdat allen die er in zijn, verlost worden van den levenden dood!
Hanna schrikte. 't Was haar eigen schaduw, die ze eensklaps voor zich gezien heeft op de droomerig glimmende helling. - Ze huivert. Maar ze vreest niet voor 't geen ze doen wil. - Men zal lachen en zeggen: Ziet ge wel dat ze krankzinnig was.
- Maar wie leven en zich niet verdrinken, die zijn krankzinnig. - Waarom heeft ze zoolang geaarzeld en het niet gedaan in de bange dagen, toen ze dien rijken hardvochtigen man wilde spreken, maar hem dood moest vinden in zijn mooi wit huis?
- Neen, nu aarzelt ze niet. - 't Was aan de helling van den dijk dat haar arme bedrogen moeder den laatsten snik heeft gegeven. Dáár, op dezelfde plaats misschien, zal nu haar kind.... Ja voort dan; 't is zoo bitter koud hierbeneden.
Hanna's voet drukt het boord der schuit. Het vaartuigje wiegelt door den onverwachten schok, en verbreekt het teer kristal, waarmee de vorst het aan het gele lies en aan het oeverzand had verbonden.
Nog eens ziet het arme fabriekskind om.
Nu verheft zij zich op den rand van het bootje; haar andere voet raakt de met rijp bedekte schuitbank.
Een enkel oogenblik teekent Hanna's slanke gestalte zich donker tegen het grauw der rivier, nog boven de naakte wilgen uit.
Nu is zij verdwenen. De schuit stuift aan bakboord omhoog. Het water klotst. Het dun-ijs knettert. Een ijzeren ketting ringelt en schuurt tegen het hout van de kribbe. - Weer klotst het zachtjes. - Het neergestooten lies herstelt zich. - De rimpels in den stroom verliezen zich, en.... zijn verdwenen.
Alles is weer stil; doodstil in 't ronde.