Hij antwoordt niet. Er komt zelfs geen verandering op het gelaat.
- Ze durft haar vraag niet luider herhalen. - Wordt ze bang? Het wit van die halfgesloten oogen ziet haar zoo akelig aan, zoo glurend, zoo ijzig koud. - Maar ze zal hem toch niet loslaten. Als ze het deed dan zou hij van den stoel glijden: en, vallen mag hij niet....
- Wie heeft de mooie Esther doen vallen? Wie heeft de arme moeder laten verhongeren en doodvriezen? Wie heeft ‘zijn eigen bloed doen arbeiden en gevoed met zwijnendraf?’
- Wáárom mag dat lichaam niet vallen? - Als het hoofd op de punt van dien brandenden haard sloeg, dan zou hij toch even koud worden als haar moeder was, toen zij stierf in den killen nacht.
Hanna beeft. - Ziet ze goed? Hebben die blauwe lippen zich bewogen? - Ja, de grijze oogwimpers trillen. Het wit der oogen verdwijnt, het hoofd glijdt ter zij; zie, 't gelaat van haar afgekeerd. - Zou het een doodskou wezen die haar nu rillen doet? Zóó fel bonsde haar hart tot heden nooit. - Ja, ze heeft het geweten; ze had het gedroomd dat hij haar den nek zeu toekeeren en uitjouwen met een schaterlach.
- Maar lachen? Neen, lachen doe[t] hij niet. - Hoort ze lachen? - Ja, Ja.... O God! als ze hem loslaat en hij smakt op den vloer, dan.... Hoor, hij lacht. - Ah....!
‘Laat maar los goede Hanna,’ zegt Bronsberg, die ijlings met eenige hulp is teruggekomen: ‘Je huivert. Geen wonder. De seconden waren uren. - Geef haar te drinken.’
In andere oogenblikken zou Bronsberg voor Hanna's blik zijn teruggedeinsd.
‘Hij lacht. - Hoor je 't niet?’ zegt ze schril fluisterend.
‘De overspanning maakt je angstig, Hanna. - Laat hem nu los. - Ja wel, je moet hem nu loslaten.’
‘Neen! Ik doe het niet. Als ik het doe dan smakt hij neer op die ijzeren punt. - Vraag het niet weer: Leid ons niet in verzoeking. Verlos ons van den booze!’
‘Maar deze mannen zullen hem in mijn kamer brengen, Hanna. Kom nu, laat je gezeggen. - Vrouw Klein, neem haar mee.’
‘Maar als hij ziek is, laat me dan bij hem blijven totdat hij beter wordt? Als ik hem oppas dan zal hij niet lachen; en als hij toch lacht, toch, tóch.... dan zal ik hem loslaten; ja, dán!.... - O Heere Jezus!’
Hanna's laatste uitroep drong Bronsberg door merg en been; maar wat de oorzaak er van geweest is, het trof hem sterker dan