Vijftiende hoofdstuk.
De maaiers aan 't werk.
Uit den langen schoorsteen van Het Kromveld stijgen zwarte rookpluimen naar omhoog.
Hein Tronk, de stoker, werpt binnen het ketelhuis nieuwe kolen in den fellen gloed.
En de vuurvlammen slaan ten oven uit, als zoeken ze de vrijheid, die men haar betwist.
Hein werpt de ijzeren kerkerdeur toe.
En het vuur sist en knettert en brult, dat het wraak nemen en toch zich bevrijden zal.
En met een haat, fel als zijn hitte, sart en bestookt het vuur den aartsvijand, gekerkerd als hij.
En het water, ziedende van gramschap, raast en klaagt, wegkrimpende in doodsstrijd.
Doch wie zal dooden wat niet te dooden is!
En wie kan binden den vrijen geest! In 't sterven verzoend, breekt de geest van het vuur en het water vereenigd ten kerker uit.
Ten leven! Doode krachten bezielende!
Ziet! metalen armen verheffen zich, en dalen en keeren, en grijpen in tanden en wielen.
En 't stampt en dreunt en davert in het groote gebouw.
Der elementen geest heeft het uit zijn sluimer gewekt.
Wanneer de zomerzonnegloed een pestwalm uit vunzen poel naast den rijkbeladen graanakker doet opgaan, zal men haar schelden en zeggen: Verberg uw aanschijn, gij Zon!
De mensch die den poel heeft te dempen, maar om 't ellendig slijkgewin het leven der maaiers veracht, die mensch, die mensch bedekke vol schaamte het aangezicht.
Arm fabrieksvolk, arme fabriekskinderen, waarachtig, de stoom is uw vijand niet!
En de maaiers op Het Kromveld zullen zelf den poel dempen, die voortdurend hun leven bedreigt.