| |
| |
| |
Negen en twintigste hoofdstuk.
Een aandoenlijk schouwspel trof daniël en rieka, toen zij het woonvertrek binnentraden.
De lange eduard zat, in een liggende houding, op zijn gewonen zetel. Met de beide handen hield hij zijn aangezigt bedekt, en terwijl hij gedurig de woorden herhaalde: ‘Zij zijn dood! geliefde mathilde! arme marie! mijn kind!... mijn zoon!’ smeekte laura steigerjagt, aan eduard's voeten, om vergeving voor haren vader, die zooveel lijden over hem bragt.
‘Om mijnentwille smeek en bid ik u,’ riep laura met een zoo gemoedelijke en krachtige stem, dat zij al de aanwezigen en ook de binnentredenden innig roerde: ‘schenk mijn vader vergiffenis! vergeef zijn jeugdigen misslag. O! zie het, zie het, zijne dochter smeekt het u op hare knieën?’
John haply, die den brief, welke gedeeltelijk door witsborg, en verder op zijn verzoek door freund werd voorgelezen, niet volkomen had verstaan, stond, terwijl laura sprak, in hevigen tweestrijd met zich zelven. Hij zag laura aan eduard's voeten; hij wist niet, of hij zulks mogt toestaan; het was hem niet duidelijk geworden in hoeverre de persoon, die ook zijn vader moest geweest zijn, zich jegens witsborg misdragen had, en terwijl nu freund met weinige woorden de zaak verhaalde zoo als de brief hem die gemeld had,
| |
| |
stak hij tevens aan den verbaasd vragenden daniël het geschrift toe en las deze, terwijl rieka met hem als het ware de letters verslond, den volgenden inhoud:
‘Dierbare, eenig beminde eduard!
Wanneer Gods goedheid u gunt deze regelen te lezen, zal uwe mathilde, die u zoo innig liefhad en u op een zoo rampspoedige wijze verloor, reeds lang dit leven hebben verlaten.
Eduard! man mijner innige, maar zoo kortstondige liefde! zal het u ooit vergund zijn, uit de ontzettende verdooving te ontwaken, waarin de hand der boosheid u bragt, o! dan zult gij u voorzeker gelukkig noemen, nog een laatste toespraak van haar te ontvangen, die nog geen jaar het huwelijkspad aan uwe zijde mogt bewandelen.
Ja, eduard! aan u, den goeden, den zachtaardigen echtvriend, een laatste woord.
God heeft ons getroffen. Ik zal thans niet morren en klagen over het leed dat Hij ons toezond; welligt deed ik het reeds te veel! Neen, mijn eenig geliefde vriend, ik schrijf deze regelen, opdat gij van mij zelve zoudt vernemen, wat mij rampzaligs weervoer nadat laurentius steigerjagt’ - deze naam was met zigtbare beving gesteld - ‘u aan het werkzame leven onttrok, dat gij aan mijne zijde, en in de blijde hoop welke gij met mij mogt deelen, zoo dikwerf zalig roemdet.
Eduard! wanneer gij deze regelen zult lezen, herinnert gij u gewis met volle klaarheid den stond, toen onze ongelukkige zuster, uit de woning van den ouden heer steigerjagt, wiens huishouding zij reeds een paar jaren bestierde, op het onverwachts tot ons wederkeerde; hoe gij, als ik door hare plotselinge en ontijdige verschijning pijnlijk verrast, bij den ouden heer steigerjagt onderzoek deed naar hetgeen marie
| |
| |
niet durfde openbaren; hoe de vertoornde oude in verwijtingen over haar en zijn neef laurentius losbarstende, u naar de waarheid deed raden, maar u ten slotte naar dien neef - laurentius - verwees.
Gij herinnert u wis, hoe een noodlottige slag het antwoord op uw gemoedelijk vragen werd, een slag die mij mijn trouwen steun ontroofde en u, mijn dierbaren vriend, de redelijke gaven des geestes benam.
