| |
Zestiende hoofdstuk.
Nelly en Hanna.
Ongeveer op hetzelfde oogenblik dat de twee arbeiders bij de heeren werden aangediend, naderde Nelly Degen van de stadszijde het hek van Het Kromveld, en weerstond de verzoeking niet om het binnen te gaan.
Ofschoon Degen er niet van gesproken heeft, Nelly weet door haar Willem welk onweer er broeit, en een heimelijke onrust, een onbestemd voorgevoel van iets noodlottigs, heeft haar al kort na het wegrijden van haar vader, ter deure uitgedreven.
Mevrouw Degen had Nelly niet weerhouden om eens naar de stad te gaan ten einde in persoon naar den toestand van Abels Klaartje onderzoek te doen.
- Natuurlijk, mama zal er niet van spreken, want papa zou het waarschijnlijk niet goedvinden. Papa had misschien ook wel gelijk dat men zulke menschen niet bederven moet; maar als dat meisje dan toch zoo ziek is, en die Abels zóó arm zijn, dan - Nelly moest er ook niet van spreken - maar dan zou mama even een gebraden kipje in Nelly's tasch doen; zij kon het licht meenemen; en 't is waar, men moest zulke menschen ook geen geld geven, want daar voedde men de luiheid mee; maar mama had hier juist nog een gulden, en - wacht, nog twee kwartjes ook, die kon Nelly zoo ongemerkt wel in een kommetje of eenig ander voorwerp leggen; dát was geen geven, want papa had gelijk; geven demoraliseert, geven is de pest, wel zeker.
Met een hartelijken zoen ten afscheid is Nelly vertrokken. Haar zucht om dezen morgen in de nabijheid van Het Kromveld te zijn, heeft haar echter niet weerhouden om een bezoek aan Abels dochter voor het hoofddoel van haar wandeling te houden. En zie,
| |
| |
toen zij ná dat bezoek het stadje verliet, toen was haar onrust over 'tgeen er misschien op Het Kromveld gebeuren kon, voor een goed deel geweken.
Het toeven in die armoedige woning aan het ziekbed van dat bleeke meisje, heeft haar gedachten afgeleid en haar een kalm ja zelfs een dankbaar gevoel geschonken.
In Abels huisje heeft Nelly geen zweem gevonden van die alles verwenschende ontevredenheid, die geen oog heeft voor eigen schuld, maar evenmin die walglijke vleierij, de - hier helaas, zoo geheel misplaatste vergoding van den ‘lieven mijnheer papa’, die grove naar-den-mond-sprekerij, waarin het arme volkje in den regel - te recht of ten onrechte - het meeste voordeel ziet.
Niets van dit alles in Abels huisje. Hoe eenvoudig maar hartelijk hebben moeder en dochter haar dankgezegd, en hoe treffend heeft het zieke meisje haar geantwoord toen ze haar moed heeft willen inspreken en de hoop verlevendigen op eene spoedige herstelling.
‘Ik weet wel beter, lieve juffrouw,’ heeft Klaartje gezegd: ‘Met Rieka Willems is het ook zoo gegaan. Rieka heb ik zien sterven. Maar ik ben er niet bang voor. Altijd hoopte ik nog dat ik beter zou worden, want we zijn zoo best met elkaar, en ik houd zooveel van Wouter; en Wouter zal er ook erg mee te doen hebben. Maar vader heeft mij rust gegeven en gezegd, dat alle menschen toch eens moeten sterven; de eene vroeg de andere laat; en dat er niets gebeurt zonder Gods heiligen wil. - En ik weet nu zeker juffrouw, dat ik in een betere wereld zal komen. Ik droom er altijd van. Daar zijn de menschen heel braaf, en vloeken of schelden doet er niemand. Ja, als ik weer beter kon worden, dán zou ik het wel willen; zeker.....’
Klaartje heeft toen een oogenblik gezwegen; haar lippen trilden: en haar oogen zijn vochtig geworden. Toen hernam ze:
‘Maar neen, dat kan niet juffrouw, en dus is het zeker goed. - U moet ook maar niet bang zijn. Rijke menschen zooals u, zullen er altijd meer tegen opzien omdat zij het hier zoogoed hebben; maar dat moet je niet doen juffrouw, want..... ik kan het niet alles zoo uitleggen, maar 't is er heerlijk, zoo breed, zoo liefelijk groen; zoo.... net als een eerste lentedag.
