Hanna de freule
(ca. 1900)–J.J. Cremer– Auteursrecht onbekend
[pagina 70]
| |
Zooals gewoonlijk is Wouter Glover reeds vroeg in Abels huisje, om er, aleer hij naar 't werk gaat, naar zijn lieve Klaartje te komen zien. De dag is nog niet aangebroken. 't Eenige licht in het kleine vertrek komt van den haard, waar een weinig sprokhout flauwtjes glimt en flikkert, omdat Klaartjes gerstewater toch trekken moet. Kees en Mina, kinderen van twaalf en acht jaren, zijn door moeders zorg reeds in de povere kleeren, want ze moeten met vader naar 't Kromveld. Kees en Mina benijden hun zuster Janna, een meisje van vijftien jaren, die idioot is, en ook Willem, een jongen van veertien, die door de vallende ziekte zóó met de beenen in 't vuur viel dat hij nu niet loopen kan; zij benijden hén, omdat zij warm onder het dek kunnen blijven, en zouden om dezelfde reden ook wel weer vijf of drie of één jaar oud willen zijn, zooals Driekje en Heintje en 't kleine Klaasje. Maar neen, 't kleine ventje benijden zij niet, die stumper is blind. De beide kinderen, die met den vader voor het ongelukkige huisgezin den kost moeten verdienen, ze zijn volstrekt niet weerstrevend of lastig, al mogen ze ook hun broeders en zusters benijden, omdat zij nog warm kunnen blijven liggen en slapen. Neen, ze vragen zelfs om geen rogge-boterham, want ze weten wel dat moeder er hun 's morgens geen geven kan. Als ze met vader aan de Palmbrug komen, dan koopt vader bij Stoep aan de oliekoek-kraam poffers, en die smaken wel zuur, en ze kraken ook wel, zoodat soms de tanden er zeer van doen - maar Stoep zegt dat ze staan in de maag. En ja, dat is te voelen en, lang genoeg. Neen, lastig zijn die zwakke kostwinners niet; ze wachten nu geduldig bij de vuurplaat, starende in den rossen gloed totdat vader zal bidden en dan zeggen: Komt jongens, 't slaat buiten halfzes. ‘En ik begrijp er niets van,’ zegt Wouter op fluisterenden toon tot Abel en vrouw Lina, terwijl de personen, die elkanders gelaatstrekken ternauwernood kunnen onderscheiden, zich zachtjes van Klaartjes bedstee verwijderen. ‘Klaartje dacht toch zeker dat het van jou kwam, Wouter. Maar als jij neen zegt dan begrijp ik het óók niet,’ fluistert vrouw Lina en brengt de rechterhand, waaraan sedert het ongeval met de fabrieksmachine drie vingers ontbreken, aan het voorhoofd, alsof ze zoo beter zal kunnen bedenken wie toch haar Klaartje dat wél oude, maar toch zoo heerlijke varenbed mag hebben thuisgezonden. ‘Wat zullen wij zoeken en vragen, Lina,’ zegt Abel, mede met zachte stem: ‘Komt ons niet alles van den Heer? Of wij Wouter | |
[pagina 71]
| |
of iemand anders moeten danken, dat mag de tijd leeren; maar ik zeg in allen geval dat de Heer het gedaan heeft, want zonder Hem valt er geen muschje op aarde.’ ‘Maar men wil toch weten wie ons zulke zaken in huis brengt Abel,’ herneemt vrouw Lina: ‘Ik stem wel toe dat de Heer het iemand in 't hart geeft, maar de daad, zie je; ik spreek van de daad.’ ‘Er staat geschreven: En de mensch is van nature onmachtig tot eenig goeds,’ herneemt Abel, maar alsof hij vreest den goedhartigen gever van Klaartjes matras toch een weinig te kort te doen, laat hij er aanstonds op volgen: ‘Ja zeker, die het gezonden heeft is weldadig, Lina, en ik wil ook maar zeggen dat wij God het eerst moeten danken.’ - En dan: ‘Komt kinders, we zullen nu bidden, 't wordt zachtjes aan tijd.’ Na deze woorden komen Kees en Mina bij de tafel aan de zij van vrouw Lina; en Abel neemt de pet van het hoofd; en terwijl allen de handen vouwen en de oogen sluiten - ofschoon dit laatste in het donkere vertrekje misschien overbodig was - bidt Abel op gedempten toon ‘Het Morgengebedt’: ‘O barmhertige Vader, wij dancken U dat Gij dezen nacht zoo getrouwelick voor ons gewaeckt hebt;’ en wat daar verder volgt. Ook Wouter Glover heeft de pet afgenomen, doch zijn gedachten waren niet bij de woorden, die Abel sprak uit de volheid van het hart. Glover wil weten wie hem is voor geweest met zijn beminde een betere ligging te bezorgen! Wat hij voor Klaartje en het arme gezin heeft kunnen doen - zonder zijn lieve moeder, die het zoogoed moest hebben als maar mogelijk was, er door te benadeelen - God weet het, dat heeft hij gedaan; maar een betere ligging had hij het goede kind nog niet kunnen bezorgen. - En of het hem niet verheugen zou dat zijn dierbare Klaartje reeds nu zooveel beter en luchtiger ligt? Wie twijfelt er aan! Maar dat een ander 't haar bezorgde, en wie die ander mag wezen....? Zie, dat vermoeit hem den kop. De herfstmorgen is stil maar koud. Terwijl de eerste vroege schemering aanbreekt, ziet men op den dijk, die van het stadje naar 't Kromveld voert, een menigte fabrieksarbeiders in kleine en grootere groepen naar het werk gaan. Er heerscht een bijzondere levendigheid onder die werklieden van beiderlei kunne en allerlei leeftijd: Heden zal het gebeuren. Wouter Glover en Prost zullen de heeren | |
[pagina 72]
| |
patroons fatsoenlijk te spreken vragen, en hun zeggen waar het op staat. De zeer verschillende beschouwingen en verwachtingen van de fabrieksarbeiders mogen reeds vroeger aan het licht zijn gekomen, ze blijken ook nu, als men in het voorbijgaan vrouw Draaier tot Gijs Van Bommel hoort zeggen: ‘Doen? Niemendal zullen ze doen. Ons bloed en zweet blijven drinken, dát zullen ze. Maar dan moeten Prost en Glover ze 't mes maar onder den neus houden! Wij lusten ook taart en gebraden spek zoogoed als de heeren.’ En het antwoord van Gijs - die den bijnaam van ‘de citadel’ heeft, omdat hij altijd van zijn vader spreekt, die daarop heeft gelegen: ‘Ik zeg vrouw Draaier, dat de patroons toch maar de patroons zijn, en dat ze ook een ziel in hun lijf hebben en alles na venant weet je, want ik zeg maar: een mensch blijft een mensch, al had je zelfs zooals mijn vader op de citerdel gelegen.’ Wouter Glover heeft zoomin de woorden van vrouw Draaier als de overtuigende rede van Gijs vernomen. Toen hij met Abel het huisje verliet en het groepje daar juist voorbijkwam, toen heeft hij zijn schreden wat ingehouden en betreurde het niet dat de kinderen - op een sukkeldrafje tegen de morgenkou - de vooruitgaande werklieden zijn gevolgd en ter zijde blijven. ‘En wie heeft het bed dan gebracht?’ vraagt hij snel. ‘Dat weet ik niet,’ is Abels antwoord: ‘Er werd op de deur geklopt en toen Mina ging kijken wie er was, toen viel met het opendoen van de bovendeur de matras naar binnen.’ ‘En heb je toen niemand gezien?’ ‘Neen; toen de consternatie voorbij was, en we naar buiten keken, toen zagen we niemand, rechts noch links. Ik zeg nog eens: zulke gaven komen van God. Wouter.’ ‘Dat spreek ik niet tegen, vader,’ herneemt Wouter: ‘maar ik wil weten wie - welke persoon - volgens jou bedoeling het werktuig van God is geweest.... Of, van den duivel!’ voegt hij er onhoorbaar bij. ‘Ik ken er genoeg, die het graag zouden gedaan hebben,’ zegt Abel: ‘maar het kunnen zie je! Neen, ik heb er geen klaarheid in. Voor 't naaste Wouter, zou ik gelooven dat dominee Knipping....’ ‘Waar denk je aan vader! Dominee is de braafste man van de stad, maar hij heeft tien kinders, en 't zeggen is dat hij onder de grootheid zoo arm moet wezen als de armste van de fabriek.’ | |
[pagina 73]
| |
‘Ik meen ook dat hij 't van een rijke zal gekregen hebben. - Jij zult het een aalmoes noemen Wouter, maar wij kunnen het immers teruggeven als Klaartje weer beter wordt; of.... Ach God!’ Wouter bleef eenige oogenblikken het stilzwijgen bewaren. Toen hernam hij met diep bewogen stem: ‘Denk jij vader dat het me onverschillig is op welk bed onze Engel de eeuwigheid ingaat? Ja wel, ik wil haar een Engel noemen; 'k zeg dat zij een Engel van geduld en van liefde is.’ ‘Nu ja, nu ja,’ zegt Abel, ‘'t is een trouw rein kind.’ ‘En dáárom wil ik niet dat ze op een schandbed zal sterven.’ ‘Een schandbed? - Wouter!’ ‘Ja vader, bij God, als het waar was! Als ik zekerheid had!’ ‘Maar zeg dan, wat maakt je zoo driftig? Je hebt me beloofd om kalm en op gepasten toon tot de patroons te zullen spreken Wouter; en als je je nu zoo opwindt! - En tegen wie? Ik begrijp je niet.’ ‘Je hebt gelijk vader, ik ben een driftkop, en ik moet toonen dat ik mij bedwingen kan. - Ik zal me vergissen. Ik meende dat het mogelijk kon zijn.... Maar neen, neen! Dominee zal 't haar bezorgd hebben, en dan kan het later weerom worden gegeven.’ Abel staat stil: legt Glover de hand op den arm, en zegt met nadruk: ‘Nu wil ik weten wát je kwelt en wát je bedoelt. Denk je misschien dat wij onwaarheid spraken; dat Abel zijn handen naar andermans goed heeft uitgestoken terwijl God in zijn heilig Woord zelfs nadrukkelijk zegt: Gij en zult niet begeeren al wat uws naasten is?’ ‘Wie Abel van zoo iets durfde betichten, dien zou ik de oogen uit de kassen slaan!’ roept Wouter. - Maar dan, wat zal hij verder antwoorden! Hij wil dat lieve kind tegenover den armen vader zelfs voor geen oogenblik in een onzuiver daglicht plaatsen. Rein was Klaartje, ja, zoo waarachtig als hij haar liefheeft! Glover kan fijn gevoelen al heeft hij geen beschaving en al is hij een ruwe kerel. - Tot Abel wil hij niet van het vermoeden spreken dat de huichelaar Bronsberg, door geheime weldaden zijn denkbeeldige betrekking op het mooie fabrieksmeisje zoekt te onderhouden en er haar herstelling misschien door te bevorderen denkt. - Dat het bed inderdaad door Bronsberg werd gezonden, heeft Glover wel aanstonds als het meest waarschijnlijk moeten aannemen. Wie zou op het denkbeeld zijn gekomen om juist een bed te zenden, terwijl er nooit rechtstreeks over een slechte ligging was geklaagd, en in het gezin van Abel dagelijksche levensbehoeften of middelen ter | |
