| |
| |
| |
Dertigste hoofdstuk.
Ongeveer een half jaar na de zoo even gemelde belangrijke gebeurtenis, stapte laura steigerjagt, door daniël sils begeleid, het Renksche logement binnen.
De waardin was stellig onderrigt, dat de jongman, die dezen middag met zijne ouders bij haar was afgestapt en tot morgen zoude blijven, de nieuw beroepen predikant van het naburige Bennik in eigen persoon was.
Niet zoodra zag zij de jongelieden - waar men in 't dorp zoo veel en zoo raar van gepraat had - den gang binnenkomen, of haastig trad zij op hen toe, en met de groetende woorden: ‘Meester! Jufvrouw!’ liet ze er, met een vragend knipoogje, op volgen: ‘Familie van den jongen domenie..... of kennis misschien....?’
De uitnoodiging, welke tot daniël een half uur geleden werd gebragt, om met mejufvrouw steigerjagt in de vergulde Ree te komen, ten einde oude kennissen weder te vinden, had hem zeer verrast, en ook laura, die zich gaarne door daniël liet vergezellen, had niet vermoed wie die oude kennissen zijn zouden, totdat eensklaps de woorden der waardin hun beiden licht gaven, want het was, zoo als van zelven sprak, te Renk geen geheim gebleven, dat te Bennik de proponent papaver tot herder en leeraar beroepen was.
Inderdaad, het vertrek binnentredende, waarin, volgens de waardin, eenmaal de ‘kornel van de militairen’
| |
| |
logeerde, doch waaraan zich voor daniël meer belangrijke herinneringen verbonden, zagen laura en sils een dame hen te gemoet treden, welke zij terstond voor de moeder van den jongman herkenden, die eenigzins ter zijde, in zijn witten halsdoek gewrongen, minzaam stond te buigen; voor de echtgenoot van den heer papaver, die op den achtergrond gezeten, het eerst de stilte met de verzekering afbrak, dat men niet kwalijk moest nemen want dat zijn been pas van de reis kwam.
't Was mevrouw papaver duidelijk aan te zien, dat de wederontmoeting met laura en sils haar erg verlegen maakte. In den aanvang vermogt zij geen woord uit te brengen, maar met des te meer hartelijkheid omhelsde zij haar Engelsche nicht, waarna zij den jongen, wien zij onschuldig had verdacht, insgelijks met warmte de hand schudde.
‘Mijne nicht, geef u de moeite u neder te zetten, en gij, mijnheer, neem mede plaats...’ klonk nu de deftige stem van den weleerwaarden heer, die over een paar dagen zijne intree-rede te Bennik zou houden. 't Was met een oog van meelijdend wantrouwen, dat sils van ter zijde den persoon aanzag, met wien hij op een zoo treurige wijze had kennis gemaakt.
‘Verzoen u met uwen vijand, terwijl gij nog met hem op den weg zijt,’ sprak de heer papaver Jr. weder, nadat men gezeten was en mevrouw, niet wetende wat te zeggen, gevraagd had, of jufvrouw - nicht wilde zij zeggen - ook een stukje vuur verlangde.
‘Verzoen u met uwen vijand,’ herhaalde de jonge predikant, ‘en daarom was het mijne begeerte, om vóór dat ik de dienst in den wijngaard des drieëenigen Gods aanvaard, een woord met u te wisselen, jongman. Ik wenschte mij aan u te vertoonen, gewasschen in het bloed van God den Zoon, zoo als ik nu ben; de oude
| |
| |
natuur gedood hebbende en wedergeboren zijnde door de genade van God, den Heiligen Geest, tot een Hem welbehagelijk reukwerk.’
Mevrouw papaver zat in diepe aandacht verzonken, met het hoofd op zijde, en gaf, door zich den vinger op den mond te leggen, te verstaan, dat men zwijgen en luisteren moest.
De heer papaver Sr. geeuwde.
