op tien minuten afstands van Veenwijk, heeft hij beneden den dijk een kleinen tuin met een schuurtje, welk schuurtje een magazijn is van botten, oud-roest, hazevellen, en lompen van allerlei aard.
Hanna Van Til, bijgenaamd ‘de gekke freule’, de fabrieksarbeidster van ruim negentien jaren, gaat meestal in het gezelschap van anderen naar Het Kromveld; want, zegt Hanna, wanneer die Jood haar tegenkomt, en Goeden morgen wenscht, dan ziet hij haar altijd zoo akelig aan alsof hij haar zou willen beetpakken en ophangen in zijn schuur.
‘Ophangen; geen nood!’ zegt Jaap, een der meeloopende jonge arbeiders: ‘Hij zou er je een bedje van zijn hazevellen willen spreiden.’
Met een verachtelijken blik zien Hanna's donkerbruine oogen den jongen aan, en als zij het mooie hoofdje in den nek werpt, dan zegt ze:
‘Ik haat Joden, want mijn moeder haatte ze ook.’
‘Hoe weet je dat?’ vraagt een oudere arbeidsters, terwijl zij onder het voortgaan Hanna ter zij treedt.
‘Ik geloof dat zij 't mij gezegd heeft, en anders weet ik het toch.’
‘En wat had je moeder dan tegen de Joden?’ vraagt vrouw Snel weder.
‘Wat? Dat weet ik niet,’ zegt Hanna: ‘Ik denk dat ze mijn vader hadden kwaad gedaan.’
‘Je vader was een prins of baron, nietwaar?’ vraagt een roodharige jongen.
‘Ja!’ zegt Hanna met een smadenden blik op het ‘kleine roode dier’ dat lachend zoo iets vragen durft.
‘Waar praat jij over, flauwe flens!’ roept een andere werkvrouw, terwijl zij den jongen met den elleboog in het gezicht stoot: ‘Ik weet niet waarom een mensch van onzen stand geen prins of baron tot vader kan hebben. Zijn we niet allemaal kinders van Adam en Eva?’
‘Als Adam of Eva een baron was, den ben ik er ook een,’ grijnst de jongen.
‘Maar hij heeft jou met een rood kruis gemerkt, net als de schapen, die naar 't slachthuis moeten,’ gromt de vrouw. En dan, zacht tegen Hanna:
‘Je vader was uit de Oost of de West nietwaar?’
Hanna aarzelt en zegt dan:
‘Ik meen uit Spanje.’
‘Nou ja, daar ergens vandaan. Had hij je moeder niet beloofd dat hij haar halen zou?’