[pagina 74]
| |
versterking schier altijd noodig zijn. Maar Bronsberg wist het, en Bronsberg zoogoed als alleen. Immers uit Glovers eigen mond heeft hij het vernomen. Eenige dagen geleden was hij op de groote zaal aan het werk geweest. De machines en wielen hadden geraasd en gesnord alsof er voortdurend om hulp werd geroepen. ‘Wat blief?’ heeft Wouter gezegd, want door het leven had hij de vraag niet verstaan, die hem door zijn buurman was toegefluisterd. ‘Lust jij kippen?’ heeft Manus Berkman toen wat luider herhaald. ‘Ik? Dat weet ik niet,’ was Glovers antwoord geweest. ‘Je kunt voor zes stuivers en een verrel tabak twee jonge kippen krijgen.’ ‘Die jij hebt gestolen?’ ‘Stil! Ze zijn aan 't schuimen gegaan en liepen mijn hok in. Je kunt iemand de deur toch niet wijzen. Eén heb ik er zelf verorberd; maar wat mij betreft, ik lust liever spek. Wil je? 't Is een smakelijk hapje voor je oude! Waarachtig Glover; en van de veeren, daar maak je haar nog een lekker kussentje van.’ ‘Weet je Manus wat mijn goede moeder tegen je zeggen zou?’ heeft Glover toen geantwoord: ‘Als je van gestolen kippen eet, dan hou je al je leven kippevel: dat is de koorts. En weet je wat ik zeg: Nog liever dan mijn trouwe oudje een lekker hapje of eenig gemak te bezorgen door gestolen goed, zag ik haar zooals mijn Klaartje ziek liggen op een stroozak, die zoo hard is als een plank.’ Juist op dat oogenblik was mijnheer Bronsberg hem in de zaal voorbij gegaan. Glover wist toen nog niet welk een huichelaar die mooie mijnheer was: ‘Gaat het niet beter?’ heeft hij gevraagd, terwijl de kippendief ijlings de oogen naar het werk heeft gekeerd. ‘Och neen mijnheer, Klaartje ligt ellendig,’ is Wouters antwoord geweest. Zie, behalve Bronsberg, kon slechts de allernaaste omgeving gehoord hebben wat hij van Klaartje en den slechten stroozak gezegd heeft; en wie van die naaste omgeving zou het maar vluchtig in de gedachte zijn gekomen, om een matras te koopen, waarvoor Bram - Levie's concurrent - aan Wouter zelf vier gulden en vijftig centen gevraagd heeft? - Er was geen twijfel aan; de woorden; ‘zij ligt ellendig’ heeft hij letterlijk opgevat, en het geschenk, dat schaamteloos geschenk! kwam van den man die, erger dan Degen, een huichelaar en een verleider is. - Maar nog eens, dat kan hij | |
[pagina 75]
| |
aan Abel niet zeggen. En dezen morgen vooral moet hij zich goedhouden. Rustig en niet opvliegend moet hij zijn: - immers hij heeft het beloofd; men rekent op hem. En nu zijn antwoord: ‘Wil je weten vader, waarom ik wat driftig werd: Ik ben jaloersch dat men mij is voor geweest; vooral omdat ik vrees dat de hulp geen vriendschap maar een aalmoes is, en bovendien van een kant komt, die me hinderen moet.’ ‘Zoo Wouter, is het dat? En van welken kant; van mijnheer Degens familie misschien?’ ‘Of daaromtrent. Je raadt niet slecht vader!’ ‘Maar Wouter, hoe zou mijnheer Degen....’ Abels rede werd hier afgebroken door een luid geschreeuw, 't welk achter en zeer nabij de beide werklieden werd vernomen. ‘Leve Prost!’ ‘Vooruit!’ ‘Helder op, mannen:’ ‘Strikken, strikken, vievelafluit!
Strikken, vievelafranse!