‘Welnu,’ hernam de aanstaande herder, ‘ik nam mij voor om de schulden van mijn eerste bestaan geheel te vereffenen, en zonder aarzeling beleed ik dus aan mijne ouders, hetgeen mij door de genade Gods vergund wordt hier te herhalen, dat ik, door den satan vervoerd, u, tijdens uw verblijf ten onzent, met een schuld bezwaarde, die, niet ik, maar satan in mij op zijn geweten had.’
De heer papaver Sr. geeuwde verschrikkelijk.
Mevrouw wischte een paar tranen weg en de heer zoon vervolgde:
‘Daarom is mijne moeder zins en willens, den misslag der oude en thans gedoode natuur te herstellen en aan den eigenaar de gelden terug te geven, die zij ter goedmaking van satans list behield. Zoo geve God u zijnen zegen,’ besloot hij, ‘en schenke ook u, dat ge wedergeboren moogt verschijnen voor Zijn goddelijk aangezigt.’
Nadat de jonge papaver zijn rede had geëindigd en met lange passen het vertrek op- en nederliep - vermoedelijk zich de predikatie te binnen brengende, waarmede hij de gemeente van Bennik voor de eerste maal als zijne gemeente zoude toespreken - en mevrouw papaver - die zich ruimer gevoelde, nu haar zoon had uitgesproken, - een magt van verontschuldigingen en welgemeende aanbiedingen had ontboezemd, zocht daniël, tusschen vragen en antwoorden heen, te vergeefs naar de oplossing van het raadseltje, dat henri daar straks had opgegeven.
| |
| |
Dat er veel, zeer veel tusschen mevrouw papaver en laura verhandeld werd, is ligt te beseffen. Door de vriendelijke en alles vergoelijkende woorden der oude nicht, was de jongere al spoedig geheel voor haar gewonnen; wat zij belangrijks weten mogt, werd haar fluisterend medegedeeld, en terwijl mijnheer papaver Sr. eindelijk, na eenigen tijd te hebben gedommeld, beweerde, dat die dorpsklokken gek waren, want dat hij bij Renk wel een half uur ná was, en mevrouw ten slotte vernam, dat die zelfde john haply of johan witsborg binnen kort zoude wederkeeren, om, op uitdrukkelijken wil van zijn herstelden vader, haar - het kind van den man die hem zooveel leed berokkende - te huwen, in dat zelfde oogenblik loste de aanstaande predikant aan daniël het raadseltje op.
Henri papaver had laura een naam hooren noemen, die hem het bloed naar het uitgebleekte aangezigt joeg.
Rieka van loon!
Hij had niet vernomen, dat ook zij hier te Renk woonde; hij wist niet, dat zij en de jonge weduwe schouwe, waarvan hij wel eens had hooren spreken, een en dezelfde persoon was, en daarom was het dat hij sils ter zijde nam, en op een minder deftigen en minder stijven, maar daarentegen zeer dringenden toon smeekte, dat sils toch ‘om Godswil’ van dat - hij wist wel - niet zoude reppen; dat men zoo ligt een verkeerden indruk zou geven; dat een mensch veranderen kon ‘waarachtig door de genade’; dat hij, ‘op zijn woord van eer,’ wel een tegemoetkoming wilde geven als ze 't noodig had, want dat hij de meid..... het meisje, blik..... verbazend lief had gevonden en het waarachtig ook niet zoo slecht gemeend had, maar ziet gij... je weet wel...., en dat er toch met die bewijzen van dien ‘schelmachtigen’ knippel iets goeds uit geboren was. Niet waar...? daniël zou geen praatjes in de wereld brengen? 't Dee er wel niet toe, want hij leefde in de wedergeborene genade, maar..... de
| |
| |
ringbroeders..... 't vertrouwen van de gemeente...... ver af, dat hinderde niet, maar sils was zoo nabij en....... Sils had de kneep gevat en..... christelijke liefde denkt geen kwaad maar, spreekt het nog minder.
Door zijne examens als heengesleept, was henri papaver, na een achtjarigen studietijd, als proponent te huis gekomen. Tot dit standpunt in zijn leven genaderd, was hij tot nadenken geraakt, want een beter gevoel was niet geheel in hem onderdrukt geworden, zoo als wij aan het: ‘rood - dood -’ zagen, dat hem vroeger niet uit het brein wilde.
