Hanna de freule
(ca. 1900)–J.J. Cremer– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
Achter een der forsche platanen ter zij van den oprit, dook zij ijlings weg. Heeft een vluchtend konijn, of een kikvorsch, die ginds in het water sprong, haar eensklaps doen ontstellen? - Zij weet het niet. Sinds dien morgen schrikt ze van alles; van haar eigen voetstap; van haar eigen gelaat; gisteren, heden nog toen ze bij de rivier-krib zich zelve over den rand van het roeibootje in een effen spiegel zag. - Wáárom is ze toen teruggedeinsd? Zou het niet beter geweest zijn dat ze haar moeder in de armen was gesprongen? O, dan zou haar hoofd nu niet meer gebonsd en haar gansche lichaam bij het minste gerucht niet meer gerild hebben. - Men heeft gezegd dat hij heden of morgen sterven zal. - Ha, nu weet ze weer waarom ze naar ginder tuurt, naar het witte landhuis in de schemering, nog helder uitkomende tegen den donkeren boschgrond, Haar besluit was immers genomen. - Ze moest hem nog zien en spreken, ze moest hem toch vragen, eer hij stierf, of het alles waar is. - Een mensch die sterven ging zou niet liegen. En als het waar was, dan zou ze hem toefluisteren dat zij zwijgen zal, altijd zwijgen; want al jaagt het haar soms als de wolken wild door het hoofd, Hanna is niet krankzinnig, neen - zij zal toonen dat zij het niet is. Zwijgen zal zij van hetgeen Elie haar gezegd heeft; van 't geen Elie bewijzen zou als Hanna bidden wilde met de Joden mee. - Zwijgen zou ze, en stil zijn, en werken, en niets begeeren, als hij haar maar een enkelen handdruk wilde geven - één enkelen handdruk - en de belofte dat hij moeder daarboven vergeving zou vragen, omdat hij haar wachten en sterven liet. - Was er nóg iets, 't welk ze hem vragen moest? Is het dáárom vooral dat ze hier toeft en het hoofd haar zoo bonst, en het hart nu weer feller klopt? - Neen, dáárom is het niet. - Maar toch, zij moet hem smeeken naar waarheid te getuigen dat Glover hem niets misdeed; want Glover zit nu gevangen, omdat men gelogen heeft dat hij den oudsten patroon in drift een slag op het hoofd heeft gegeven. Dat weet Hanna beter; en eer hij sterft moet hij zeggen dat het niet waar is. Neen, 't is haar niet om Glover te doen. Wat gaat haar Glover aan. Hij is haar vijand. - Maar op een morgen, toen zij in de kerk was, lang, zeer lang geleden, toen immers heeft zij gehoord dat men zijn vijand moet liefhebben. Met den arm tegen den plataan geleund, en den gladden bast er | |
[pagina 102]
| |
doelloos afknappende met den vinger, staat Hanna nog een wijle in gedachten verzonken. Nu schrikt ze op. Ze heeft het kraken van een rijtuig in het kiezelzand vernomen. Achter den stam schuilt ze ijlings weg. Een tilbury jaagt haar voorbij. Zie, voor het landhuis houdt het rijtuig stil. De deur wordt geopend. Een rood schijnsel van lamplicht glijdt naar buiten. 't Is dokter Mink, die zich naar binnen spoedt. Nelly Degen heeft mede het naderen van een rijtuig vernomen. Ginds in de vestibule van dat landhuis ijlt zij, uitbarstende in hevig snikken, den dokter te gemoet. ‘Kom!’ roept ze. ‘Kom, eer het te laat is. Ach God, mijn arme vader!’ Bronsberg was Nelly gevolgd. - Neen, hij wil niet dat ze haar tranen zal bedwingen. De laatste woorden, die Degen met belemmerd spraakvermogen bijna onhoorbaar heeft geuit, waren: ‘Nelly, lieve kind!’ Ja, schreien mag ze; schreien moet ze. Maar terugkeeren naar die kamer mag ze niet. - Hij wisselt een snellen blik met den dokter. ‘'t Is noodig dat ik met hem alleen ben,’ zegt Mink zacht gebiedend, en spoedt zich naar het vertrek, 't welk Nelly en Bronsberg zoo even hebben verlaten. ‘Noodig?’ zegt Nelly. ‘Waarom zou het noodig wezen? Mag ik niet bij mijn eigen vader zijn? Waarom zal het mij kwaaddoen als ik hem langer aanzie? Blijft hij niet mijn goede vader? Laat me Willem; als je mij liefhebt dan zul je begrijpen dat ik nergens rust heb zoolang ik hem helpen kan. Laat me, om 's hemels wil!’ ‘Nelly, ik bid je; dat laatste toeval heeft hem zoo deerlijk veranderd. Hij is....’ ‘Dood....’ Willem drukt haar hand. Met innige teederheid ziet hij haar aan, en zijn herhaling van haars vaders laatste woorden: ‘Nelly, lieve kind,’ moet haar zeggen wie haar zal beschermen voortaan. Maar Nelly verstaat hem niet. Zij kan nog niet gelooven dat die arme vader haar nooit meer zijn lieve kind zal noemen. O! hij heeft haar veel liever gehad dan zij vroeger geloofde. Hij was veel zachter van aard dan hij ooit heeft getoond. Iedereen wilde hij gelukkig zien: zij weet dat zeker. ‘Nog eens, laat me Willem!’ roept zij met nokkende stem. ‘Voel je dan niet dat het kind bij haar vader wil zijn!’ En zich los- | |
[pagina 103]
| |
rukkende snelt ze terug naar het vertrek, waar ze haar goedaardige moeder, stil schreiend zal vinden bij het zielloos overschot van den vader, wiens verwrongen gelaat reeds door dokter Mink met een laken bedekt was. Bronsberg, die Nelly wilde volgen, verneemt stemmen buiten de halfgeopende voordeur. De dienstbode, die zoo even den dokter binnenliet, heeft den voerman van de tilbury welwillend te woord gestaan en het groote nieuws van het huis met geuren en kleuren verhaald. Op dit oogenblik ziet Bronsberg de gedienstige Lize ijlings naar binnen komen. - Terwijl zij de deur wil dichtslaan hoort hij haar zeggen: ‘Wou jij naar binnen? Jij! Bij zoo'n consternatie? Ga weg. - Neen, neen, ga weg zeg ik je. 'k Zou er zalig op passen.’ Maar Lize is niet bestand tegen de kracht, die aan de andere zij der deur wordt uitgeoefend; en terwijl zij eensklaps achteruit vliegt, ziet Bronsberg Hanna Van Til schielijk maar toch schuchter naar binnen komen. ‘Zacht Hanna! Waar moet dat heen?’ vraagt hij op gedempten toon. Nu Hanna den jongen meester heeft herkend, verdwijnt haar plotselinge vrees, na haar daad van geweld. ‘Ha, zoo! ik dacht wel dat ik mijn goeden heer zou zien,’ spreekt ze gejaagd. ‘Dáár in die kamer moet ik zijn. De juffrouw heeft gelijk: Het kind wil bij haar vader wezen. Ik spreek van de juffrouw; maar ik moet den armen heer toch zien. Eer hij sterft wil ik hem spreken.’ En luider: ‘Ja wel! ik wil hem iets toefluisteren; en een boodschap moet hij meenemen voor mijne moeder, en dan moet hij zeggen dat Glover hem geen kwaad deed. Ik haat Glover, maar ik weet dat hij onrechtvaardig gevangen zit, dat weet ik, en....’ ‘Wees gerust Hanna, mijnheer Degen heeft dat gelukkig nog met hoofdknikken kunnen bevestigen. Glover zal zeker ontslagen worden. Wat ik verder voor hem doen kan, 'k beloof je dat ik het doen zal. Ik zal mij niet wreken. Men heeft hem schandelijk misleid.’ En haar de hand op den schouder leggende: ‘Maar dan moet je nu ook dadelijk heengaan, Hanna. Ik kan je onmogelijk in die kamer laten.’ ‘Maar dat wil ik!’ roept Hanna, die, ofschoon wel blijde verrast door het bericht omtrent Glover, zich toch in hetgeen ze zich zoo vast heeft voorgenomen, alweder gedwarsboomd ziet. ‘Ik heb | |
