Hanna de freule
(ca. 1900)–J.J. Cremer– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
vervolgt langs stapels houtwerk of hoopen steenen zijn weg op het fabriekserf. ‘Ben jij daar Glover?’ klinkt het zacht; en Wouter ziet meteen den vrager, uit een houten loods, langs eenige tonnen op hem toetreden. ‘Ja Binzer. - 't Is koud.’ ‘Ik gloei alsof ik bij Tronk in 't ketelhuis te stoken zat.’ ‘Ei?’ Binzer vloekt geweldig en vervolgt: ‘Ja, als je geen onrecht kunt dulden, dan loopt de maat eindelijk over en je ontziet geen ziel en geen zaligheid.’ ‘Wat is er gebeurd, baas?’ ‘Gebeurd! Wat er alle dagen gebeurt: Schandalen! Die Bronsberg is waarachtig een ellendeling.’
Degens compagnon, Willem Bronsberg, had in den aanvang bij het werkvolk een goeden naam. Zijn minzaamheid, zijn rechtvaardigheid, maar vooral zijn medelijdend vermaan tot geduld, indien men kwam klagen, hadden wel hoop gegeven dat van hem verbeteringen in aller belang op Het Kromveld te verwachten waren. Doch in de zeven maanden dat hij reeds Degens compagnon was, werd die verwachting nog steeds teleurgesteld; ja zelfs, er zijn feiten genoemd, waaruit men tot een geheel andere gevolgtrekking moest komen. Immers iemand, die het goed met het werkvolk meende, zou - al kon hij niet aanstonds verhooging in de werkloonen brengen en op groote schaal in 't belang van de arbeiders werkzaam zijn - toch in geen geval den druk nog zwaarder maken. - 't Viel niet te loochenen dat vooral in den laatsten tijd de noodigste herstellingen aan het fabrieksgebouw werden verzuimd, waardoor de vrouwen en kinderen bij guur weer den schromelijksten last leden. 't Viel niet te ontkennen dat hij met al zijn minzaamheid, en ‘mooie praatjes’ zelfs te gierig was om bijvoorbeeld een tobber, die hem den nood klaagde, metterdaad te toonen dat hij deernis had met zijn lot. Wouter Glover heeft altijd de partij van den nieuwen patroon getrokken. Hij meende dat de jonge man niet onverstandig handelde; want, had Glover gezegd: ‘wie altijd aan 't lappen blijft komt tot geen nieuwen staat.’ Maar, als men niet lapt en ook niet bouwt en zich alleen maar vriendelijk en minzaam betoont, dan wordt het de vraag of men inderdaad de rechte broeder wel is! | |
[pagina 28]
| |
En zie, Binzer, die den jongen patroon reeds meermalen en gisteravond vooral, een huichelaar heeft genoemd, hij gloeit nu van verontwaardiging. En Glover, die den jongen meester ondanks zoovele grieven, nog altijd - althans tegenover Binzer - de hand boven het hoofd wil houden, zegt vrij koel: ‘En wat geeft je dan het recht Binzer, om hem zoo te schelden?’ ‘Je kent Hanna de freule?’ ‘Welnu?’ ‘In zijn kamers! - Ik zeg het, zoo waar als ik leef.’ ‘Hanna in zijn kamers? Maar dat is onmogelijk! Hanna is half gek, maar een brave meid.’ ‘Hoe braver hoe beter. Trotsch is ze op die vermeende afkomst. Daar wist hij zijn voordeel mee te doen. - Maar ik - kon ik zoo'n huichelaar nog langer ongemoeid laten? Neen, toen hij zoo even buiten kwam heb ik hem gezegd wat ik wist, en hem ronduit een eerroover genoemd. Toen - ofschoon hij het liegen heette, heeft hij gedreigd mij van 't Kromveld te zullen verjagen indien ik den laster - zooals hij 't noemde - durfde herhalen. En ja, hij heeft mij verjaagd, en zonder brood aan den dijk gezet, omdat ik hem nog eens durfde zeggen dat hij een gemeene huichelaar is.’ ‘Ik geloof je niet, Binzer!’ zegt Wouter met klem. ‘Niet gelooven wat ik gisteravond met eigen oogen door de luikreten van zijn kamer gezien heb? Niet gelooven dat ik medelijden heb met zoo'n arme wees die, hoe ellendig ook, toch te goed is om door dat rijke ontuig te worden slecht gemaakt? Niet gelooven dat ik karakter genoeg had om 't hem te zeggen, ofschoon ik me zelf het brood uit den mond stiet? Wou jij me niet gelooven Jantje sekuur? Laat je maar doodtrappen, ha! Als je alles wist! Arme bloed!’ ‘Arme bloed!’ herhaalt Wouter, wien het warme bloed naar de wangen vloog: ‘Wat wil je met die geheimzinnigheid?’ ‘Och, jij wilt me toch niet gelooven.’ ‘Baas Binzer, ik vraag wat je bedoelt?’ ‘Wat ik bedoel? Dat ik niet velen kan Glover, en nooit velen kon dat jij dien huichelaar voor goed houdt.’ Zich eensklaps afwendende: ‘Maar neen, ik spreek er niet van.’ Glover houdt hem tegen: ‘Baas Binzer, nou zul je me zeggen wat je meent, of anders....’ ‘Of anders?’ herhaalt Binzer op gemaakt goedaardigen toon: | |
[pagina 29]
| |
‘Dat ik spreken durf tegen zoo'n huichelaar dat zie je, al moet er het ergste van komen; maar zwijgen kan ik ook Glover, want jij bent een goede kerel, en je hebt al leed genoeg in de wereld.’ ‘Als je mij goed wilt houden, kom dan voor den dag met je geheimzinnig gepraat. Wat moet ik weten?’ Binzer trekt hem achter een stapel houtwerk terug, en dan: ‘Heeft ze je nooit iets gezegd?’ ‘Wie? Hanna?’ ‘Neen. Een die je lief is, Glover?’ ‘Lief is....? Mijn moeder? Klaartje? Wie meen je?’ ‘Heeft je liefje - Abels dochter - je niets gezegd?’ ‘Neen, voor den duivel!’ ‘Sust!’ valt Binzer in: ‘Maak er geen leven van. 't Zou Klaartje onnoodig in opspraak brengen.’ Wouters hart bonst eensklaps als een moker op het aanbeeld. Hij bedwingt zich met geweld. - Ziezoo, nu kan hij spreken: ‘Klaartje in opspraak brengen. Hoe meen je?’ ‘Wel, dat die mooie mijnheer, vóór ze zoo ziek werd, haar bij avond en ontijd....’ ‘He, wat!’ zegt Wouter op zonderling zachten toon....’ Binzer daardoor aangemoedigd, vervolgt: ‘Wel - dat hij haar in zijn kamers heeft gelokt, Glover. - Maar of ze.... O God!’.... krijt de spreker in 't zelfde oogenblik, want Wouter, buiten zich zelven van woede, heeft den baas in den halsdoek gegrepen, en wringt de ijzeren vuist zoo krachtig, dat het den man voor de oogen duizelt: ‘Als je liegen wilt doe het dan tegen een ander!’ roept Wouter en werpt den lasteraar terzelfder tijd met een forschen stoot tegen het houtwerk. Binzer, in den aanvang hevig ontsteld, zou nu den jongen werl man met dat hout den kop willen verpletteren. Maar zijn belang vergeet hij niet: Dien Glover moet hij te vriend houden. Het middel om hem tegen Bronsberg op te ruien is wat al te krachtig geweest. En zich bedwingende zegt hij, terwijl hij naar den schouder tast, waarmee hij zoo onzacht tegen het hout te recht kwam: ‘Zoo iets Glover, had ik van jou niet verwacht. Neen, dat je je zoo driftig maakt en geweld gebruikt tegen iemand, die je als vriend te woord staat, dat had ik zeker nooit verwacht. Als jij, Glover, partij voor Bronsberg wilt trekken, en je arme Klaartje in 't ongelijk stelt, ga je gang, maar ik zeg je, 't is een gevaarlijke kerel.’ Glover begrijpt den spreker niet: | |
[pagina 30]
| |