Het voorledene en de toekomst stonden echter wat scherp tegenover elkander, de overgang was groot, en wilde hij daarom zonder inwendig huiveren het pad vervolgen waarop men zonder nadenken zijne schreden gerigt had, dan was er een kras middel noodig om dat voorledene te niet te doen. Gelukkig voor henri, dat hij toen schrikkelijk benaauwd was geworden, of 't hem - zoo als hij het noemde - ook eenmaal zou opbreken, hetgeen hij zondigs in die jaren had uitgerigt. Die angst, die benaauwdheid - het was de zalige werking des heiligen geestes in hem geweest, en de eerste beroepspredikatie welke hij in het regtzinnige Bennik hield, vloeide zoo over van ‘eigen verdoemwaardigheid’ en ‘wederbarelijke genade’, dat de Benniksche gemeente opgetogen de kerk verliet en de goede meester doren terstond adviseerde, dat men de keuze des beroeps aan niemand anders, dan dominé papaver, schenken moest. De woorden, door henri papaver afzonderlijk tot sils gesproken, getuigden, dat de oude natuur nog niet zoo geheel in hem was te niet gedaan; doch wij vallen den jongen predikant niet hard; welligt dat hij van het tweede uiterste, waarin hij noodwendig moest vervallen, nog eenmaal op de baan zal gevoerd worden, welke door het levende Christendom wordt bewandeld, door het Chris- | |
| |
tendom dat de uitspraken van den Heer der Heeren huldigt boven de uitspraken van feilbare stervelingen; door het Christendom dat niet verdoemt, maar het oordeel over den natuurgenoot aan God laat, door het levende en werkzame Christendom, dat God leert lief te hebben boven al, en den naaste - den vijand niet uitgezonderd - als zich zelven.
Zoo de opmerkzame lezer 't al niet aan de vertelling zelve bespeurd heeft, dan zullen hem de weinige bladzijden, die hem nog te lezen resten, gewis doen vermoeden, dat wij aan het einde onzer vertelling zijn genaderd.
Aan het einde, omdat de draad, dien wij tot hiertoe zooveel mogelijk vasthielden, door 't ontbinden van den knoop zoodanig is ontrafeld, dat het niet doenlijk is, die uiteengewerkte rafels tot een draad weder zaâm te strengen.
Aan 't einde! Maar toch een blik nog op hen, die, schoon niet meer zamen werkende, - voor een deel althans, gescheiden van elkander - vereenigd, de stoffe tot onze vertelling leverden.
De lezer bedriegt zich niet, indien hij zich onzen goeden daniël nog eenmaal ten toppunt van geluk, aan de zijde van rieka schouwe voorstelt.
Ruim twee jaren rustte bertus schouwe in het graf, toen de heerlijke dag voor daniël sils aanbrak, waarop hij de nog altijd frissche, blonde en lieftallige rieka als zijne vrouw aan het hart mogt klemmen. Ja - den avond op het kerkhof, toen had zij het voor de eerstemaal verstaan, dat daniël iets meer dan de goede daniël voor haar kon wezen; toen had zij vermoed, dat het geluk 't welk hij zoo vurig voor haar verlangde, naauw met het zijne in verband stond. Edel en grootmoedig had hij gehandeld, de brave jongen!
Geen rust of duur had hij gevonden, vóór dat de eene
| |
| |
helft der belangrijke som, welke volter hem naliet, door laura steigerjagt, en de andere door rieka was aangenomen, en hoewel het voor laura een geheim bleef, waarom daniël die beduidende erfenis van zijn vader aan haar en aan de jonge vrouw schonk - die haar niet minder dierbaar was geworden nu zij de betrekking kende in welke zij tot haar stond - zijn dringend smeeken deed haar in zijn wensch berusten, 't welk haar echter niet belette om met zusterlijke welsprekendheid een deel er van aan haar op te dringen, die zij wel vermoedde, dat daniëls levensgezellin zoude worden.