Boter en vleesch dat krijg je volop,
Als je den oude maar tikt op den kop,
Strikken, vieveladanse!’
Gillende vrouwen en kinderstemmen herhaalden nog eens het lied van Dirk den gelegenheidsdichter, 't welk echter bij gebrek aan steun van het mannenpersoneel - behalve van den dichter zelf - al spoedig in zijn strikken verwarde en door een luid geschreeuw werd vervangen. ‘Dat past niet,’ zegt Abel. ‘Halt jongens! Wat beduidt dat geweld?’ roept Glover: ‘Moet jelui als bezetenen gillen? Is dat de afspraak? Als je zóó begint dan sta ik voor de gevolgen niet in. - Ordelijk moeten we blijven.’ En dan, in de schemering Prost herkennende: ‘Zie ik goed? Prost, is 't jou in je hoofd geslagen! Heb jij een vlag om je lijf, en een tak groen in de hand?’ ‘Dat is de vrijheid!’ gilt vrouw Vlodder: ‘Alle grootheid in de mestput. Helder op mannen: ‘Strikken, strikken......’
| |
[pagina 76]
| |
‘Maar vrouw Vlodder kon haar lied, 't welk ze met een vervaarlijken gil heeft ingezet, niet vervolgen. ‘Zwijg!’ roept Glover, en trekt haar een jeneverflesch uit de hand: ‘Moet jelui mijn besten kameraad gek en dronken maken? - Prost, wat is dat! Kon jij je niet goedhouden! Kerel je bent dronken.’ ‘Ikke.... dronken! Daar mot je om kommen! Waa.... waarachtig niet,’ zegt Prost en houdt zich zoogoed als hem mogelijk is: ‘Present hoor, vierkant op de been! We gaan er op los samen. - Twee dubbeltjes; ja wel voor twee dubbeltjes.... op los. Alla jongens! helder op: Str.... ikken....’ ‘Zwijg, zeg ik je!’ gebiedt Wouter zoo krachtig, dat allen, die in koor willen meestemmen, van lieverlee zwijgen, ofschoon ze murmureeren: wie er behoeft te zwijgen op Glovers bevel? Maar ze zwegen; dát was genoeg. En Wouter bracht de levenmakers, waaronder Prost ongelukkig verzeild was, zelfs tot een zekere kalmte. Men begreep nu toch dat er niets zou te winnen zijn, wanneer men met zooveel rumoer te werk ging. ‘Stompe Jan’ en ‘Eindje touw’ behoefden 't vet van den ketel niet te hebben. - Er was gezegd - wie 't gezegd had dat wist men niet, maar gezegd was het zeker - dat men alvast wat lawaai moest maken en de heeren de tanden laten zien. In andere landen - zoo heeft men er bijgevoegd, deden de werklieden het wel met mes en pistool. - Wat Prost betreft, hij heeft een enkel dropje - door Mop uit De Sleutel, voor andermans rekening, present gegeven - niet kunnen weigeren. - Was het geen feestdag? - Zeker! - Vandaag zou hij met Glover de heeren gaan zeggen waar het op stond. - Glover zou het woord doen. - Maar, als men de patroons dan toch onder de oogen moet zien, dan kan een klein spatje geen kwaad; dat zou hem wat ruimer maken; en, nietwaar, een mensch is een mensch; en als een borrel geen geld kost, en de morgenlucht koud, en het waarachtig een feest is....? - Doch nu, ja wel, nu begrijpt hij dat Glover gelijk heeft. Glover is zijn vrind: wel zeker! Hij wil hem den arm wel geven. - Dronken? neen waarachtig, dronken is hij niet. Als hij op 't Kromveld komt, dan zal hij toonen dat hij zijn roer wel recht kan houden; en tegen den middag als 't op de heeren losgaat, dan zal hij, zie, zóó, vast op zijn beenen staan, zie je zóó.... zoo goed als Glover in eigen persoon! |
|