mageren Dood de hand ziet reiken om ons het liefste op de wereld te ontnemen; geen wonder, als men zich onmachtig gevoelt om.... - 't Was alsof de jonge fabrieksarbeider door dien forschen stoot op de kroegdeur zich over zijn onmacht wilde wreken.
Mop, de kastelein uit De Sleutel, had het bijzonder druk. Ware er een ander arbeider van 't Kromveld binnengekomen, hij zou geen tijd hebben gehad om hem een woordje toe te spreken, maar Wouter Glover was alleman niet. Wel is waar was er behalve Gerrit Abel - en nog eenige vromen, geen slechter klant dan hij; maar Wouter had zoo iets ‘heers’ in de oogen, zoo iets ‘kruims’ in de donkere krulharen, en zoo iets ‘rums’ in zijn heele postuur, dat Mop wel ‘Gen'avond, frisch weertje,’ moest zeggen, want hij voelde De Sleutel warm worden - dat was een uitdrukking van Mop - als hij Glover in z'n fatsoen zag.
‘Zijn Prost en Tholen hier?’ vraagt Wouter rondziende.
‘Ja wel,’ zegt Mop: ‘en van Piet Tholen mag dat wel, net als van jou, met een kruis aan den balk worden geteekend. - Waar ze zijn? Dáár, dáár zitten ze met Voethof en Tiel en Rooje Bram.’
Voethof - een nietig bleek mannetje, die zoo mogelijk nog bleeker was dan Tiel met zijn kraaierige stem - hield den vinger tegen den mond, toen hij Wouter zag naderen, en Tiel stond op en fluisterde Wouter in 't oor:
‘Dak op 't huis. Stompe Jan! Zie maar, links bij de deur.’
Wouter zag links.
‘Ik weet niet hoe Jan de veldwachter ons beletten zou om hier samen een verstandig woord te spreken’, zegt Wouter, terwijl hij zich op een bank tegen den vuilen muur zet, zóó, dat de veldwachter hem terdege kan zien.
‘Neen, dat weet ik óók niet,’ beweert Prost. ‘Ik zeg, daar moet niet langer getalmd worden.’
‘Spijkers met koppen;’ zegt Tholen.
‘Maar als Stompe Jan loert dan lust ik liever klarejenever,’ beweert Voethof: ‘Ze zeggen dat de koning Jan hierheen heeft gestuurd om te zien hoeveel wij in De Sleutel verteren.’
‘Alsof 't niet genoeg is dat ze onze kinders passen en meten, en beheksen,’ fluistert de kraaiestem: ‘Dat doen ze, omdat ze ons het brood uit den mond willen stooten: en, 't is er ook brood naar!’
‘Ik zeg Wouter,’ komt Bram: ‘dat ze jou Klaartje ook hebben betooverd. Die lange, ja wel, die haar zoo diep liet ademhalen.’
‘Ben je gek,’ zegt Glover: ‘dat was om te zien hoe sterk, of liever hoe zwak van borst ze was. Maar in de duivelskamer, dáár