Reeds was rieka volkomen van daniëls liefde overtuigd, toen ook zij er in toestemde het haar geschonkene deel te aanvaarden, en daniël, die echter tot dus verre niet regtstreeks voor den wensch zijns harten was uitgekomen, en welligt nog meer aarzelde die te uiten, nadat schouwe's weduwe - ofschoon door zijn bestier - in het bezit van een kapitaal kwam, dat, circa veertig duizend gulden groot, in den burgerstand wel degelijk belangrijk mogt genoemd worden, hij zoude ten laatste het slagtoffer zijner uitstekende kieschheid zijn geworden, zoo niet ter ure van den plegtigen zegen, dien de herstelde witsborg over de verbindtenis van zijn wedergevonden zoon en de dochter zijns vijands ontboezemde, door john een woord tot hem gebragt ware, 't welk hem met den tot hiertoe ontbrekenden moed vervulde.
Wel waren zij indrukwekkend geweest, de woorden waarmede eduard witsborg den vloek zijns vijands na rijp beraad in zegen verwisselde. Onbewust als laurentius nog bij zijn sterven van zijne misvatting moest geweest zijn, waarin hij, in stede van zijne dochter, eduards zoon met zich voerde en opvoedde; kon het niet anders of hij moest het wéé uitspreken over eene genegenheid, die hij, bekend met den vurigen aard van john, als niet onmogelijk voorzag. Roerend waren de
| |
| |
woorden, waarmede de man, die zoo kort geleden nog van de verhevenste gave beroofd was, nu met een buitengewone helderheid betoogde, dat, zoo er ooit zegen op een echt zou rusten, het op een verbond tusschen johan en laura zoude zijn. Vaderzegen moest er rusten op haar, die door liefde aan den zoon wilde goed maken, wat eenmaal haar vader aan zijne ouders misdeed.
‘Aarzelt niet, mijne kinderen,’ zoo besloot eduard: ‘God schonk mij de rede terug, opdat ik mijn kind nog gelukkig zou zien; gelukkig! zoo als ik met mijne mathilde niet zijn mogt. Nog ééns, Gods zegen blijve u nabij, met den mijne.’
O! hoe teeder was de omhelzing van john en laura geweest, ten bewijze hoezeer de gesprokene woorden in hunne harten hadden weerklonken. 't Was niet meer john de lieve broeder, noch laura de beminde zuster, die in elkanders armen lagen; het waren johan en laura, die door den teedersten band op aarde zouden verbonden worden, door den band, dien de dood slechts verbreken zou.
Eensklaps was johan witsborg uit de verrukking ontwaakt, die hem als bedwelmde. Rieka! de lieve verpleegster, de trouwe vriendin zijner dierbare laura, het meisje, dat in zijne plaats een lot moest dragen dat hem als man zoo zwaar had gewogen - de zekerheid, van een onwettige afkomst te zijn - o! hij moest haar nog eens den dank brengen en haar als daniël, den trouwen, den braven vriend, van zijn onveranderlijke vriendschap de verzekering geven. ‘Rieka,’ sprak hij ten laatste, in de taal zijner moeder, ‘ik wenschte, dat gij als laura, die van u scheiden zal, een steun op uw levenspad hadt gevonden. Zuster, ja, zoo zullen wij u noemen; de vriend van vroegere jaren heeft u, als laura, een belangrijk kapitaal geschonken; doch ziet gij het niet dat hij u meer wil schenken? zaagt gij niet met ons, sinds lange, hoe hij aarzelde woorden tot u te
| |
| |
spreken, die...... Sils, wat dunkt u?...... kunt gij het geluk van laura en mij aanschouwen, zonder aan rieka en aan u zelven te denken?...’ en..... slechts weinige oogenblikken later zegende ook eduard witsborg het kind zijner lieve zuster marie, met en naast den edelen jongman, wien door zijn zoon het leven gered werd om de beide meisjes in verschillende omstandigheden te beschermen en reddend ter zijde te staan.
Laura is met haar dierbaren echtvriend en met den vader, die zijne kinderen niet meer wilde verlaten, reeds eenige jaren geleden naar Plymouth, haar onvergetelijke geboorteplaats, vertrokken.