Het is mij niet zeker, of gij u de oogenblikken zult herinneren, waarin ik u mededeelde wat uwe ongelukkige zuster mij, onder het storten van bittere tranen, toevertrouwde. Ons treurig vermoeden werd bewaarheid, en de zekerheid welke wij erlangden, kon niet anders dan hoogst nadeelig op de geestverdooving werken, die zich alreede van u meester maakte.
God is het alleen bekend wat ik leed in die dagen!
Mijn kind nog ongeboren! Marie, van den man verlaten, die haar trouw beloofde maar schaamteloos zijne eeden schond; verlaten van hem, die, naar ik vernam, woedend over de geringe erflating van den ouden neef - weinige weken na het voorval aan een beroerte gestorven, - dit land ging verlaten en mij achterliet, met een onteerde zuster en een echtvriend welke door zijn bedrijf, zoo diep rampzalig werd.
Eduard, gij waart reeds voor mij verloren, toen ik het kind ter wereld bragt, waarvan gij u in het blijde vooruitzigt zooveel zaligs voorspeld hadt.
Schoon in mijne nabijheid, naamt gij geen deel in de blijdschap die mij vervulde toen mijne smarten voorbij en een zoon u in de armen gelegd werd.
Den gevoelloozen blik, waarmede gij het dierbare wicht beschouwdet, vergat ik niet, en nu, nu ik deze regelen schrijf, staat gij mij nog met dien doffen blik voor den geest, en het is mij, als bevatte hij een
| |
| |
treurige voorspelling, die op een jammerlijke wijze werd bewaarheid.
Het was drie weken na mijne moederwording, dat uwe zuster marie een kind het leven schonk, dat echter aan haar, de geknakte bloem, het leven kostte. Eduard, gij moet u zulks herinneren, want uwe droefheid was dermate onstuimig, dat er na dien stond geen helder oogenblik meer voor u aanbrak.
Vooral in de laatste maanden haars levens was het marie een wreede gedachte geweest, dat hare schande openbaar zoude worden. Diep bewogen met haar bedrukten staat, beloofde ik plegtig alles te zullen aanwenden, om haar naam te sparen, een naam, die ook door u, eduard, de mijne werd.
Ik heb bedrog gepleegd! God heeft er mij voor gestraft! De vrouw, welke marie in die bange oogenblikken bijstond, en ongeschikt als gij er toe geweest waart, ook de geboorte van onzen johannes bij den burgerlijken stand had aangegeven, was spoedig te vinden om op nieuw, met hare vaste getuigen, de aangifte te doen en te verklaren, dat een dienstbode ten onzen huize aan eene dochter het leven schonk, waarvan de vader niet bekend was.
Deze aangifte moest de schande, over onzen naam gebragt, dekken, en toen marie weinige dagen later den laatsten adem uitblies, besloot ik terstond haar dochtertje met mijn jongen op te voeden, waartoe God, in weerwil van het leed dat mij trof, mij in staat stelde.
De laatste wilsbeschikking van den ouden heer steigerjagt - wiens zaken door u in gezonde dagen zoo trouw werden bestierd - verschafte ons, zoo als gij weet, een klein legaat, dat echter bij de vele uitgaven en uw onvermogen om iets te verdienen, slechts kort zou kunnen strekken. Spoedig nam ik daarom mijn toevlugt
| |
| |
tot het openen eener naai- en breischool, welke echter te weinig opleverde om op den duur in de behoeften van u en mij met de beide kinderen te voorzien. In deze betreurenswaardige omstandigheden, dacht ik aan onzen eenigen, schoon verren bloedverwant, den onderwijzer schouwe te Renk in Gelderland, en ofschoon zijne vrouw, mijn volle nicht, was overleden, zoo onttrok ons die edele man zijne hulp niet; liefderijk nam hij u tot zich en terwijl hij beloofde als een broeder voor u te zullen zorgen, verschafte hij mij in mijn bedroefden staat niet zelden een heerlijke tegemoetkoming.
Ruim een jaar echter na marie's afsterven trof mij de slag, die mijn zoo zeer geschokt gestel geheel ondermijnde.
