| |
Twintigste hoofdstuk.
Of hij nog komen zou?
Den volgenden dag hing er een zware mist.
Vrouw Abel, die voor het kleine venster stond, kon zelfs de woningen aan de overzij der smalle straat niet duidelijk zien. 't Moest buiten wel koud zijn, want wie voorbijging liep haastig met het hoofd tusschen de schouders, en de handen in den zak of onder den boezelaar.
‘Sta je bij het raam moeder?’ klinkt de zwakke stem van Klaartje.
‘Ik? - Ja, ja wel. Wou je iets hebben kind?’
‘Neen dank je moeder. Ik wilde vragen....’
‘Stil maar Klaartje,’ valt vrouw Lina in: ‘ik weet al wat je vragen wilt. - Neen kind, ik zie hem niet; maar 't is ook zoo'n dikke mist dat je onmogelijk op eenigen afstand iets onderscheiden kunt.’ En dan, terwijl zij, aan het ziekbed gekomen, het meisje met de hand over het blanke voorhoofd strijkt: ‘Als je daar nu den
| |
| |
heelen tijd over tobt, dan zal dat arme hoofd het óók nog te kwaad krijgen.’
‘Ik zou niet tobben moeder, als mij niet telkens de vrees bekroop of ik niet.... nog vóór Wouters terugkomst....’
‘Stil Klaartje, spreek zóó niet, dan maak je mij zoo bitter angstig en week om het hart.’
‘Maar het zou toch kunnen zijn, lieve moeder. Ik kan maar niet begrijpen waarom hij zoo ineens op reis moest. Is Amsterdam heel ver vanhier?’
‘Ja kind, ja! Heel ver, zeit vader.’
- Och barmhartige God, moet zij dan veinzen en liegen! - Hoe waren zij en haar godvreezende man er toch toe gekomen om den weg te bewandelen van logen en bedrog? - Wouter Glover zat sedert eergisteren avond op het raadhuis gevangen. Men had hem beschuldigd den oudsten patroon een slag op het hoofd te hebben gegeven, ‘waarvan ongetwijfeld’ - zoo luidde de aanklacht - ‘die beroerte een gevolg is geweest.’
- O, vrouw Lina weet wel dat die beschuldiging zal blijken vuige laster te zijn, want de Heer is rechtvaardig en genadig, maar wanneer dat tijdstip zal komen, zie, de vraag ‘slaat haar gemoed met beving en vreeze’. En konden vader en moeder dan nu aan dat arme kind de waarheid zeggen; kunnen zij haar in dezen toestand meedeelen dat Wouter als een gemeene booswicht door de veldwachters was opgebracht? - Klaartjes hart zou breken, indien ze zoo iets van haar kloeken Wouter vernemen moest. - Neen, aan zijn schuld zal ze niet gelooven, maar de schrik, de smart zou haar doen bezwijken, nog vóórdat zijn onschuld bewezen werd.
‘Maar heeft men dan niet gezegd hoelang hij wegblijven moet?’ vraagt Klaartje weder. - Er was gedurig een zenuwachtig trillen in haar zachte zeer zwakke stem.
‘Als vader het niet weet, dan kan moeder het toch ook niet zeggen, Klaartje.’
‘Neen. - Maar dan begrijp ik toch niet dat Wouter geen oogenblik tijd zou gehad hebben om mij goeden dag te zeggen.’
‘Och, als er haast is kind. Ze spreken weer van oorlog en schepen, en van de katoen en averij, en ik weet niet wat.’
Klaartje zuchtte en zweeg.
Vrouw Lina keerde zich van de bedstee af, en terwijl er tranen in haar oogen sprongen, sprak zij onhoorbaar met den blik naar boven:
‘Ach Vader, vergeef mij de zonde! O Heere Jezus, wil uitkomst geven!’
| |
| |
‘Moeder!’ roept Klaartje eenige oogenblikken later, nadat vrouw Lina haar blinde jongske heeft verzorgd, en op een geschrei van Janna, de arme idiote, de ongelukkige met een brok roggebrood heeft tevredengesteld.
‘Wat is er Klaartje?’
‘Kom eens dicht bij me moeder. - Nog dichter. - Zoo. - Kun je me verstaan als ik zoo zachtjes spreek?’
‘Wel zeker kind.’
‘Moeder, God heeft mij gezegd dat ik de waarheid moet spreken. En - ik geloof niet moederlief dat Wouter.... neen, ik geloof niet dat hij met den boekhouder op reis is gegaan.’
