| |
Een en twintigste hoofdstuk.
Op straat, en in moeders huisje.
- Slaap wel.
- Zal Wouter kunnen slapen, nu, terwijl de smart hem verteert, terwijl het bruist en kookt in zijne borst?
- Vrome zielen! zucht hij onhoorbaar onder het voortgaan in den guren avond; zij leggen het hoofd zoo gerust neer, in het zoet vertrouwen dat het alles Gods wil is. - Gods wil! Dat weet ik beter. - Wie heeft mij mijn schat ontnomen? - De oude ellendeling! - Ha! als hij nú voor mij stond; ja nú! Maar de duivel heeft hem zijn loon betaald, en voor het overwerk meteen. - Brave Abel! ‘De naam des Heeren zij geloofd!’ Maar wie eischt dat ik dien zal loven? - Wel zeker, omdat ik mij niet aan dien lasterenden vrek heb bezondigd; omdat ik mij beheerschte en het mes terugstiet in de schee; dáárom ben ik gegrepen als een booswicht, en dáárom is mijn mooi lief vrouwtje van mij weggescheurd! Mijn mooi lief vrouwtje!
Met het hoofd in de handen staat Wouter, tegen een stoeppost geleund, een oogenblik stil. De gure avondwind koelt hem de verhitte wangen.
Eensklaps schrikt hij op. Een luidruchtig rumoer klinkt al nader en nader.
- Wat mag het zijn? Wie lachen en tieren brooddronken, terwijl een arm fabriekskind daar ginder neerligt, bezweken onder den vloek waarmee ze ter wereld kwam? - Arm volk, ze weten 't nog niet. De hoop op loonsverhooging doet hun zoo uitbundig zijn, omdat de dood van ‘den oude’ hun weer moed heeft gegeven. - 't Is dom
| |
| |
reeds feest te gaan vieren nog eer er reden tot feestvieren is. - De vrouwenverleider zal zich groothouden misschien. De vrees zal hem voor een deel doen toegeven. - Maar voorzichtig, arm onnadenkend volk! Dat rijk gebroed loert op buit ten koste van uw ziel en uw leven. Voorzichtig!
Bitter waren de gedachten die Wouter, bij het steeds naderkomend rumoer door het hoofd vlogen. Zal hij den troep te gemoet gaan, en zeggen dat die vreugde ongepast en zeker voorbarig is?
- Neen, al stond het hoofd er ook naar, wát zou het baten? Zijn ze ooit vroolijk dan wanneer de drank hun het brein heeft verhit?
Hebben ze ooit reden om vroolijk te zijn?
- Glover zal ze niet inwachten. Ginds in de kleine zijsteeg is zijn schamele woning. Daar wacht hem de oude goede moeder. De blijdschap hem weer te zien zal groot zijn. Maar, wat kan die vreugde hem geven in oogenblikken van zooveel bitteren rouw!
Plotseling blijft Wouter nogmaals staan.
Een angstig vrouwengegil heeft zijn oor getroffen. - Het naderend rumoer met gelach en geschreeuw, verheft zich nog sterker. - Duidelijk onderscheidt hij nu weder den angstkreet der vrouw:
‘Beulen! Duivels!’ gilt ze, en dan met akeligen klank; ‘Help! Jezus help!’
Glover bedenkt zich geen oogenblik. Hij snelt terug. In weinige seconden is hij de kleine groep nabij gekomen. Bij het schijnsel der flikkerende vlam in de stadslantaarn, herkent hij eenigen der minste broeders van Het Kromveld, vaste klanten van Mop in De Sleutel. - Een drietal vrouwen, en eenige havelooze kinderen vormen met hen de tierende bende.
- Heeft Wouter goed gezien? Is dat gesarde voortgezweepte schepsel, dat men de armelijke kleeren reeds voor een deel van het lijf heeft getrokken, wier lange zwarte haren gansch en al losgevallen en verwilderd om hoofd en schouders zwieren, is dat de ongelukkige Hanna Van Til?
‘Vooruit!’ zoo schreeuwt men; ‘Freule-flord! Heerenlief!’ En de muts, die men haar zoo even van het hoofd gerukt en tot een prop heeft gemaakt, smijt men haar in het aangezicht; en alweder met handen en stokken en zelfs met ijzeren kachelpook sart en stoot men het arme schepsel, en jaagt haar.... waarheen - dat weet men zelf niet misschien.
Wouter Glover heeft aan den voorsten belhamel den ijzeren pook ontrukt, en als hij Tiel met zijn kraaiestem herkent, dan stoot hij hem terug en roept de menigte toe:
| |
| |
‘Schaam je, dat arme gekke schepsel te jagen. Wie nog een hand naar haar durft uitsteken, die zal met mij te doen hebben.’
