| |
Zeventiende hoofdstuk.
Recht en drift.
In Degens kantoor, welk vertrek op Het Kromveld inderdaad het eenige is, 't welk aan zijn vereischten voldoet, en zelfs comfortabel werd ingericht, bevindt zich niet ver van de deur een balustrade. 't Is er echter verre af dat ieder, die de heeren wenscht te spreken, of zelfs er ontboden wordt, tot die balustrade zou mogen naderen.
| |
| |
In de deur ontwaart men een schuifraampje, en bijna is het regel dat de arbeiders, ja zelfs de fabrieksbazen door die opening heen hun woord moeten doen.
Nú evenwel staan Glover en Prost binnen het kantoor, achter de balustrade.
Degen, die voor zijn mahoniehouten schrijftafel in den gemakkelijken rugstoel zit, heeft zich een weinig naar den kant van zijn arbeiders gekeerd, en vraagt met strak gelaat, terwijl hij den fijnen gouden bril wat hooger schuift:
‘Zoo. En wat wou je?’
Glover tast in den zak.
‘Allereerst wil ik mijnheer de aalmoes weeromgeven, die Abel bij nader inzien niet besteden wilde. - Daar ligt hij.’
Bij de laatste woorden heeft Glover een rijksdaalder zeer hoorbaar op het kleine aanrecht der balustrade gelegd.
‘Wat beduidt dat?’ roept Degen, die zich de ontmoeting met Abel niet aanstonds herinnert.
‘Niets anders mijnheer, dan dat ik u de aalmoes terugbreng, omdat knappe arbeiders gebedeld geld al haast zoogoed als gestolen geld noemen.’
‘Als hij een rijksdaalder van mijn dochter heeft gekregen, dan heeft hij gebedeld. Je moet me asjeblieft met geen schijnheilig vertoon aanboord komen. Ik heb je gezegd: dat ik weinig tijd en weinig lust heb om naar oudenwijvenpraat te luisteren.’ Roepende: ‘Bronsberg!’
‘Wat blieft?’ zegt de compagnon, die met de meeste belangstelling heeft geluisterd.
‘Schrijf jij onderwijl de brieven aan Dijkman & Brokleer & Zoon; ze moeten vóór tweeën bezorgd zijn.’
Bronsberg aarzelt niet: hij zal toonen dat hij Degens compagnon en niet zijn klerk is.
‘Die brieven kunnen tot de avondpost wachten,’ zegt hij beslist doch beleefd. En dan: ‘Ik wensch te hooren wat Glover en Prost ons te vragen hebben.’
Juist die belangstelling heeft den ouden heer gehinderd; maar hij kan Bronsberg onmogelijk tot schrijven dwingen, en zal dus moeten dulden dat ‘de jongeheer met zijn aandachtige tronie dat volk in hun overmoed stijft.’
‘Als je maar weet dat er haast bij is,’ zegt hij op dien toon van gezag, waarmee hij Bronsberg in den laatsten tijd zoo dikwijls, ook in het bijzijn van ondergeschikten, te verkleinen zocht. En dan, scherp tot Glover:
| |
| |
‘Heb je nog meer?’
‘Mijnheer houdt van geen lange praatjes,’ herneemt Wouter, ‘en daarom zal ik nu niet van andere aalmoezen spreken die, God weet met welk doel, bij Abel worden thuisgebracht.’
Bij deze woorden wierp hij een scherpen blik op den jongsten patroon.
‘Waar je niet van spreken wilt, daar kun je van zwijgen,’ zegt Degen. ‘Vooruit!’
‘U hebt gelijk, daar kan ik later toe komen,’ herneemt Wouter, en begint dan kordaat doch in gepaste bewoordingen met de opsomming van de grieven der arbeiders, die hen dwingen om aan de heeren verbeteringen op Het Kromveld te vragen volgens de eischen der menschelijkheid, en vervolgt met een verzoek om loonsverhooging en vermindering van werkuren, opdat de werkman zich zal kunnen opheffen uit de ellende, waarin hij hoe langer hoe dieper verzinkt, en niet meer genoodzaakt zal worden om zijn kinderen te doen arbeiden op veel te jeugdigen leeftijd en verre boven hun krachten.