‘Stil Klaartje!’ heeft vrouw Abel toen gezegd: ‘Je spreekt te lang kind; daar heb je geen kracht voor.’
En zwijgend heeft Klaartje toen nog eens Nelly's hand gedrukt; en straks vier, vijf malen met het hoofd geknikt, toen haar moeder met diepen zucht er bij heeft gevoegd:
| |
| |
‘Och juffrouw, wat was het leven voor een arm mensch als hij niet zeker wist dat de Heer rechtvaardig is, en dat er in het huis des Vaders vele woningen zijn.’
Bij het scheiden heeft Nelly het wel betreurd dat zij op een fluisterend vragen der moeder omtrent het zenden van een matras voor de zieke, ontkennend moest antwoorden; doch de vrede in die woning, ja zelfs terwijl de dood reeds naderde om dat jonge meisje van haar liefsten te scheiden - die vrede had zich meegedeeld aan Nelly's gemoed. En als somwijlen gelijk een dolksteek haar de vraag trof: Heeft waarlijk de Heer dat lijden bewerkt? dan troostte haar het woord van de arme zieke: dat alles geschiedt naar Gods heiligen wil.
- Maar Gods rechtvaardigheid dan....? Ach, die arme moeder heeft het immers gezegd:
‘Er zijn vele woningen in het eeuwige Vaderhuis.’
‘Zóó in gepeinzen is Nelly het hek van Het Kromveld binnengegaan.
Ter helfte van den afweg gekomen, hoort zij zich op 't onverwachtst bij haar naam roepen.
Haar schreden inhoudende, ziet zij om en ontstelt, nu zij de halfwijze Hanna van ter zij de glooiing opkomen en haar naderen ziet.
Nelly staat stil; en terwijl zij onwillekeurig haar paraplu in de beide handen neemt, en den knop wat vaster omklemt, vraagt ze;
‘Heb je me geroepen?’
‘Ja,’ zegt Hanna, terwijl ze bij het naderen haar donkere kijkers strak op Nelly gevestigd houdt.
‘Hadt je me iets te vragen?’ herneemt Nelly; en zich vermannende komt zij nu een schrede naderbij.
‘Ja,’ antwoordt Hanna opnieuw terwijl ze Nelly nog altijd blijft aanstaren.
Eenige oogenblikken was het stil. Of die stilte Nelly pijnlijk is, althans haastig breekt zij haar af met de vraag:
‘Jij bent Hanna Van Til, nietwaar?’
‘Neen,’ antwoordt Hanna snel, terwijl ze nu eensklaps den blik naar beneden slaat en de lippen samenperst.
‘Niet?’ zegt Nelly: ‘ik meende....’
Van Til heeft mijn moeder gevonden toen ze dood was, en mij heeft hij levend uit haar armen genomen. Maar daarom was hij mijn vader niet.’
‘Ik dacht toch.....’
‘Maar dan denk je verkeerd, juffrouw. Weet jij niet hoe de kin deren in de wereld komen?’
| |
| |
Nelly bloost nu Hanna bij zulk een vraag haar weer zoo vreemd in de oogen ziet.
‘Dat weet ik!’ herneemt Hanna: ‘Als een man en vrouw elkander liefhebben dan worden ze vader en moeder. En.... nu wil ik weten wie mijn moeder heeft liefgehad vóórdat hij haar doodvriezen liet.
Nelly ontstelde van den uittartenden blik, dien de arbeidster nu op haar wierp. - Maar zij verbergt haar ontroering en zegt op zachten toon:
‘Als je zoo iets weten wilt, Hanna, dan moet je daar oudere menschen naar vragen. Misschien weet papa wel....’
‘Papa! - Papa!’ herhaalt Hanna met zonderlingen lach.