[pagina 104]
| |
mijn arme moeder beloofd dat ik hem toch zegenen zou. Zie je, ik wil het!’ IJlings snelt ze nu de gang in en bereikt in weinige oogenblikken de deur der kamer, waarin zij Nelly zoo even verdwijnen zag. Bronsberg, die haar aanstonds gevolgd is, heeft haar echter nog intijds bij den arm gevat, en zoodoende waarschijnlijk een vreeselijk schokkend tooneel binnen die kamer verijdeld. - O God! moet hij haar in dit oogenblik terughouden! De hand, die haar arm omvat, is te krachtig dan dat de poging om zich los te wringen gelukken kan. Het bloed bruist in haar aderen. Haar oogen flikkeren. Waartoe ze in staat is....? Ha! zou ze die hand niet tot loslaten kunnen dwingen! Heeft ze haar nagels, haar tanden niet! ‘Hanna, ik bid je! Goede Hanna! wees toch bedaard.’ - Goede Hanna! - Dat treft haar. - Ze weet wel dat zij niet goed is, maar dat woord, op dien toon gesproken, doet haar angstige drift bedaren. Hem aanziende zegt ze nu snel: ‘Neen, dat moet je niet zeggen, mijnheer! Maar wat ik doen wil dat is wel goed. Ja; ja zeker! Als hij stierf eer ik hem gesproken had, dan zou hij misschien in de hel komen. Ik wil je niet zeggen, welke boodschap hij aan mijn moeder moet overbrengen, maar laat mij nu? Och, als hij eens sterven ging!’ Bronsberg heeft Hanna losgelaten, doch met den rug naar de kamerdeur gekeerd, zal hij zorgen dat het arme kind in geen geval haar waanzinnig voornemen ten uitvoer brengt.
Toen Nelly straks is binnengegaan, vergat zij de deur te sluiten. Hevig ontsteld door de verpletterende waarheid, die zij vernemen moest, heeft ze zich aan het moederhart geworpen, bitter schreiende en snikkende. ‘O God, mijn arme vader!’ Een oogenblik later weet Nelly niet wat haar bewogen heeft om zich plotseling uit haar moeders teedere omarming los te rukken. - Zeer nabij de kamerdeur had zij de stem van haar Willem gehoord. - Moet ze hem deelgenoot van haar bittere zielssmart maken? Moet hij zien hoezeer de dood van den vader, dien hij niet eerde, háár greep in hart? - Zij heeft de deur reeds geopend. En zie: Met den rug naar haar toegekeerd staat daar Bronsberg op den drempel; en aan zijn voeten ligt de waanzinnige Hanna. - Hanna heft de handen tot hem op. Zij smeekt hem dat hij haar niet langer | |
[pagina 105]
| |
zal terughouden. Ze noemt hem ‘zoogoed’, omdat zij weet wat hij voor háár en voor Abels Klaartje gedaan heeft. Zij smeekt hem dat zij den lijder slechts één één oogenblik zal mogen zien; en hoor - met dezelfde razernij als op dien morgen, jaagt de krankzinnige voort: ‘O, ik bid je, lieve mijnheer! Hij mag niet sterven voordat ik hem iets in 't oor heb gefluisterd: Och laat mij bij hem?’ ‘Willem! Om Godswil! Wat moet dat beduiden?’ zegt Nelly in tranen, met bevende stem: ‘Jaag haar weg. Moet die krankzinnige ons hier nog vervolgen: op dit oogenblik! Ach, nu hij dood is; dood!’ Bevend grijpt zij Willems arm. Smart en ontsteltenis benemen haar schier de kracht om zich staande te houden; en slechts Bronsbergs tegenwoordigheid en steun behoeden haar voor een bezwijming, nu zij Hanna eensklaps ziet oprijzen, en haar aanstarende met verwilderden blik, het woord dood hoort herhalen, op een toon, die haar dringt door merg en been. |
|