‘Heb je gedaan?’ roept Degen, die met saamgeperste lippen en onrustig met de vingers op de schrijftafel kloppende, den spinner heeft aangehoord.
‘Nog niet mijnheer. Wij hebben....’
‘Maar wij hebben geen lust om nog langer naar jou onbeschaamde taal te luisteren!’ roept Degen met een vuistslag op de tafel.
Bronsberg staat op, en den compagnon aanziende, zegt hij:
‘Ik verzoek u den spinner te laten uitspreken, mijnheer Degen. Dat was onze afspraak.’
Degen werd zoo mogelijk nog rooder.
‘Wie voor den duivel, zal mij hier de wet stellen!’ roept hij, terwijl de tafel opnieuw onder zijn vuistslag dreunt. ‘Wij weten nu alles. Wij hebben den onzin ten einde toe aangehoord. - Moet je nog vragen wat ze willen, die opstokers, die oproermakers? - Voort! mijn geduld is uit. Voort zeg ik je, canaille!’
Glover balt de vuist.
Prost trekt hem bij den arm.
‘Stil Glover. Houd je goed!’ En dan het woord voor Wouter opvattende:
‘Zie je, heeren....’
‘Laat me!’ valt Glover in met trillende stem. ‘Ik zal me niet vergeten al is het Godgeklaagd dat hij ons schelden en lasteren durft.’ En dan met het bovenlijf vooruit over de balustrade heen,
| |
| |
en wijzende naar het venster, 't welk Degen achter zich heeft:
‘Als de heeren het met hun beiden niet eens zijn, dáár, daarbuiten kun je zien dat het werkvolk het ééns is, goed ééns op alle punten.’
Degen ziet om. - Wanneer dat paars worden, verbleeken is, dan verbleekt nu de oudste fabrikant.
Bronsberg had reeds vroeger bespeurd dat de werklieden in groote en kleinere clubjes het kantoorraam waren genaderd. In de laatste seconden zijn ze het nabij gekomen; doch met zekere terughouding, alsof men vreesde bemerkt te zullen worden.
‘Neen,’ vervolgt Wouter: ‘dat zijn geen oproermakers, zoomin als wij opstokers zijn. Zie maar, nu de heeren naar buiten zien, nu dringen ze terug alsof ze vreesden kwaad te doen.’
‘Kwaad! Wat doe je anders?’ brult Degen eensklaps met een ontzettende verwensching: ‘Denk je me een rad voor de oogen te draaien? We begrijpen alles. Ik heb er in toegestemd om je dom gereutel aan te hooren. Maar als je met dreigementen komt, en comedie-vertoon, dan heb je gedaan, finaal! - Zwijg! Ik weet wat je in je schild voert. Huichel maar niet: Dat volk moet schreeuwen en tieren en ons bangmaken als jij met werkstaking gaat dreigen - Maar nog eens: bang ben ik zelfs voor den duivel niet. Wie dreigen durft, niet meer te zullen werken, dien jaag ik van stondeaan weg, die kan in 't dolhuis een plaats gaan vragen, of morgen doodvallen van den honger als hij dat liever doet.’
Glover wil spreken.
Degen voorkomt hem, en herneemt:
‘Versta je dat je zwijgen zult? Die brutale oogen verdraag ik niet! Ga naar buiten en zeg aan 't rapalje dat ze werken zullen. Nog eens: wie het anders of beter verlangt kan heengaan. - Maar ik weet het beter: niemand zal heengaan. Opgestookt door een paar raddraaiers, gaven ze toe. - Onnoozele halzen! Ze waagden een kans op meer loon ten behoeve van hun jeneverdorst! Maar als ze hooren dat ik orde wil, en 't werken op den ouden voet, dan kruipen ze in hun schulp. - Dat zal hun geraden zijn! - Jij rustverstoorder met je uitgestreken tronie, jij en je domme kameraad, je zult het loon voor je moeite hebben. Van dit oogenblik af aan kun je met den schijnheiligen Binzer fortuin zoeken. - Daar is de deur.’