Die lach sneed Nelly door de ziel. Eensklaps bespringt haar weder de angst, die haar in den morgen zoozeer verontrustte. Zij denkt aan de samenspanning der werklieden. Vermoedelijk zal de waanzin van dat arme meisje door die beroering zijn geprikkeld, en wie weet, o God! wie weet, waartoe zoo iemand bij zulk een algemeene opwinding in staat is.
‘Ik begrijp niet waarom je zoo wonderlijk lacht, terwijl je van mijn vader spreekt,’ zegt Nelly schijnbaar kalm, terwijl zij Hanna op hare beurt flink in de oogen ziet: ‘De arbeiders spreken wel eens kwaad van mijn vader, omdat hij niet gelooft dat jelui het altijd zoo hard hebt; maar daarom is papa toch goed Hanna, en jij, jij moogt hem geen kwaad doen.’
‘Ik! Wie zegt je juffrouw dat ik hem kwaad wil doen?’
‘Dat zou ook schandelijk zijn; en als iemand je daartoe aanzet dan moet je hem wantrouwen, want papa laat hier toch iedereen verdienen. En wat zouden de arbeiders beginnen als er geen fabriek was? Alle menschen kunnen toch geen heeren en dames zijn.’
Nelly's pleitrede werd hier eensklaps afgebroken. De laatste woorden hebben Hanna weer levendig aan de beelden herinnerd, die haar den ganschen nacht in haar droomen hadden vervuld:
- Alle menschen kunnen geen heeren en dames zijn! Neen:
‘Maar ik, als ik wil!’ heeft ze nu geroepen, en haar oogen schitterden van zulk een zonderling vuur dat Nelly onwillekeurig een schrede terugging.
Aanstonds echter vol deernis met dat arm waanzinnige meisje, herstelt ze zich, en herneemt:
‘Ik wil maar zeggen Hanna, dat het toch beter is, wanneer de arbeiders rustig blijven en wachten, totdat papa en mijnheer Bronsberg hun wat meer zullen geven; zij moeten doen zooals jij Hanna,
| |
| |
jij wacht ook wel geduldig totdat hij komt, nietwaar? En eindelijk, eindelijk zal je goede Vader toch zekerlijk komen.’
Hanna is zeer bleek geworden. - Op doffen toon zegt ze langzaam:
‘Zoo juffrouw, je denkt dus ook dat ik gek ben. Zoo? Heeft dat mijnheer je papa gezegd?’ En sneller: ‘Waarom zeg ik mijnheer....? - Wees niet bang voor me. Ik zal je geen kwaad doen. God weet alles, maar een Jood weet het ook. Zie je, en nu wil ik weten wie het is die mijn moeder doodvriezen liet; en wie haar heeft liefgehad. En als ik dat weet, dan weet ik zeker dat hij het is, en dan wil ik dat hij Hanna zijn kind zal noemen. - Is dat niet zoet als hij kind zegt? Ja ik meen U.... als hij kind zegt, of dat niet zoet is, juffrouw?’
‘Ik begrijp je niet meisje,’ zegt Nelly in verwarring: ‘Zie, daarginder staan je kameraden, zij zullen je zeggen wat je weten wilt.’
‘Wat zouden zij mij zeggen!’ herneemt Hanna snel: ‘Ik wil het van u hooren. - Hier! ik moet het weten!’ En eensklaps vat zij Nelly's arm, en trekt haar in een oogwenk met zich in hetzelfde loodsje, waar Binzer een paar dagen geleden het arme kind belasterde om het rijke te kunnen strikken in zijn net.
Nelly, hevig ontsteld door den dwang zoo onverhoeds op haar uitgeoefend, voelt haar vrees nochtans verminderen nu zij Hanna daar in een bijna smeekende houding voor zich ziet,
‘Och juffrouw, vergeef me, en beef zoo niet meer?’ herneemt Hanna: ‘Ik deed je schrikken: maar ik wil je geen kwaad doen. Soms warde het mij wel eens wonder door 't hoofd; dat kwam omdat er niemand was die mij liefhad. Maar ik was toch niet gek. Neen, dan zou ik gedanst hebben voor een stuk koek zooals Grietje Hai, die haar tong voor een knoop laat zien, en grijnst van plezier, al scheldt men haar voor een aap of een kikvorsch. - Ik ben niet gek omdat ik weten wil wie mij liefheeft, en zeker wist dat hij komen zou. - En slecht ben ik ook niet juffrouw. Als jij je beurs laat vallen, dan zal ik er niets uitnemen en ze aanstonds weerbrengen. Als ze mij niet erg sarren of schandelijk beleedigen, dan gebruik ik mijn hand nooit hoewel ik sterk ben. Maar - ik zou toch een moord kunnen doen.... ja!’
