‘Dat komt,’ heeft hij nog zachter gefluisterd: ‘omdat de christenen slecht zijn, en leven buiten de wet. Jij Hanna, bent Esthers kind: Daarom heb ik je lief, want Esther was een Jodin; en ik heb haar liefgehad voordat ik Sarah tot vrouw nam, en vóórdat Esther was afgedwaald om zich te keeren tot de afgoden en neer te liggen in de tenten der kinderen Belials.
Bij Elie's laatste woorden is Hanna vreeselijk bang geworden. Het was haar alsof hij haar geslagen, alsof hij haar in een gevangenis had opgesloten. Haar hart bonsde fel; en spreken kon ze niet. Maar eindelijk heeft ze geroepen: dat het niet waar was, want haar moeder had de Joden gehaat.
Toen is het donker voor haar oogen geworden; maar eensklaps was het alsof zij door een bliksemstraal werd getroffen. Elie had nu gefluisterd van haar vader, hoor.... van een vader, die zijn beloften vergat en ze zeker nooit zou vervullen.
O groote God! zij weet niet wat zij toen gedaan heeft. De donkere meubels in dat voorhuis zijn met geweld op haar aangedrongen alsof ze haar verstikken wilden.
Heeft zij den Jood gedreigd en gescholden? Zij weet het niet; maar hij heeft niet teruggescholden, noch gedreigd. - Zoet heeft zelfs zijn stem geklonken, ofschoon die woorden verpletterend waren:
‘Kind van Esther, de Heer zal ze verdelgen, die Hanna's moeder van Israël hebben afgescheurd en vertrapt; die haar lieten sterven in den winternacht, die hun eigen vleesch en bloed zagen opwassen en deden arbeiden en gevoed hebben met zwijnendraf. - Leg je hoofd maar op Elie's schouder, kind. Elie heeft je lief; en Sarah heeft je lief om zijnentwil; en Isaäc zal Hanna zuster noemen, zoo waar mag God hem zegenen in lengte van dagen. En Elie zal Hij vergeven dat hij om winst en uit vrees den eed heeft gezworen: dat hij niet eer heeft gezegd wat zijn mond toch kon spreken; dat hij niet meer heeft gedaan voor Esthers kind.’
Zóó heeft hij gesproken. Maar eensklaps heeft zij zich losgerukt uit Elie's arm. Het glas water, 't welk een kleine vrouw haar had toegereikt, heeft ze weggeslagen.
Wat vreeselijk licht was er eensklaps voor haar opgegaan! Maar neen, neen! wat zij vreest dat gelooft ze toch niet.
‘Jelui liegt!’ heeft ze geroepen: ‘Ik stop de ooren toe. Ik wil niet meer hooren. Gaat weg! Je liegt, je liegt! want jelui bent Joden, gemeene Joden!’
En op haar vliering schreit Hanna nu, terwijl ze door haar tranen heen nog altijd tuurt naar die prent. Arm kind.... naar die prent.