Wouter, ofschoon doodsbleek, blijft bedaard:
‘Ik ga nog niet heen, mijnheer. Wij hebben in last om de heeren te zeggen....’
‘Ik weet alles. Marsch!’ dondert Degen, terwijl hij opstaande een
| |
| |
dreigende beweging maakt, en tevens een blik op Bronsberg werpt als gebiedt hij hem om dat laatste woord kracht bij te zetten.
Bronsberg zwijgt.
Dat zwijgen verbittert Degen nog meer. Hij wil spreken, doch Glover, schijnbaar kalm, ofschoon de zweetdroppels hem op het voorhoofd glimmen, zegt snel:
‘De boodschap moet er uit! Ja, en of mijnheer nu brult en ons wegjaagt, ik moet hier zeggen....’
‘Het raakt ons niet!’ schreeuwt Degen.
‘Dat doet het juist mijnheer. De arbeiders zijn overeengekomen om nog acht dagen rustig aan 't werk te blijven, maar dan gezamenlijk het werk te staken als de heeren niet toegeven aan den billijken eisch.’
Terwijl Glover de laatste woorden sprak, is Degens toorn tot zulk een hoogte geklommen, dat hij zelfs op zijn ruwsten toon geen antwoord kan geven. Drie, vier, vijf malen beukt zijn vuist de tafel.
‘'t Is genoeg,’ valt Bronsberg in: ‘Wij hebben je gehoord. Antwoordt je kameraden dat alles onderzocht en overwogen zal worden....’
Doch hoor. Met krijschend geweld klinkt er nu een ‘Neen!’ uit Degens mond, snijdend als een locomotieffluit:
‘Neen zeg ik je! Wat onderzoek! Wat overwegen. Wou jij 't geboefte zoo den mond stoppen? Ik zeg neen, duizend, tienduizendmaal neen! Wie zal me de wet stellen! Ben ik bang voor 't volk? Ik! Als ze durven, dan schiet ik ze dood, een voor een als dolle honden. En als ze te zamen komen, dan zal een troep huzaren ze plat rennen. Krengen zijn het. Ondankbare krengen!’
Dat ging te ver. Bronsberg ziet de klimmende woede van den teugelloozen compagnon; hij ziet hoe het bloed dien beiden spinners - maar Glover vooral, naar het voorhoofd stijgt; hij ziet het volk daarbuiten onrustiger worden en wijzen naar binnen, hij ziet hoe eensklaps het raampje in de kantoordeur wordt weggeschoven en Hanna's gelaat zich voor de opening vertoont, terwijl andere gezichten achter haar mede naar binnen gluren. - En terzelfder tijd - hij weet niet waardoor, staat Nelly's beeld hem op het levendigst voor den geest; zij smeekt hem dat hij haar vader sparen maar toch die arme menschen beschermen zal.
- Ja dat zal hij; zoo waarachtig als hij haar liefheeft.
En 't is hem nu eensklaps alsof hij van een knellende boei wordt verlost. Een licht is er voor hem opgegaan:
- Van nu aan zal hij vrij zijn. Degens woede is razernij ge- | |
| |
worden. Een krankzinnige heeft geen recht van bestieren meer. Goddank!
IJlings treedt Bronsberg op de spinners toe en zegt terwijl hij den gesarden Glover met een veelbeteekenenden blik flink in de oogen ziet:
‘Ga heen zooals je gelast werd. Ik heb je gezegd, dat de zaken zullen overwogen worden.’
Wouter, straks door Degens woorden zoo deerlijk getergd, voelt zijn bloed nog geweldiger bruisen nu die huichelaar, die eerbelager, hem zoo dicht onder de oogen treedt. Ha! 't kost hem de grootste moeite om die valsche tronie niet aanstonds met zijn vuist te doen kennis maken. Maar, hij moet zich goedhouden. Daarbuiten staan ze die op hem rekenen. Ja Abel; ja Klaartje, waarachtig hij zal zich bedwingen, al bonst zijn hart als een moker op het aanbeeld. - En terwijl hij Bronsberg met opzet voorbijziet, herneemt hij tot Degen:
‘Ik zal niet weeromschelden mijnheer Degen. Ons kun je wegjagen; goed! maar al je volk kun je dat niet. Je hebt ze noodig; en als het werk zegen en overvloed in je huis brengt, dan mag er geen ellende en vervloeking in hun woning zijn. Ik smeek je, geef toe? Al kookt het me ook van binnen, ik vraag het bedaard en niet voor me zelf; want wat je mij ontnomen hebt, dat kun je me toch niet weerom geven.’