‘Ei, wat!’ roept vrouw Vlodder: ‘wou jij ons de wet stellen? Wel man; jij ruikt nog naar de doos. - Vooruit freule-flord!’
Wouter grijpt de furie bij den beenigen arm, en belet haar de jammerende Hanna opnieuw in de lenden te stooten.
‘Ik zeg je, laat haar met rust!’ roept Glover. En dan met kracht tot de anderen: ‘Dat schepsel deed nooit iemand kwaad. Heeft ze in haar onnoozelheid iets misdaan, jaag en sar en martel haar dan niet: 't is om haar geheel krankzinnig te maken.’
Hanna met de armen tegen den amechtig hijgenden boezem gedrukt, staat nu schuin achter haar beschermer.
Wat daar gesproken en geraasd en gedreigd wordt, dat hoort of verstaat ze niet meer. Dat een baldadige knaap, aleer hij ijlings voortsnelt, haar nog den reeds half losgerukten doek van den hals trekt, zij voelt het niet. - Straks is het haar alsof twee personen haar omhoog tillen, hoe langer hoe hooger, totdat ze van heel hoog naar beneden valt. Toen deed haar het achterhoofd zeer, en zag zij een heeleboel menschen! en hoorde zij ook weder luidruchtig gepraat.
Op dat oogenblik was Glover, bijgestaan door een jonkman, die toch medelijden met de arme onmachtige ‘freule’ gekregen had, tot aan zijn woning genaderd. Onder het voortgaan heeft hij vruchteloos naar eenige politiehulp uitgezien. - En, wat zal hij nu met haar doen? Wanneer hij Hanna aan het nog altijd opgewonden en scheldende volk teruggeeft, dan zal zijn bijstand haar weinig gebaat hebben.
't Is hem inmiddels bekend geworden waarom men haar uitjouwt en mishandelt:
Sinds den vorigen avond was Hanna niet in haar kosthuis geweest, en eerst in den laten namiddag werd zij er met het rijtuig van Reespoor teruggebracht.
Bij 't openen van het portier had vrouw Vlodder, ondanks den zwaren mist, met eigen oogen gezien dat de mooie mijnheer Bronsberg - mede in dat rijtuig gezeten - mevrouw de freule nog ‘heel fredeel’ bij het uitstappen de hand ten afscheid heeft gedrukt. - Zie, zulk een schandaal moest worden uitgeklonken; en zelfs de lieden, bij wie Hanna den schralen kost en haar vliering had, ze hebben zich geen de minste moeite gegeven om Hanna aan het helsche feest te onttrekken, 't welk voornamelijk door de kuische vrouw Vlodder was op touw gezet.
| |
| |
- Wat dan te doen.
- Al wilde Glover het meisje geheel naar de andere zij van het stadje tot in haar kosthuis terugbrengen, welken waarborg gaf het hem, dat men haar niet van nieuws af aan sarren en misschien nog erger mishandelen zou? - Wouter dacht er in die oogenblikken niet aan, dat Hanna misschien inderdaad door haar gedrag zijn hulp onwaardig kon zijn. Hij ziet slechts het arme halfwijze kind, afgemat en uitgeput aan zijn zijde. Hij denkt - en met gloeiende verontwaardiging - aan den man die, ternauwernood heer en meester op Het Kromveld, zijn schaamteloos spel reeds zoo openlijk durft spelen, terwijl hij liefde huichelt voor de schoone dochter van zijn pas gestorven compagnon; terwijl - en o, dat herdenken jaagt hem het bloed naar de slapen - terwijl de oogen van het reine Klaartje ternauwernood gesloten zijn.
Wouters besluit is genomen:
- Hij zal Hanna ook verder beschermen. Zij moet den nacht onder moeders dak blijven en morgen zal men verder zorgen.
De bovendeur van het armoedige huisje werd reeds geopend.
Moeder Glover heeft weinige oogenblikken geleden buiten zoo'n drukte van stemmen gehoord. - Ach, sedert drie dagen verkeerde zij in de bitterste droefheid over het gebeurde met haar goeden Wouter, terwijl het lichaamslijden door den angst en de spanning, waarin ze verkeerde, bijna onduldbaar is geworden. De pijnen hadden vrouw Glover schier belet om te gaan zien wat daarbuiten te doen was: maar de heimelijke hoop of men misschien haar trouwen jongen in triumf terugbracht, heeft haar de kracht er toe geschonken.
En daar was hij!
‘Wouter! Kind!’ krijt de moeder in verrukking, en voelt haar smarten niet, nu zij de armen naar hem uitstrekt.
Wouters oogen zijn vochtig geworden. Ja, het roerde hem wel diep in de ziel toen hij de dierbare moeder daar weerzag; doch - haar blijdschap deelen; met haar dankkreten instemmen; haar liefkoozingen, haar vragen beantwoorden, hij kon het niet.