Nelly gaat angstig een schrede terug. Hanna vervolgt:
‘Ja juffrouw! Ik voel het; al moest ik dan eeuwig branden: ik zou een moord doen!’
‘Stil Hanna, stil!’
‘Neen, dat wil ik toch zeggen: Als de persoon, die mijn arme
| |
| |
moeder liet sterven in den nacht, werkelijk de man is, maar het liegen heette, dan zou ik hem met deze nagels....’
‘O zwijg Hanna, wie zoo durft spreken is waarlijk slecht of krankzinnig,’ zegt Nelly met klimmende onrust.
‘Maar wie zoo iets doen kon en het ontkent; en wie zijn kind in armoede laat en zelf rijk is, wat zou die wezen.... wat? - Is het niet zoet als hij kind zegt, lieve kind?’ En nog eens, als tot zich zelve met trillende stem:
‘Ja, ik zou hem kunnen vermoorden als hij het liegen heette.
In weerwil van Hanna's straks gegeven verzekering, houdt Nelly zich vast overtuigd dat zij met een krankzinnige te doen heeft; en 't is dus niet te verwonderen dat zij bij die herhaalde bedreiging van moord - al geldt ze slechts, zooals Nelly gelooft, denkbeeldige personen - zich in dat donkere loodsje in de grootste spanning bevindt. Nochtans, zij zal zich goedhouden. Op een toon, die gestreng kon heeten, wanneer de liefelijkheid der stem dien niet zooals altijd beheerscht had, zegt ze, terwijl ze zich naar den ingang keert:
‘Met menschen, die zulke wreede gedachten hebben, spreek ik niet langer. - Ik meende Hanna dat je mij een kleinen dienst hadt te vragen?’
‘Ja, ja juffrouw, ik had je iets te vragen.’ zegt Hanna gejaagd, en grijpt Nelly's kleine hand: ‘Denk niet dat ik zoo wreed of slecht ben; ik wil niemand kwaad doen. Straks heb je gezegd dat je vader goed is, nietwaar?’
‘Mijn vader heeft mij heel lief Hanna, zeker!’
‘Ja, dat weet ik, en dat kan ook niet anders. Maar als hij een arme moeder had laten omkomen, en het kind dat gered werd had laten arbeiden alle dagen in 't zweet van haar aanschijn; ik wilde je vragen juffrouw, of je gelooft dat zoo'n heer dat kind dan wel zou opnemen in zijn huis, en te eten geven aan zijn tafel als het kind er om smeekte; als zij hem op het voorhoofd en op de handen zoende; als zij alles, alles vergeten wilde, zeg?’
‘Och goede Hanna, zet die gedachten toch uit je hoofd. 't Is alles inbeelding arm kind. Men heeft je misleid. Die prins of graaf uit Spanje, die je vader zou wezen en je met zoo'n mooie koets moet komen af halen, hij bestaat niet Hanna.’
‘Maar spreek ik dan nog van een prins of een graaf....? Ik spreek van je vader juffrouw, van mijnheer Degen; ik zeg, dat hij mijn moeder heeft laten doodvriezen, dat hij mijn vader is.’
De doodskleur, die plotseling Nelly's gelaat overtrekt, ontgaat den
| |
| |
blik der arme spinster niet. Gedurende een paar seconden was slechts het wit dier schoone oogen te zien.
‘Help! Vader!’ heeft ze gelispt, en, toen viel het blondgelokte hoofdje machteloos neer, en Hanna, ijlings toegeschoten, ving haar op, en deed haar rusten op haar fel bonzend hart.
Ja, aan haar fel bonzend hart.