‘Kerel! Ik jou ontnomen!’ schreeuwt Degen.
‘Hoe!’ roept Glover, door dien uitval geprikkeld: ‘teert mijn arme Klaartje niet weg omdat er geen lucht was in dat vervloekte duivelshol? Ja mijnheer, zoo waarachtig als God leeft: ontnomen dat heb je ze mij!’ - Maar, als Glover wil voortgaan, dan breekt een ruwe vloek zijn woorden af. Hoor, Degen vervolgt, en hij lastert op de grofste wijze het reine Klaartje:
- Lucht! wie kwam er van lucht spreken! Wou men weten wat die schepsels zoo vroeg in het graf hielp? De fabrieksbengels zouden het zeggen: Zedeloos tuig was dat jonge vrouwvolk; zedeloos, altemaal!
- Bij God in den hemel! Nu kan Wouter zich niet langer bedwingen. Het was alsof hem 't vuur door de hersens sloeg.
- Prost grijpt hem bij den arm, maar wordt teruggeworpen. Het deurtje in de balustrade kraakt, en vliegt open met een geweldigen slag.
Een vloek, ruwer dan die van den patroon, snerpt er van Wouters lippen.
Degen, eensklaps vaal paars geworden, duizelt achteruit. Met de gebalde vuist tegen het lichaam gedrukt, is de jonge werkman hem vlak onder de oogen getreden.
| |
| |
Goddank, een daad van geweld zal Bronsberg keeren.
Een oogenblik staat Wouter als verlamd. Bronsberg heeft hem met krachtige hand in den halsdoek gegrepen en voegt hem toe:
‘Ellendige kerel! Kom jij zóó hier je recht verdedigen? - Terug!’
Maar Wouter kent zich zelven niet meer. - Een ellendige kerel, ja! Maar die bloedhond ginds, en de huichelaar hier, zijn ze niet duizendmaal ellendiger dan hij?
‘Blijf me van 't lijf, valsch misgeboorte!’ roept Glover, en rukt de hand weg, die hem vasthield, en slingert den jongsten patroon van zich af.
Dan op Degen toeschietende eischt hij van hem, zijn woorden omtrent Klaartje terug te nemen of dat hij hem anders.... Maar Wouters woorden verneemt men niet.
Het kantoorraam wordt opgeschoven. De deur vliegt open.
Een geweldig rumoer vervult het vertrek.
Eenige mannen en vrouwen dringen naar binnen.
Wat ze willen; ze weten het niet. Als er gevochten wordt dan moet men er bij zijn. - 't Is geen alledaagsch gezicht dat een arbeider zóó tegenover zijn patroon staat. Allerlei kreten snijden elkaar.
- Men wil Wouter aan 't werk zien!
- Als 't niet met zachtheid gaat, dan moet het met geweld.
- Neen, geen geweld, geen moord!
- Wat zal er van 't werkvolk, wat van de arme kinderen worden! Om Godswil houdt op! - En terwijl nog ruwere stemmen zich mengen in den strijd, en het onzinnige ‘strikken, strikken!’ daarbuiten wordt aangeheven, herhaalt Wouter vol woede zijn eisch.
Degen kan niet spreken. Zijn oogen staren als verwezen. Het paars van zijn wangen wordt valer en valer. Is het een hulpkreet die aan zijn gorgel ontsnapt....?
Wouter hoort hem niet. Hij voelt zich aan beide zijden in den arm vatten. - Wat willen Abel en Tholen en Prost! Waar bemoeien zij zich mee!
‘Wou jij van kalmte spreken; jij Abel, als dat monster je eigen kind voor een.... O God, ik weet niet waarvoor hij haar heeft gescholden. - Laat me los, los zeg ik je!’