‘Maar, Klaartje!’
‘Stil moeder. Ik begrijp wel waarom je dat zegt.’
‘En waarom zou ik het zeggen, kind!’
‘Omdat je mij sparen wilt, beste moeder. Neen, zeg niet dat het toch waar is; ik zou dan mijn eigen lieve moeder niet meer gelooven.’
‘Beste Klaartje, wat spreek je toch! Je eigen moeder niet meer gelooven! Heb ik dan ooit de leugen liefgehad? - Wie toch weg is kind, moet wel op reis zijn; en wie niet weerkomt....’
‘Die zal er een reden voor hebben,’ valt Klaartje in, terwijl een zeer pijnlijke trek haar lippen plooit, en het wit van haar kaken nu volkomen de doodskleur gelijkt: ‘Och, Wouter zou niet zijn weggegaan zonder afscheid te nemen, en reeds lang zijn teruggekomen, wanneer hij niet....’
‘Maar wat denk je dan kind?’
En Klaartje nog zachter:
‘Wanneer hij niet jaloersch was moeder.’
‘Jaloersch? Wouter!’ zegt vrouw Lina. - Zij herleeft. Goddank! Klaartje vermoedt toch de ware reden niet.
‘Zie,’ herneemt het zwakke meisje: ‘Van het oogenblik dat ons de matras in huis werd gebracht, is hij stroef en stil geworden, en sprak hij soms zulke rare woorden. Ach moeder, hij verdenkt me; hij heeft me niet meer lief. - Sinds hij is weggebleven, woelt die vrees mij altijd door het hoofd. O, ik wil liever op het harde bed sterven, dan dat hij zóó iets denken zou, en ik hem moest missen misschien in het oogenblik moeder....’
De arme zieke kon niet verder spreken. 't Was weer te hooren en te zien dat de stond, waarop zij doelde en dien de dokter reeds als nabij had voorspeld, niet verre meer zijn kon. En vrouw Lina, als ze haar lieve oudste de noodige hulp heeft verleend, dan ziet
| |
| |
ze weer naar den kant van het raam, en ofschoon ze Klaartje met overtuiging kan geruststellen, en zeggen dat Wouter haar zeker even liefheeft als te voren, toch barst zij eensklaps in snikken uit. Neen, neen! ze kan nu niet langer liegen en veinzen. De waarheid moet Klaartje vernemen. Wouter verdiende niet dat er door het verhelen van de waarheid aan zijn trouwe liefde getwijfeld werd.
En Klaartje heeft de waarheid vernomen.
Een geruimen tijd had ze nu met gevouwen handen zeer stil gelegen.
‘'t Is goed dat je het alles gezegd hebt, moeder!’ herneemt ze bijna onhoorbaar, terwijl ze de oogen opslaat: ‘Ik ben nu gerust. Wouter was wel driftig, maar hij heeft geen kwaad gedaan. Dat heeft mij iemand gezegd toen ik sliep; en die zelfde fluisterde ook: dat het later, veel later, alles anders en beter zal worden op de wereld. Dan zullen er geen kinderen meer in de duivelskamers moeten werken, en de armen geen honger meer lijden. - Zeg dat aan vader.... - Vader!?’ riep ze eensklaps luider, als mist zij den geliefde terwijl ze zijn naam noemt. Zij wenkt met de oogen; ze tast met de hand: ‘Vader! - Wouter!’ En dan: ‘O lieve God!’
Vrouw Abel, hevig ontsteld en met het ergste voor oogen, gaat haastig van de bedstee naar Janna, die ginds bij den vuurloozen haard nog op de broodkorst te knabbelen zit; en straks haar de huisdeur openende, zegt ze snel:
‘Gauw, vader roepen Janna, gauw!’
Een grijnzende trek op dat wezenloos gelaat moet de blijdschap uitdrukken over den opgedragen last.
‘Gauw!’ klinkt, alleen voor het moederoor verstaanbaar, de echo uit den mond van het ongelukkige vijftienjarige meisje, terwijl ze aanstonds in de richting van Het Kromveld verdwijnt.
Arm verstooten wezen. Leeft er dan toch nog liefde voor moeder of vader of zuster in die saamgedrukte borst? Slachtoffer der ellende, zijt ge toch nog een noodige schakel in de maatschappelijke keten?