Op zekeren avond dat ik mij met mijn twintigtal kleine leerlingen bezig hield, lag onze jongen welverzorgd in zijn wiegje, terwijl de dochter van onze marie in de groote baliemand sliep, welke in een hoek der kamer geplaatst en overdekt, tot een goede slaapstede was ingerigt. Het gekrijt der lieve kleine deed mij terstond oprijzen; haastig begaf ik mij naar het slaapvertrekje, en hoewel het mij bevreemdde de deur geopend te vinden, zoo stelde ik mij gerust met de gedachte, dat een togt, door de gewoonlijk open staande voordeur veroorzaakt, haar uit het slot had doen springen. 't Moest in den slaap zijn geweest, dat de kleine zich liet hooren, want ja, ze lag met de rozen op haar wangen in het bedje.
Eduard! dierbare eduard! hoe zal ik u het namelooze wee vermelden, dat mij overviel, toen ik, ook een blik in het wiegje werpende, waarin ik onzen lieven, mijn innig beminden jongen had nedergelegd... dat wiegje ledig, en niets dan de peluw en het kussentje ontwaarde waarop hij nog straks had gesluimerd. O
| |
| |
God! nog doortintelt bij 't herdenken diezelfde huivering mijne leden, die ik nu, bijna een jaar geleden, bij dien ijselijken aanblik ondervond. In de pijnlijkste onzekerheid ijlde ik naar de keuken, waar het meisje was, dat mij in die huishoudelijke zaken de behulpzame hand bood, waartoe ik zelve niet in staat was. “Waar hebt gij johan...?” vroeg ik onstuimig. Het antwoord: “Hij slaapt immers in zijn wiegje”; voerde mijn onrust tot den hoogsten top. Radeloos doorliep ik onze woning. Overal... overal zocht ik, alsof het mogelijk ware, dat een onverklaarbaar iets het lieve kind in mijn kortstondige afwezigheid ergens anders gebragt hadde. Vruchteloos! nergens, nergens was mijn johan te vinden. In vertwijfeling snelde ik ter deure uit; bij mijne buren heb ik gezocht en gevraagd - te vergeefs. Bij de politie heb ik nog dienselfden avond den verschrikkelijken diefstal aangegeven. Men hoeft alle nasporingen in het werk gesteld, maar helaas! alles, alles bleef vruchteloos. Het eenige wat mij op aarde over bleef, wilde God dat menschelijke boosheid mij zoude ontrooven; eduard, ons kind was voor mij verloren; op aarde zal ik het niet wederzien; God geve, spoedig in zijn hoogen hemel!
Innig geliefde eduard, mijne krachten namen sedert die stonden gedurig af. Het was mij dikwerf, wanneer ik mij in gissingen verloor aangaande de plaats, waar het dierbare pand onzer trouw mogt ademen, als zoude ik, als gij, het verstand verliezen, en, vraag ik nog in dezen stond mijzelve af: wie, wie toch ontnam u zoo wreedaardig dat kleinood? dan weet ik mij geen anderen naam te binnen te brengen, dan den naam van hem, die u het verstand, onze zuster de eer en mij het geluk mijns levens benam. Ja, eduard, geen andere naam dan dien van laurentius steigerjagt komt mij voor den geest. Eerst later vernam
| |
| |
ik, dat hij zich tijdens het noodlottige voorval - ten einde een geldsom terug te vinden, die hij vóór zijn vertrek naar de Oost-Indië verloor - binnen's lands bevond. O, het is mij nu een pijnlijke zekerheid geworden, dat steigerjagt, van marie's moederwording ten onzent onderrigt, bij 't vernemen van haren dood, haar kind in zijn bezit wenschte; dat hij, in 't besef zijner schuld, zich niet durfde aanmelden, maar, 't zij in persoon of door een ander het kind roofde, 't welk helaas! niet het zijne, maar het onze was.