‘Ja beste moeder, vrij,’ zegt hij eindelijk gejaagd: ‘Vrijgelaten, tijdig genoeg om mijn Klaartje te zien sterven.’
‘Klaartje! Kind, wat zeg je! En die drukte; die vreugde....’
‘Is duivelsvreugde. - Dit arme schepsel moeten we in huis nemen. - Maak de onderdeur open moeder. - Zoo. - Ga binnen Hanna.’
In Wouters toon en houding is ook nu dat zedelijk overwicht, 't welk hem reeds zoo dikwijls over zijn standgenooten deed heerschen.
| |
| |
De belhamels zien en zwijgen. - Bovendien, ze zijn van den eersten roes bekomen door het tafreel van dat wederzien, en 't vernemen van Klaartjes dood.
Vrouw Vlodder doet wel een laatste poging om de arme Hanna weder in haar macht te krijgen, doch Wouters oogen en het vertoon van zijn vuist drijven haar spoedig terug.
Nu Glover de deur der kleine woning van binnen met den grendel sluit, hoort hij, nadat enkelen daar buiten eerst nog door vuistslagen op de vensterluiken en eenige scheldwoorden aan hun kwelzucht hebben lucht gegeven, de bende luidkakelend wegtrekken.
Als versuft met het hoofd tegen den muur geleund, zit Hanna op den stoel, dien Wouter haar aanstonds heeft toegeschoven. Met de donkere oogen wijd geopend, staart zij langs den grauwen wand star voor zich heen. - Ja, ze gevoelt en ze hoort wel, al kan ze zich niet bewegen; al zit ze in ijzeren boeien: al klemmen haar tanden opeen; al is ze onmachtig om te zeggen dat ze nog leeft maar dood wil wezen, zooals Klaartje nu dood is.
- Wat er met haar gebeurd is sinds zij den vorigen avond in de breede gang van het heerenhuis moest vernemen, dat de man, dien ze nog levend dacht te vinden, reeds gestorven was, dat weet ze niet recht. - 't Waren maar enkele oogenblikken uit den nacht en den daarop gevolgden dag, die haar als lichtende sterren voor den geest staan.
- Men heeft haar uit een lange duisternis doen opschrikken. - Om haar heen zag ze te midden van vreemde gezichten de jonge dienstbode, die haar heeft willen beletten om het huis in te gaan. - Eens zag ze ook vluchtig het gelaat van den bekende, die haar het geld voor Klaartjes bed had gegeven. - Zij heeft den koekoek hooren roepen en twaalf harde slagen hebben haar in de ooren gedreund. - Groote gele bloemen heeft ze gezien. Toen lag ze in een bed, zoo zacht alsof het onder haar wegzonk. - En de gele bloemen werden al grooter, en 't waren gezichten die haar tegengrijnsden. - Met een gil is ze overeind gesprongen. De bedsteegordijn heeft ze opengerukt.... Ginds brandde een licht, en een vrouw zat daarnaast met het hoofd voorover te slapen. - Toen heeft ze lang naar die vrouw getuurd, en eerst later in den morgen is ze wakker geworden.
- Wie zij toen gezien en wat men toen gezegd en gedaan heeft, daar kan Hanna zich niets van herinneren. Later - ja, dat weet ze wel, toen reed ze in een koets, en men zeide haar dat ze niet lachen moest. - Maar zij lachte niet. God weet dat zij niet lachte, dat
| |
| |
deed pijn. Haar hart klopte, en haar hoofd bonsde, want haar vijand was gevangen, en die hem gevangen nam was dood, en de koets waar ze in reed, dat was ‘de koets’ niet, die haar moest halen maar nu heel zeker nooit komen zou. - En de goede man, die op een vroegen morgen dat kind beschermde, hij reed met haar en heeft gezegd dat zij kalm moest zijn en thuis maar rustig gaan slapen; want - hij zou zorgen dat zij haar loon ontving, zoolang als zij nog ongeschikt voor haar werk zou wezen. En, Glover zou men vrijlaten, dat wist hij zeker. Daarna is hij weggereden.
- En later, in de donkere straat? - Toen.... toen is zij in de hel geweest.
- O! als de macht haar niet ontbrak, dan zou ze nu haar kloppend hoofd met geweld tegen den grauwen muur te pletter willen slaan. - En in haar binnenste zucht ze:
- Heere Jezus! breng mij hij moeder?
- Hoor! Men spreekt in haar nabijheid.
‘Maar Wouter, het maakt me zoo angstig. De Schrift leert immers dat een gek mensch van den duivel bezeten is. - Ja wel, dat weet ik zeker. En dat Hanna Van Til gek is, dat zegt iedereen. Je kunt het haar ook heelemaal aanzien. Och Wouter, als we nog eierschalen hadden om te branden!’