Met hen die weenden, toen ze heentogen, weende ook hij, die met Gods bijstand een wonder aan den zinnelooze gewrocht had; hij, die de eertijds zoo zwakke, maar tevens zoo schoone Engelsche met de wedergekeerde blosjes op de kaken zag heengaan, om haar.... ja gewis.... nimmer weder te zien; haar niet, wier gevoelvolle en verstandige gesprekken hem zoo menigmaal verkwikt, en wier schoone, hoewel schwermerische zangen hem zoo vaak hadden getroffen. Ja, hij weende; in zijne oogen was de Renksche parel verdwenen, en.... tot groote spijt van den beminden, schoon nog jeugdigen dorpsonderwijzer sils, verdween ook de arts, die in zijn geboorteland een parel hoopte te hervinden en zoo wij hopen - voor de schoone diensten die hij bewees - er eene van het eerste water zal gevonden hebben.
De oude, afgesleten rommel, welke tante trom zoo goed had willen zijn aan bertus' weduwe in leen achter te laten, heeft op het erfhuis, dat zij een paar dagen voor haar vertrek liet houden - omdat ze niet gaarne ondegelijke stukken mede ten huwelijk bragt - eene som van plus minus drie acht-en-twintigen opgebragt, onder den
| |
| |
verkoop de stroozakken begrepen, benevens de eikenhouten tafel van 't jaar zooveel, waar de razende worm in was.
Ze zou raar opgekeken hebben, tante trom, wanneer zij dat schoolhuis eens had wedergezien, toen daniël sils de blonde rieka..... wijfje noemde. Ze zou raar van de degelijkheid hebben opgezien, die er toen binnen diezelfde wanden heerschte waarin zij eenmaal zoo degelijk, soms, dat het zuchtte en kraakte, bewind voerde. Inderdaad! wat zag er alles proper, ja, voor een eenvoudig schoolhuis, zelfs elegant uit - een pendule; een spiegel met vergulde lijst; een.... O hé! te veel om op te noemen. Maar bovenal heerschte er een geluk, zoo degelijk, en zoo waarachtig, dat mejufvrouw doren geboren trom, als zij 't gezien had, zich van degelijke jaloezij de grijze haren uit het hoofd zou hebben gerukt. Degelijk had zij zich in dien goeden meester vergist, in den man, die een engel buiten 's huis maar een d..... er binnen was, en zóó kon razen en tieren dat zij, toen ze de slagt had en zich - bij vergelijk van een paar jaren vroeger - op de schaal liet wegen, alras bespeurde, met de verzaking van Corinthen zeven, wel ‘dertig pond vleesch’ verspeeld te hebben.
Wat het geheimzinnige kistje betrof, waarvan de onbekende inhoud zoozeer de begeerlijkheid van den goeden meester doren had opgewekt - het was hem niet vergund geworden daarin een blik te slaan; eduard witsborg opende het alleen in tegenwoordigheid van zijn zoon, en, hoewel ook wij niet juist van dien inhoud werden onderrigt, zoo weten wij toch, dat er zich een geschrift in bevond, een bevel inhoudende van den ouden heer schouwe aan zijne erven, 't welk eduard, na er inzage van te hebben genomen, terstond vernietigde. Dankbaar voor het vele goede dat hij in schouwe's huis genoot, verlangde hij, hersteld zijnde, niets meer, dewijl ook
| |
| |
john met zijn jaarlijksch inkomen, behalve hetgeen laura medebragt, voegzaam zijn vader en zijn dierbare zou kunnen onderhouden.
Nog weten wij, dat tante trom, - waaraan eduard toch wel eenige verpligting had - uit dat zelfde kistje een zilveren breibeugel ontving, terwijl aan het kind zijner ongelukkige zuster marie tot een aandenken, even als aan haar minnenden vriend, een zilveren lepel en vork werd geschonken, waarop de letters M.W. gegraveerd waren.