Eduard! voor zoo verre het droevige geheim uwer zuster zulks veroorloofde, heb ik alles aangewend om van ter zijde berigten, hem betreffende, in te winnen, doch mijne nasporingen kwamen te laat en bleven daardoor vruchteloos. Waar de man zich bevindt op wien mijn grootste vermoeden rust, kwam ik nergens te weten; op de lijst der marine-officieren bevond hij zich niet meer, en zelfs gaf een zijdelingsch onderzoek bij zijn eenige nabestaande - een zekere jufvrouw papaver - in het werk gesteld, geen de minste opheldering. Van haar toch was hij in onmin gescheiden, dewijl zij, bij laatste wilsbeschikking van den ouden heer steigerjagt, ten zijnen koste werd bevoordeeld.
Nu twee dagen geleden, dierbare eduard! zag ik u - zoo als ik maar al te zeer vreeze - voor de laatste maal. Nog hoopte ik u in staat te zullen vinden, mijn ongeluk te vernemen, doch mijn diep bedroefde woorden troffen u niet, en uit den wezenloozen blik waarmede gij mij beschouwdet, moest ik opmaken, dat gij zelfs uw mathilde niet meer kendet. Maar God is almagtig, en, sterk als Zijn hand is om mijne dagen te verlengen, zoo kan Hij ook u, mijn ongelukkigen echtvriend, eenmaal de benomen gaven terug schenken. O! mogt ik dat heil nog smaken! Doch neen, ik geloof rust te moeten zoeken
| |
| |
bij de gedachte, eerlang met God en Zijn eenigen Zoon te zullen zamenwonen.
In de blijde hoop dat gij nog eenmaal deze regelen zult lezen, bragt ik ze voor u op het papier. Dagelijks zend ik mijne gebeden voor u en voor onzen jongen ten hemel heen. O! gave u God - wat mij niet zal beschoren zijn, - dat gij ons kind nog eenmaal mogt wedervinden. Eduard! eduard! ik bid het zoo vurig, maar ook wanneer het dierbare pand u niet werd wedergeschonken, o! strijd dan, gelijk ik gestreden heb, om den man niet te haten, die, willens of onwillens, zooveel leed over ons bragt; leer hem vergeven en zegenen, zoo als christus wil dat wij onze vijanden doen zullen. Eduard! heb dan zijn kind lief, dat ik als onzen johan verzorgde en ná zijn gemis niet minder trouw verpleegde. Onze goede bloedverwant, de eenige aan wien ik de geschiedenis onzer ongelukkige zuster verhaalde, zal, wanneer ik moet ophouden voor haar kind te zorgen, alles in het werk stellen, om der kleine een goede verpleging te bezorgen. Ik verlaat mij op hem, want het eenige wat ik haar kan achterlaten, is de opbrengst van een juweelen speld harer moeder welke ik verkocht, opdat zich de arme in latere jaren geen hersenschimmen van afkomst zoude scheppen, welke nimmer zouden verwezenlijkt worden. Bij die geldsom voegde ik het medaillonportret van haren vader, hetwelk marie nog in hare laatste oogenblikken, met een onverklaarbare hartstogtelijkheid aan hare lippen drukte. Ik aarzelde, het der weeze te schenken, doch ten laatste geloofde ik te moeten besluiten, haar het eenige van hem niet te onthouden, van den vader, die - volgens mijn vermoeden - in weerwil zijner jammerlijke misvatting, toch getoond had liefde voor zijn kind te voeden.
| |
| |
Eduard! man mijner innigste liefde, eenmaal hoop ik u weder te zien. Eenmaal! ook vereenigd met het kind over wiens tegenwoordig bestaan God moge waken! Tot straks, eduard! tot dien blijden stond daarboven. Mijne laatste gedachten zullen aan God, aan u en aan ons kind zijn. De hemelsche Vader geve, dat gij deze regelen nog eenmaal zult lezen, welke geschreven werden door uw ongelukkige, maar u immer liefhebbende vrouw.
Mathilde witsborg
geb. Lisse.’
‘Amsterdam 16 Nov. 1817.’
Vijf weken later. - (Het volgende was met een bevende hand geschreven.)
