toch vrij wat heerlijker is dan zulk zweven: kom, Klaartje moest dat nu eens dadelijk gebruiken.
Maar moeder Lina vindt het niet goed dat men een zieke ‘den droom smoort’, Klaartje moet haar droom heelemaal uitvertellen. En dan zachtjes vragende:
‘Wat blief kind, altijd zwevende totdat....?’
Klaartjes bleek gezicht werd met een blos overtogen:
‘Och moeder, toen kwam er op dat pad.... iemand.... die....’
‘Maar Lina,’ zegt Abel: ‘wat gaat ons die droom aan. Ik zie dat het haar aandoet. Is het niet kind? Wouter heeft gelijk: je lichaam met Gods hulp versterken, dat is beter.’
Terwijl Abel nog sprak, werd er een zacht geklop op de straatdeur vernomen.
Abel ging zien wie er wezen mocht. 't Was Tiel de spinner, een klein bleek man met een langen neus en een schreeuwerige stem.
‘Of Glover hier is?’ klonk de vraag.
‘Waarom?’ vroeg Abel.
‘Aldaarom,’ kraaide Tiel.
‘Wat is er?’ vraagt Glover, die naar de deur gaat, terwijl hij met de hand het lamplicht ziet af te sluiten. En dan, als hij het bleeke gelaat van Tiel om den hoek der deur heeft bemerkt, vervolgt hij zachter: ‘Waarom moest je hier komen? Ze weten immers dat ik mijn woord houd.’
‘Maar er is haast bij,’ zegt Tiel geheimzinnig.
‘Wat? Waar is haast bij?’ vraagt Abel.
‘Tiel is gek vader,’ zegt Glover, en dan tot den spinner, terwijl hij hem met de deur den langen neus bijna platdrukt: ‘Ga weg, je weet dat hier zieken zijn.’
Abel zag Glover van ter zijde aan, en fronste het voorhoofd.
Moeder Lina zat bij de bedstee en was Klaartje behulpzaam met het pellen van 't ei.
‘En wat was het eind van den droom, Klaartje?’ vorschte de moeder, terwijl zij tersluiks een blik op de mannen wierp.
Klaartje werpt mede een schuchteren blik naar de deur, en zegt dan zachtjes:
‘Och moeder, toen kwam er in eens op dat pad die leelijkerd, je weet wel....’
‘Binzer....?’
‘Stil moeder; niet noemen.’
‘En toen?’