De beide medaillons, welke het hunne hadden bijgedragen, om wat verborgen was aan 't licht te brengen, en, na zoo vele jaren in handen te zijn geweest waarin zij niet behoorden, tot hen waren wedergekeerd die er regt op hadden - ze werden, even als de zusters, van elkander gescheiden, want terwijl laura de beeldtenis van haren vader met zich naar het dierbare Engeland nam, behield rieka het portret harer moeder, die zoo schoon als ongelukkig geweest was.
John en laura waren gelukkig!
Wel was het geen onvermengd genot dat zij smaakten, want met regt zegt een onzer gevierde dichters: ‘De ware zeeman kent geen ree’, en viel ook aan laura het lot eener onvergetelijke moeder ten deel, die den echtvriend - welke haar, in spijt zijner jeugdige misslagen, een hart van warme liefde had toegedragen - maar al te dikwerf zag heengaan om in vele maanden, soms jaren, niet tot haar weder te keeren; als aan die moeder, gaf God ook aan laura een lieve dochter, een dochter aan welke zij den naam harer moeder schonk en die, dikwijls op grootvaders knieën gezeten, den grijzer wordenden langen eduard gedurig aan zijn dierbare mathilde en lieve zuster marie herinnerde.
Daniël en rieka waren gelukkig!
Wij zeiden het reeds, hun geluk was zóó degelijk en
| |
| |
zóó waarachtig als er huwelijksheil op aarde kan gesmaakt worden; zelfs aan joc's zijde zou de lieve blonde zich niet meer heil hebben kunnen denken, want de liefde, de goedheid, de trouw van haren daniël kende geen grenzen. Niet verblind door den schat, dien rieka - wij zagen op welke wijze - mede ten huwelijk bragt, en sils tot den welgesteldsten onderwijzer uit den omtrek maakte, bleef hij zijn lust vinden in de vorming der jeugd, tot brave, ordentelijke en bekwame leden eener eenvoudige dorpsmaatschappij. Daarenboven streefde hij voor zich zelven steeds naar hooger en meerdere kennis, en wanneer hij den blik sloeg op de kleine marie, die zich aan rieka's vollen boezem laafde, o! dan glom er niet zelden een traan in zijne oogen, een traan van innigen dank aan God, aan God, die hem en haar een nevelachtigen morgen had geschonken, opdat de middagklaarheid des te meerder zou gewaardeerd worden.
Onze tipsy, de zwarte jongen, dien wij in zulk een droevigen toestand aan de barmhartigheid der vertoornde waardin overlieten, omdat zij het portret in ruil voor haar brandy had moeten afgeven, tipsy was wel verlaten toen andries volter gestorven was. Sils echter begreep, dat het de wensch van zijn vader moest geweest zijn, dat tipsy bescherming vond, en ook den ruwen en listigen knaap wist daniël voor zich te winnen; hij gaf hem den naam van andries, onderwees en vermaande hem op zijn eigenaardige, zachtzinnige, maar regt degelijke wijze, zoodat de zwarte dries een bruikbaar, schoon altijd zwart deel bleef uitmaken van des onderwijzers huisgezin.
Er zijn menschen welken het in de wereld niet medeloopt - wij zagen het in onze vertelling, alsof we het niet iederen dag, regts en links en vóór en achter ons en zeer, zeer nabij ons zelven zagen. - Onder de zoodanigen moest zich, helaas! ook de eigenaresse
| |
| |
van het pand rangschikken, waarvan volter eenmaal de vierde en meinier de derde bewoonde. Al wachtende en weder wachtende, en vast op het ‘eind goed al goed’ met den aardigen en vermoedelijk zoo rijken mijnheer volter rekenende, had jufvrouw krekel, die, kort na zijn vertrek, van een blinkenden olifant gedroomd had die haar met zijn langen snuit omarmde, alleen ‘op zien komen gespeeld.’ Alweder had zij geld opgenomen en daarvan aangekocht, fraais, zeer veel fraais, om bij eene weder-verschijning den verderfelijken indruk der glazenspuiterij uit te wisschen. Ze had gewacht, en wel zóó lang, tot dat ze genoodzaakt werd, met haar wimpie - die in-middels een slungelachtige wim was geworden - haar dierbaar pand te verlaten, om in een kelder een groen-affaire te beginnen, waaruit de schaamachtige nix - die alle vreemdelingen welke Rotterdam bezochten, verzekerde, dat ze zich over zulke smerige laarzen schamen moesten - haar gedurig de schoonste pardijzen en de heerlijkste bloemkooltjes bij avond en ontijden wegstal.