‘Wees stil Wouter. Ga mee. Jij bent schuldig, omdat je geen woord hebt gehouden. Wou jij je eigen achter zijn? Schaam je. - Stil! - Ons reine Klaartje wordt niet besmet door wie haar lasteren durft. Wie lastert, onteert zich zelf. - Stil! Laat het oordeel aan God. Mijn arme kind zou je verafschuwen als je die hand hadt misbruikt. Kom Wouter, kom?’
| |
| |
Terwijl Abel sprak, had een groepje arbeiders het drietal met Glover als 't ware ingesloten. Het bewoog zich naar de deur, doch straks verdwijnende in de gang, zag men het plotseling uiteen stuiven.
Wouter, een oogenblik tot kalmte gekomen, had zich losgerukt. Neen, hij zal zich niet vergrijpen. De kantoordeur binnengestoven, strekt hij de hand uit naar Bronsberg, die zich ternauwernood van zijn val heeft hersteld.
‘Jij hebt den oude gezegd dat zij gemeen was!’ zoo roept hij: ‘Ja, en je zoudt haar verderven als 't in je macht stond. Wie heeft haar dat bed bezorgd? Wie anders dan jij fijne heer met je valsche tronie. O, neem je in acht!’ En sterker dreigende met de vuist: ‘Ik zou.... bij mijn ziel....’ Tranen van woede en smart spatten uit Glovers oogen, en schor is zijn stem als hij trillend besluit: ‘Pas op, ik zeg je, pas op als ik je ooit op haar weg vind!’
Glover is verdwenen.
‘O Jezus! Help!’ klinkt een vrouwenstem in Willems nabijheid.
Degens hooge schrijftafel verhinderde Bronsberg om aanstonds te zien wat er aan gene zijde heeft plaats gehad.
- Is het Hanna, die het machteloos hangende hoofd van den compagnon ondersteunt, terwijl hij half in den stoel en half in haar armen ligt?
Haastig nader gekomen, slaakt Bronsberg een kreet van ontsteltenis. Vragen was overbodig: Een beroerte had den compagnon getroffen.
Ofschoon hevig ontsteld, vermant zich Bronsberg. Hij moet zich bedaard houden. Het uur van handelen is nu gekomen. Hoe de arme Hanna aan Degens zijde kwam, hij denkt er niet aan.
‘Zoo, leg hem wat meer achterover in den stoel, Hanna. Die halsboord moet los. - Hier, neem dien flacon. Wasch zijn slapen met eau de Cologne. - Blijf bij hem. Zoo aanstonds kom ik terug.’
Bronsberg snelt naar buiten.
Het volk, onbewust van het ongeluk, dat daarbinnen heeft plaats gehad, omringt op het fabrieksplein Glover en de mannen, die straks binnen waren, om nu iets naders te vernemen van 't geen daar voorgevallen en gesproken is.
Bij het kantoorraam staat een bank.
Men ziet den jongen patroon er op springen.
‘Stilte!’ gebiedt Bronsberg luide, en herneemt dan met krachtige stem:
‘Hoort mannen en vrouwen: Je meester, mijn compagnon werd door een beroerte getroffen.’
| |
| |
Een kreet van ontzetting en verrassing gaat er uit de menigte op. Bronsberg vervolgt:
‘Wie een hart in het lijf heeft, loope wat hij kan om een dokter te halen. - Ho! twee is genoeg. - En jelui, weest allen rustig en houdt je bij 't werk. Wie onrust stookt zal het duur bekoopen. Maar zoo waar als ik leef, wat hier onrecht is zal recht, en wat verbetering eischt zal verbeterd worden. - De dolleman Glover, die zijn meester durfde bedreigen, is van nu af van 't Kromveld verjaagd. - Prost kan blijven als hij zich goedhoudt. Gaat! en bedenkt dat daarbinnen je wettige heer misschien stervende is.’
In hetzelfde oogenblik was Bronsberg verdwenen.
‘Dat valt als een bliksemslag,’ roept een vrouw.
En terwijl nu het werkvolk in groepen, 't zij fluisterend of kakelend uiteengaat, blijft Glover daar staan alsof die bliksemstraal hém had getroffen.
|
|