Een half uur later nadert Abel met overhaasten tred zijn woning.
‘Gauw, gauw!’ klinkt gedurig - misschien instinctmatig - het hol geluid aan zijn zijde; en in de borst van den bewogen vader weerklinkt dat vermaan vol jammer en vrees.
- O Vader in den hemel! moet hij Klaartje, zijn eerste, zijn lieve, zijn mooie kind, dan nu reeds voor altijd verliezen? Moet hij zich voortspoeden zoo snel als hij kan, omdat het wreede uur van beproeving nu werkelijk nabij is?
| |
| |
Op het oogenblik dat Abel de hand aan de deurklink zijner woning wil slaan, schrikt hij terug.
- Heeft hij niet aan Wouter gedacht? - Als de Heer het goede kind tot zich neemt, moet dan de trouwe jongen, die haar zoo liefhad, niet nevens vader en moeder staan, om haar nog eens de hand ten afscheid te drukken, en te zeggen: Klaartje, tot wederzien!
- Is het niet zijn plicht, hoort hij niet Gods bevel in zijn hart, om alvorens naar binnen te gaan, eerst het uiterste te beproeven ten einde Glovers invrijheidstelling, zij het ook slechts voor weinige uren, te bewerken?
- De burgemeester is een hooghartig man, maar slecht of ongevoelig is hij niet.
Het besluit is genomen. Eerst zal Abel zich naar het burgemeestershuis spoeden, en bidden, en smeeken; en God zal het gebed zijner ziel verhooren. Met Wouter keert hij zeker terug, en het dierbare kind zal nog voor het laatst ondervinden hoe vader haar heeft liefgehad.
Maar ach, hij weerstaat de verzoeking toch met. De deur was reeds geopend. Eer hij het weet is hij de bedstee genaderd, zijn vereelte handen vatten Klaartjes hand die wel wit en uitgeteerd, maar toch nog warm.... ja nog warm is. Goddank! ‘Klaartje, lieve kind!’
Zij opent de oogen. - Zij ziet hem aan, en zegt fluisterend zacht maar teer:
‘Dag.... vader.’
Meer zegt ze niet.
Abel blijft zwijgend zijn kind beschouwen. Het uur, toen zij hem van God werd geschonken, staat hem eensklaps weer zoo levendig voor den geest; en dan later dat zalige oogenblik toen zij, met haar vriendelijk klein gezichtje tot hem opziende, den zoeten naam voor het eerst had gestameld.
En nu.... Dat klonk in zijn oor als een laatst vaarwel.
‘O Heere Jezus!’ stamelt de man, terwijl de tranen hem langs de wangen rollen: ‘Het kruis is zwaar. Heere God, laat den drinkbeker voorbijgaan! Uw wil geschiede!’
‘Wouter!’ klinkt het nu weder uit Klaartjes mond.
Abel vliegt overeind. - O zelfzuchtige die hij geweest is; kon hij dan toch haar Wouter vergeten! - Nu geen oogenblik gedraald. Al vreest hij ook met de schreiende moeder dat aan zijn smeeken geen gehoor zal worden verleend en dat de tijd te kort zal wezen,
| |
| |
al mocht de uitslag van zijn pogen ook boven verwachting gunstig zijn, toch moet hij nu voort om de kans te beproeven.
‘Bid moeder,’ zegt hij tot de vrouw. En dan zijn dierbaar stervend kind ‘den laatsten zoen’ op de pijnlijk gesloten lippen drukkende: neen - nogmaals en nogmaals haar zoenende op het leliewitte voorhoofd, zegt hij:
‘Vader zal gaan om Wouter te halen. Wees maar rustig mijn beste Klaartje. De Heer is mijn hulp.’ En nog een zoen, en Abel spoedt zich haastig ter deure uit.
- Ach, hij gelooft niet dat hij die reine oogen ooit geopend zal weerzien, om hem te zeggen: Vader ik heb je zoo hartelijk lief.
Buiten hangt de mist nog dik en zwaar.
Gerrit Abel spoedt zich naar de woning van den burgemeester.
Ternauwernood heeft hij den hoek der straat bereikt of een rijtuig rolt hem voorbij. Hij meent de barouchette van Reespoor te herkennen; doch met zijn doel voor oogen kan dat rijtuig hem slechts vluchtig aan den man herinneren die, ‘nu reeds voor den rechterstoel des Allerhoogsten verschenen is.’