Onder hen wien het verbazend tegen liep, behoorde ook de leelijke, kleine man, die liever geld uit de loterij trok, dan dat hij het met werken verdiende. Zijn wij wèl onderrigt, dan hield hij zich, na de schelmachtige rol die hij met henri papaver speelde, een tijd lang in de stad op, waar het staats-dobbelrad nog altijd gedraaid wordt en draaijende...... doet draaijen en verdraait.
De zoo oneerlijk verworven gelden waren door het gulzige staatsmonster alras verslonden, en toen..... toen stond de man met de handen in het haar, en toen..... toen werden zijn vingers langer dan raadzaam was, en toen... toen kwamen de dienaren van den staat en pakten den kleinen man welke bij die gelegenheid niet lachte, en straften hem voor een kwaad, waartoe de staat zelf hem geprikkeld had.
| |
| |
‘De ware zeeman kent geen reê’ zeiden we straks onzen dichter na, en ja, werd ook somwijlen het gelaat van den kapitein meeter in de Maasstad gezien, het was voor korten, slechts zeer korten tijd; de zee was zijn element en wij hopen voor den ronden zeeman, dat wanneer - zoo als wij hem tot john hoorden zeggen - de bovenste Admiraal hem in genade de revue heeft laten passeren, het ‘één, twee, drie, in Gods naam,’ hem zal te beurt zijn gevallen, want, ‘een fikschen haaijenmuil’ verkiest hij verre boven het langzame knagen van ‘die onnoozele wormen.’
Met de broessen uit de wakende Nachtuil, verloren wij ook de oude dienstmeid uit het oog, die gaarne een deel van haar zuinig gespaarde penningen voor den lijdenden naaste prijs gaf. Waar ze belandde vernam daniël niet - de lezer dus evenmin. Toen de dankbare sils, in ruimere omstandigheden gekomen, onderzoek naar die goede oude deed, was zij welligt reeds afgereisd naar die oorden, waar Hij woont, die eenmaal een weduwe zegende, omdat zij van haar armoede in de schatkist geworpen had.
Hoewel, sedert daniëls huwelijk met rieka schouwe, de stoom voor een groot deel ook binnen Nederland het aantal ongelukkige diligence-paarden aanmerkelijk heeft verminderd, zoodat zelfs de Renksche waardin geen wagen meer voor de deur krijgt, en ‘niets meer ziet of hoort,’ en diezelfde kracht, niet alleen, zoo als reeds vroeger, een versnelde gemeenschap met Engeland, maar ook met de nieuwe wereld heeft daargesteld; in weerwil dat verscheidene platzakke landverhuizers, zelfs zonder zakken van daar zijn teruggekomen, omdat men ook in Amerika geld behoeft om iets te beginnen; in weerwil van een onderzoek dat sils ook naar de ongelukkige broessen in 't werk stelde, vernam hij van het trio niets.
Hebben ze meer van nabij met de New-Foundlandsche
| |
| |
rotsen kennis gemaakt, welke volter op eenigen afstand beschouwde...? Heeft een ijsberg hun den voet dwars gezet....? Heeft het zilte lijkkleed hen gedekt en zijn ze gezonken omdat ze wat al te mager waren......? Of, zijn ze behouden in het land van belofte aangekomen...? Heeft jufvrouw broes - de oude - nog met spitse oogen mogen aanschouwen, hoe haar spitse dochter netje, terstond bij haar aankomst - dewijl er gebrek aan dames was - door een uitstekenden, en rijkbegaafden, en zeer godvruchtigen katechizeermeester der kolonie werd ten huwelijk gevraagd....? Heeft ze nog met grootmoederlijke liefde aan papa broes de spitse telgjes mogen voorhouden, die jufvrouw vreede geboren broes haren echtgenoot schonk....? Hebben ze er inderdaad nog brood gevonden...... in die groote wereld....? of wel, zijn ze alras door den beenen man omhelsd geworden, die het eerst naar uitgebouwde ligchamen tast? zijn ze....... Doch neen, op al die vragen kunnen wij toch niet anders dan schouderophalend antwoorden; we moeten zwijgen, maar hopen, dat ze het goede hebben gevonden, daar aan de overzijde des oceaans of - aan de overzijde van het graf.