‘Eduard! ik voel dat mijne uren geteld zijn. De goede schouwe zal u dezen brief ter hand stellen, indien God u de rede terug schenkt. Een belangrijk iets vergat ik u te melden. Gode zij dank, dat ik er nog toe in staat ben! 's Heeren wegen zijn wonderbaar. Indien Hij ons kind tot u terug bragt, ziehier een herkenningsteeken: Het regteroog van onzen johannes was bruin, terwijl het linker blaauw was. Vaarwel! Het kind uwer zuster werd rieka van loon genoemd, een en twintig dagen jonger dan onze johannes, die den 10 Augustus 1815 geboren werd.
Uw zwakke mathilde geeft u haar laatsten groet.’
‘21 Dec. 1817.’
Was laura, na het aanhooren van den brief, welken freund op het verlangen van witsborg ten einde toe voorlas, door kinderliefde gedreven, op hare knieën voor den man nedergevallen, die zoo bitter door dien vader had moeten lijden, en smeekte zij gestadig, dat hij de bede zijner gade zou gehoor geven en vergiffenis schenken voor het leed over hem en zijn huis gebragt; john stond als verplet, toen de verbaasde geneesheer hem het
| |
| |
gelezene in vlugtige trekken verklaard had. Nu eens sloeg hij den blik op witsborg, dan op laura, dan weder op de nog lezende jongelieden, tot dat hij eindelijk met een krachtige hand laura uit hare smeekende houding ophief, en daarna de beide handen van witsborg vattende, hem alzoo, schoon op een zachte wijze, noodzaakte, de oogen tot hem op te slaan, tot dat hij eindelijk, in gejaagde half Engelsche, half Hollandsche woorden, uitriep:
‘Is het mogelijk!? Is het geen droom....? Zie mij aan;... strak... strak in de oogen, en zeg mij of het waarheid zou kunnen zijn, dat..... dat.....’ doch verder sprak hij niet, de kracht ontbrak hem ten eenenmale, maar woorden waren niet noodig..... Eduard zag den fieren jongeling in de wijd geopende oogen, en dáár, daar..... zag hij dat bruin en blaauw zoo treffend in harmonij, daar spraken die oogen zoo luide..... de stemmen des bloeds bij vader en zoon nog luider en, met den uitroep: ‘Mijn vader, mijn vader!’ lag john weldra aan de borst van zijn wettigen vader, eduard witsborg.
Ter naauwernood hadden rieka en daniël de laatste, voor hen zoo uiterst belangrijke regelen van mathilde's brief gelezen, of haply's kreet trof hunne ooren, en de verbazing, welke zich van hem meester maakte, onderdrukte voor eenige oogenblikken het zonderlinge in hun eigen gemoedsbestaan, dewijl zij eensklaps de zekerheid van die vermoedens erlangden, welke sils daar straks op het kerkhof openbaarde.
En freund...? Ja, hij vreesde of ook het sterke licht, waarin de redelijk wedergeborene zoo plotseling was overgebragt, de hoop van vele jaren zoude verijdelen; hij vreesde, of ook het licht, 't welk hem reeds had getroffen, een bliksemschicht kon geweest zijn, 't welk de treurigste gevolgen zou kunnen na zich slepen.
| |
| |
Met de bezorgdheid hem eigen, trad hij dus na een kleine aarzeling op den zoon toe, die zijn vader, en, met hem, zijn eer hervond. Met ernstige woorden vermaande hij tot kalmte, voerde john en laura zachtkens met zich buiten het vertrek, waar daniël met rieka hen volgde, en, terwijl in een nabijzijnd vertrek de harten zich lucht gaven, terwijl daniël, met een van aandoening bevende stem, rieka aan laura voorstelde als de dochter van denzelfden vader, en de woorden uitte: ‘God heeft u bijeen gebragt, opdat gij elkander zoudt liefhebben’, stond jufvrouw trom met wijdgeopenden mond de ‘spullen’ aan te kijken: zoo'n ‘komelie’ had ze nog nooit vertoond gezien.
|
|