Terwijl Abel zijn weg vervolgt, bleef vrouw Lina aan de hevigste onrust ten prooi.
- O, 't is hard haar lieve kind te moeten verliezen - ofschoon dat kind het beter zal hebben bij den Heer dan hier in ellende en armoe. Maar haar stervende te weten, en haar dan nog met klagend bijna onhoorbaar gesteen Wouters naam te hooren noemen; haar te zien met een paar tranen in de matte meest geslotens oogen, de machtelooze hand opheffende alsof ze die hand den vriend wil toesteken - den geliefde, die niet komt en niet komen zal, o, dat moet het hart der arme moeder wel breken.
En Abel heeft nu de woning van den burgemeester-hulpofficier van Justitie bereikt.
Men doet hem open.
Met hijgende stem vraagt hij den burgemeester te spreken.
De burgemeester is niet thuis. Neen, op het raadhuis zal hij evenmin te vinden zijn, want, geen kwartier geleden reed burgemeester uit, om eerst tegen den avond terug te keeren.
En op hetzelfde oogenblik dat de arme Abel ten hemel zucht: - ‘Ach God, mag die laatste zoete droppel niet in haar lijdensbeker gemengd worden....?’ kan vrouw Lina een gil van verbazing niet onderdrukken:
Zij heeft de deur zien openen, en - tegen den mistigen nevel daarbuiten, teekende zich de welbekende figuur van Wouter.
| |
| |
Wouter Glover, bleek en ontdaan, aarzelt op den drempel. Maar als hij op vrouw Lina's gelaat heeft gelezen hoezeer er naar zijn komst wordt verlangd, dan snelt hij op de bedstee toe.
- Groote hemel, wat was het dierbare meisje veranderd in die drie dagen dat hij haar niet zag.
‘Klaartje! Beste Klaartje!’
Een blosje kleurt vluchtig haar wangen. De donkere wimpers slaat ze op.
O! wat treft hem die blik der reinste liefde.
‘Wouter! - Goddank!’ lispt ze bijna onhoorbaar; en nogmaals: ‘Goddank!’
Maar Wouter kan God niet danken in dezen stond. Zelfs in de uren, toen hij, als een misdadiger gevangen, zijn drift zoo zwaar moest boeten, toen heeft de hoop hem somwijlen Klaartjes herstelling en daarmee het zoetst geluk in de toekomst voor oogen gespiegeld.
En nu - met de zekerheid dat de oogenblikken der dierbare geteld zijn, ziet hij haar aan, terwijl de bitterste zielesmart in zijn blik is te lezen. - Hij wil haar toespreken, maar de keel is hem als dichtgeschroefd. Hij kan haar slechts aanstaren, en haar hand aan zijn brandende lippen drukken en.... - Neen, Neen! waarachtig hij schreit niet. Hij zal dat arme kind het stervensuur niet smartelijker maken. Immers het eenige, wat Wouter voor die dierbare doen kan, is zich goed te houden. - En houdt hij zich niet goed? - Zie, nu wendt hij zijn gelaat toch van de bedstee af.
‘Wouter.... had je me toch altijd.... lief....?’ vraagt Klaartje met een stem, die hem roert in het diepst van de ziel.
- Of hij haar altijd liefhad...? Kon ze dat vragen! Zij! - En of hij zich goedhouden wilde, nu barst hij in een hevig schreien uit; en valt op de knieën; en zoent de dierbare die hem ontnomen wordt; en noemt haar klagend bij de zoetste namen. - Ach! mocht hij maar sterven met haar!
Aan den avond van denzelfden dag - lang nadat vader Abel was thuis gekomen - sloot het lieve Klaartje voor altijd de oogen.
‘Slaap wel Wouter,’ zegt Abel, en vervolgt, terwijl hij den armen vriend bij het uitlaten nog krachtig de hand drukt:
‘Deuk aan het woord: “De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd!” - God is rechtvaardig en genadig, al begrijpen wij Hem niet. Zonder Zijn wil valt er geen muschje op aarde. - Goeden nacht Wouter, slaap wel.’
Als het een glimlach is, die nog om haar lippen speelt, dan moet
| |
| |
die glimlach aan Wouter zeggen, hoe goed het haar geweest is dat de trouwe vriend zich in het einde niet meer bedwingen kon.
De starende Wouter had haar angstig doen vragen; de schreiende klagende Wouter heeft haar alle vrees benomen en het sterven verlicht.
|
|