‘Klaartje in 't ongelijk stellen. Ik? Partij trekken; ik, tegen haar! Wou jij niet zeggen dat Bronsberg....?’ ‘Niet, niets heb ik willen zeggen,’ herneemt Binzer: ‘geen enkel woord ten nadeele van je mooie Klaartje. Neen, daarvoor zal God me bewaren!’ ‘Je zoudt het ook moeten probeeren, al ben jij honderdmaal baas.’ ‘Weggejaagde baas!’ valt Binzer in op een toon, die moet uitdrukken: ziehier het slachtoffer van reinen zin en overtuigingsmoed! - En dan: ‘Wat heb ik anders gezegd dan dat de huichelaar ook het oog op dat lieve meisje had geslagen; maar zij: ze heeft het misschien niet eens begrepen. De Abels zijn de beste lui die ik ken.’ ‘Dat zou ik meenen!’ hervat Wouter: ‘Maar je hebt toch gezegd dat hij haar in zijn kamers heeft gelokt, en toen zag ik je zoo vreemd de schouders ophalen.’ ‘Ik dacht Glover dat jij van geen verdraaien hieldt. - Als ik jou bijvoorbeeld in dat schuurtje had gelokt, zou dat een bewijs zijn dat je er in waart gegaan?’ ‘Neen.’ ‘En zoo kan ik je bezweren dat ik met mijn woorden en schouderophalen alleen wilde zeggen: Hoe Klaartje hem toen de les heeft gelezen dát weet ik niet.’ Glover treedt den spreker vlak onder de oogen en zegt: ‘Binzer, je spreekt waarheid of je bekladt den patroon; dat laatste duld ik niet. Hoe bewijs je me dat mijnheer Bronsberg zoo handelt terwijl hij met juffrouw Degen verkeering heeft?’ ‘Bewijzen?’ zegt Binzer: ‘Kan ik morgen bewijzen Glover, dat jij me hier straks zoo onrechtvaardig te lijf bent geweest?’ Glover ziet naar den grond. - Wat moet hij gelooven! Hij heeft te veel natuurlijk kiesch gevoel dan dat hij zijn arme Klaartje, in haar schier hopeloozen toestand, over de zaak zou kunnen spreken. - Een oogenblik later vraagt hij: ‘Is er niemand buiten haar, die het getuigen kan?’ ‘Getuigen? - Iemand? - Neen er is niemand.... Ja - ja toch, op dien morgen kwam Elie Mager er juist voorbij. Elie had oudroest gehaald. Ja wel, die kan het getuigen, als hij het niet vergeten heeft, en het wil bovendien.’ De morgenbel van Het Kromveld luidde. ‘Ik zal 't hem vragen,’ zegt Wouter, en draait Binzer den rug toe om zich naar zijn werk te begeven. ‘Ongelooflijk!’ zegt Binzer als tot zich zelven, doch zeer goed | |
[pagina 31]
| |
hoorbaar: ‘Eer zullen ze een rijken ellendeling vertrouwen, die niets dan beloften geeft, dan een arm werkman, die zich liever wegjagen laat dan bij 't onrecht te zwijgen. - Ziedaar de slavengeest van het lijdende werkvolk.’ ‘Binzer!’ roept Glover stilstaande. En dan: ‘Ik zeg niet dat jij liegt.’ En zachter: ‘Ik zeg maar dat ik zekerheid wil. Als het waarheid moest zijn.... ha: 't Zit me toch al tot bovenaan toe.’ ‘Welk belang kan ik er bij hebben?’ hervat Binzer hoofdschuddend; en dan met een pijnlijke uitdrukking terwijl hij naar den schouder tast: ‘O God!’ Glover ziet nogmaals om: komt een schrede terug, en zegt: ‘Heeft het je zeer gedaan, Binzer? Waarachtig dat spijt me; maar ik dacht ook dat je kwaad van Klaartje woudt spreken en, zie je.... dat duld ik niet. - Kan ik je met een dubbeltje plezieren, Binzer? - Niet? - Je bent zonder loon. - Waarom niet?’ ‘Alsof je 't zelf niet best kondt gebruiken, al was het voor je arme moeder.’ ‘Neem aan Binzer. 't Spijt me dat ik je straks zoo ruw heb behandeld; waarachtig! - Geef me je hand? - Niet! - Wat duivel, wil je me geen hand geven?’ ‘Neen Glover, als je Elie gesproken hebt, dán zul je me de hand geven. - Werk plezierig. - O God!’ Binzer heeft weer met pijnlijk gebaar naar den schouder getast; en Glover ziet het en zegt: ‘Jij meent het goed! - Binzer, vergeef me? Ik ben een lompe, een ruwe kerel.’ |
|