Van den bezweken Nachtuil gewagende, dachten wij onwillekeurig aan den lokkenden zanger die zijn val bewerkte of verhaastte, aan de Nachtegaal, aan - het gepleisterde graf. We dachten aan die inrigting, welke zoo weinig de stemming op den zondag voert tot den Heer aan wien die dag der ruste moet gewijd zijn. Wij weten wel, dat die Nachtegaal onzer verbeelding er niet bestaat, maar wij weten evenzeer, dat er in de plaats, waar wij onze lezers het eerst binnen voerden - zoowel als in alle steden van het dierbare vaderland - nog een aantal Nachtegalen zijn, die liever Nachtuilen of nog beter nachtdraken mogten genoemd worden, die den minde- | |
| |
ren stand afleiden van het spoor dat op hun eeuwig heil uitloopt. Wij weten wel, dat ze niet den geheelen zondag door, behoeven te bijbellezen of psalm te zingen, laat staan te kniezen en te femelen, de lieden, die gedurende de dagen der week in het zweet huns aanschijns het brood verdienden; maar wij weten evenzeer, dat er wel andere middelen zijn om dien zwoegenden stand op den rustdag een uitspanning te verschaffen, waarop Hij, die het water in wijn veranderde, welgevallig zou nederzien.
Intusschen, nog rest ons, de lieve lentezangers verschooning te vragen, dat we hun naam aan een gepleisterd graf gaven; 't smart ons indien we hen beleedigden. Wij willen onze fout eenigzins trachten te herstellen en dus, aan hen denkende, denken wij tevens aan zangers en zangen. Aan zangers - hoewel zonder een bepaald vergelijk - aan den snijder-bard, bij wien rieka en laura te Amsterdam hare kamertjes hadden. Neen, hij vergat de jufvrouwen niet, en toen hij, op uitdrukkelijk verlangen van laura, een brief van zijn voormalige inwoonsters had ontvangen, waarin hij, behalve de bekendmaking der beide huwelijken, nog een aardig ‘doezeurtje’ vond, schreef hij onmiddellijk een poeëtischen brief terug, waarvan het einde aldus luidde:
Zoo leeft dan verblijd en gezond met u vieren!
Dat zal, te vernemen uw vriend zeer pleisieren!
Aan zangers denkende, denken wij verder aan de lieve kinderen, die het lied, door laura bij gelegenheid van schouwe's huwelijk vervaardigd - onmagtig als daniël was hen voor te gaan - in den steek lieten; maar bovenal denken wij aan roosje, de kleine snapster, die dat lied zoo prompt van buiten kende, en verhalen, dat bij gelegenheid der huwelijken die te Renk werden ge- | |
| |
sloten, zij hare jonge vriendinnen zelve voorging, en dat vooral het laatste couplet helder en rein klonk, waarvan de vervulling reeds den lezer gemeld werd:
Ziet, wij kind'ren uiten beden,
Bloemen strooijend op uw pad;
jezus hoort ze; in Hem tevreden
Kunt gij dus uw pad betreden....
Kind'ren heeft Hij lief gehad.
Kinderen heeft Hij lief gehad! Ja, lezer, en nog heeft christus ze lief, even als de hemelsche Vader ze lief heeft. Kinderen! - Doch niet slechts bemint Hij de kleinen, onbesmet door de wereld; neen, ook op de grooten blikt Zijn oog met welgevallen van uit den hemel ter neder, indien ze kind zijn in 't harte, zoo ze wandelen in liefde, in geloove en hope, het pad...... naar den Hemel.
Einde.
|
|