Schrik en deernis, berouw en teleurstelling, 't woelde daar alles dooreen in die borst. Hanna heeft er niet aan gedacht dat zulk een mededeeling het kinderhart geweldig moest treffen.
Sedert het beeld eener schoone toekomst haar den vorigen avond uit het nevelig verschiet eensklaps zoo nabij is gekomen, heeft juist, en voor 't eerst, de vrees haar vervuld dat het alles een begoocheling zou wezen.
Zij moest dan toesnellen, haastig, aleer dat beeld in den nevel terugwijken en voor altijd verdwijnen zou. Zij moest het grijpen, vasthouden en niet loslaten, nooit! Ach, in haar overijling heeft zij misgetast. Niet háár, maar hém, hem zelf heeft ze moeten grijpen.
- Doch waartoe? Ach God! de lijkkleur van het gezichtje, die gesloten oogen zeggen het haar:
- Onnoozele: heb je één enkel oogenblik durven gelooven dat deze de arme Hanna zuster zou kunnen noemen; dat die vader haar als zijn kind aan 't hart drukken en zoenen zou zooals hij het dit bleeke meisje deed? - Ja, als hij werkelijk gekomen was en de ongelukkige moeder had afgehaald. Als geen andere vrouw hem het woord had doen breken, en dit kind niet ware geboren; ja, dán zou Hanna zijn wat nu deze is. - Of - als deze niet meer leefde, dan zou zij in hare plaats.... Stil! wie fluistert en liegt dat zij het oog zoo strak op dien blauwen slagader van den blanken hals houdt gevestigd, dat zij denkt aan het kleine tornmes in haar zak? Wie, wie liegt dat? Heeft ze het zelfs in waarheid bedoeld dat ze hem zou kunnen vermoorden? Wist ze dan wat ze zeide? Waarvoor ziet men haar aan! Wat kwaads zou dat mooie bleeke meisje haar gedaan hebben? Niets! Zij moet wakker worden; weer levend. - Zóó schijnt het alsof zij gestorven is. - Lieve God, dat zou verschrikkelijk zijn; zoo jong en zoo rijk! Met zulke kostbare sieraden.... die gouden speld, die prachtige oorbellen! - En is het nu zeker waar dat de arme Hanna die rijke dame in haar armen houdt; is dat geen droom, geen begoocheling? Neen, al de arbeiders van Het Kromveld zouden toestemmen dat het juffrouw Nelly is. Juffrouw Nelly! - Stil! Moet zij haar juffrouw noemen? Is dit blanke tengere meisje met die weelderige lokken niet werkelijk
| |
| |
Hanna's zuster? O! als dat pijnlijk gesloten mondje haar dien zoeten naam wilde geven vol zusterlijke liefde! - Maar dat zal nooit gebeuren. Nooit! Toen de arme Hanna het woord heeft genoemd, toen reeds werd ze zoo wit als een doode en zonk ze onmachtig in haar armen neer. - Toch in Hanna's armen! Ha!
Met de snelheid der gedachte is dit alles der arme spinster door het hoofd gegaan.
Nog staart ze op dien gesloten mond.
Een lichte trilling van het ranke lichaam doet haar vermoeden dat de bezwijming voorbij is. - Zoo aanstonds zullen die oogen opengaan; een schuwe blik zal haar dan nogmaals zeggen dat zij Hanna wel degelijk voor krankzinnig houdt; die lippen zullen weer rood worden, en angstig vragen of de gekke Hanna wil heengaan, spoedig; voor altijd!
- Zie, de donkere oogwimpers beven; een zachte en diepe ademhaling voert zichtbaar het leven terug in de borst. O, en als zij ontwaakt dan zal zij Hanna aanstonds van zich stooten. - Dan! - Maar nu? - Tot twee malen toe wendt Hanna ijlings den blik naar buiten. - Daar is niemand; neen, niemand.
En zie, Hanna's ravenhoofdje buigt zich snel voorover, en drukt haar purperen lippen op Nelly's mond.
Zóó had ze willen sterven, het arme kind.
Toen Nelly slechts luttele seconden later de oogen opsloeg en uit een bangen droom ontwaakte, toen zag zij Hanna niet meer. Ze was alleen.
|
|