‘Wees toch niet bang moeder. Heb je niet gezegd dat God je genadig is geweest omdat men mij heeft vrijgelaten?’
‘O zeker. God hoorde mij bidden, en toen heeft Hij ons van den booze verlost.’
‘En zou die zelfde God je dan aanstonds weer bedreigen, moeder? - Wees gerust. Dat arme afgetobde kind zal je zeker geen kwaad doen. Wie haar eer te na durfde komen, dien heeft ze wel eens de vuisten getoond, maar anders deed ze nooit iemand leed.’
‘'t Mag alles waar zijn, maar gek is ze wel Wouter, want ze meent toch dat een koning of prins haar zal komen afhalen, en ze noemen haar daarom Hanna de freule.’
Hanna heeft zeker iets vreemds. Maar voor zooveel mij bekend werd, zocht zij nooit wat gemeen is. Ik wenschte moeder dat er zoo op Het Kromveld wat meer krankzinnigen waren.’
Met angstig gebaar trad moeder Glover eensklaps een schrede ter zij en achter haar zoon, terwijl ze zich aan hem vastklemde. - Hanna's doodsbleek gelaat met die loshangende, pikzwarte haren, zooals het daar tegen dien valen muur lag gedrukt, slechts flauw door het flikkerende lamplicht beschenen, het heeft haar, ondanks Wouters geruststellende woorden, voortdurend in een vreeselijke
| |
| |
spanning gehouden. - Nu stijgt haar angst ten top. Een lange snik was er na Wouters laatste woorden van die bleeke lippen gevloden.
- Vrouw Glover wist zeker dat zij iets uit dien mond had zien vluchten; iets als een kleine schim, een glans, een.... zij weet niet wat; en langs den muur was het gegaan, en toen dien hoek om, en in den schoorsteen verdwenen.
‘Neen, moederlief, dat heb ik niet gezien.’ is Wouters antwoord op vrouw Glovers angstig gefluister. ‘Ik hoorde het arme schepsel zuchten, en dat wil zeggen: Zul je me nog langer met het hoofd tegen den kouden muur en zonder kleeren laten? - Als men mij zoo had mishandeld moeder, zou je dan willen dat men mij zonder hulp liet?’
‘Maar beste Wouter, als ik den duivel dan toch zelf gezien heb.’
‘Naar den schoorsteen vluchten?’
‘Ja.’
‘En verdwijnen?’
‘Ja, ja kind.’
‘Maar dan is hij immers weg, moeder?’
Vrouw Glover zag Wouter met groote oogen aan - dat was klaar; dát was bewezen. En, nu die vrees haar van het hart was, zou ze nu geen medelijden hebben met zoo'n tobber, zoo'n wurm! - Wouter wist wel beter, nietwaar? Zij zal de bloed niet verstooten. Al moest ze haar eigen kleeren er voor uittrekken; ja, al zou ze haar in haar eigen bedstee leggen. Ach God, waarom niet? Heeft zij zelve haar Wouter niet teruggekregen; ja, wel bitter bedroefd, wel hard geslagen, maar toch van de smet bevrijd dat hij een misdadiger was.
Toen Hanna eenige minuten later in moeders bedstee lag, toen heeft de vrees die arme ziel opnieuw bekropen. De gevluchte duivel kon immers in den nacht terugkeeren, en haar eigen slaapstee alzoo het verblijf van den booze worden!
Wouter had dit oogenblik voorzien; daarom heeft hij er zich niet tegen verzet dat Hanna juist in moeders bedstee haar rust zou vinden. Moeder zelve was nu gemakkelijker te bewegen om den ouden leunstoel, met de zorg voor mogelijk gevaar, aan Wouter over te laten, en - moest het dan zoo wezen - in de bedstee van haar zoon den slaap te gaan zoeken.
Wouters liefde voor zijn zwakke moeder was een waarachtige liefde. 't Zou hem niet mogelijk zijn met de bijgeloovige vrees der arme vrouw te spotten. Wanneer hij niet slaagt om haar dwaalbegrippen zachtkens en langs den eenvoudigsten weg, voor zooveel
| |
| |
hem dat mogelijk is, te doen verdwijnen, dan tracht hij zooals nu, ze nog dienstbaar te maken in haar eigen belang.
‘Slaap wel, trouwe ziel,’ zegt hij onhoorbaar, terwijl hij met het schamele dek haar meestal pijnlijken rug nog zachtkens toestopt. En dan - als hij straks zijn hand nog even op haar voorhoofd drukt, en vrouw Anne haar oogen, die reeds zijn dichtgevallen, weer opent, dan hoort hij op dien eigenaardigen, halfslapenden toon het: ‘Goeden nacht Wouter,’ herhalen, maar ook den wensch van reeds zes maanden lang: ‘En 't beste met Klaartje!’
O, dat sneed hem als een mes door de ziel: Het beste met Klaartje!
|
|