Daniël Sils
(1856)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 223]
| |
Acht en twintigste hoofdstuk.Kinderen worden geboren. Redelijke schepselen moeten wedergeboren worden; wedergeboren uit water en geest. Jufvrouw trom had die wedergeboorte deugdelijk en heilig ondergaan. Ze had het vroeger meermalen verhaald, hoe ze altijd op die wedergeboorte was wachtende geweest, totdat ze eindelijk, bij gelegenheid van een roei-partijtje - waar ze liefst maar verder van zwijgen wilde - kopje onder had gemaakt en met vliegenden geest weder was bijgebragt. Na dien tijd had zij zich wel degelijk onder de uitverkorenen gerekend, want als er ééne wedergeboren was, dan was zij hetGa naar voetnoot(*). Daniël had bij zulke gelegenheden wel eens aangemerkt, dat hij die wedergeboorte geheel anders verstond. De mensch werd in zonde geboren; het leven in en met God kon niet verkregen worden, dan door eene toewijding van den mensch aan zijn Schepper. Schoon zinnebeeld, een wedergeboorte uit water: de doop bij indompeling ten tijde | |
[pagina 224]
| |
der eerste Christenen; de doop door besprenging nog ten huidigen dage; de doop, de reiniging, de afwassching der oude, der eerste natuur. Wedergeboren uit geest: onderwezen, opgevoed worden in den geest, dien jezus, als Gods geest, op aarde bragt; rijpen in dien geest voor een betere wereld. Ziedaar, volgens daniëls meening, de wedergeboorte uit water en geest. Dat daniël regt had geloofde jufvrouw trom in geenendeele. Er zullen er wel meer zijn, die 't zóó niet gelooven. Wij zijn 't met hem eens; misschien hier en daar een lezer met ons. Deze inleiding heeft niet ten doel, om den lezer op een bezoek binnen eene kraamkamer voor te bereiden, evenmin om hem bij het geestelijk leven van een mensch te bepalen, en alzoo het werk der wedergeboorte in den hierboven bedoelden zin te betrachten; neen, zij diende slechts om tot de beschrijving eener wedergeboorte van geheel bijzonderen aard te geraken, eener wedergeboorte der menschelijke rede. In denzelfden vroegen morgen dat dokter freund, op daniëls vurig smeeken, in eene kamer naast die vertoeft waar andries volter aan zijn kind zijn treurige geschiedenis verhaalt, opent eduard witsborg, na een langen slaap, zijne oogen. Nog een geruimen tijd blijft hij liggen en houdt de vlakke hand tegen zijn voorhoofd gedrukt. Eindelijk mompelt hij eenige onverstaanbare woorden en steekt zijn hoofd buiten het ledekant. Weder blijft hij eenigen tijd in deze houding. Eindelijk, daar stapt hij ten bedde uit en gebruikt terstond het hoofdbad, waarvoor in een hoek der kamer een nieuw, door freund uitgedacht toestel gereed staat. Lang, zeer lang geniet hij de verkoeling van het, hem zoo heilzame vocht; na deze gewone en zoo weldadige verfrissching speelt er, terwijl hij zich kleedt, een trek om | |
[pagina 225]
| |
zijne gewoonlijk zoo ernstig geplooide lippen, die schier een glimlach zou kunnen genoemd worden. Allengs echter maakt deze glimlach voor een andere uitdrukking plaats; het is..... alsof er verlangen uit zijne kwijnend starende oogen en uit den half geopenden mond spreekt; hij zet zich in zijn gewonen zetel, en terwijl hij weder zijn voorhoofd met de vlakke hand bedekt, treden hem beelden, uit een ver verschiet, te gemoet, die, hoe meer zij hem naderen, ook duidelijker voor zijn geest komen. ‘Mathilde,’ zegt hij zacht, ‘mathilde, heb ik u, of hebt gij mij verlaten? mathilde en ons kind... waar zijt gij?.... Wie hield mij van u verwijderd?’ Eenige oogenblikken later rijst hij op, en terwijl hij naar buiten in de heldere lucht staart, vloeijen er weder, even als den vorigen dag, tranen uit zijne oogen. Goede eduard! Jaren lang waart gij beroofd van de edelste vermogens, den mensch geschonken. Levend waart gij dood, u zelven weinig meer bewust, dan het dier dat voedsel zoekt en slaapt, en wakker wordt om op nieuw voedsel tot zich te nemen. Één denkbeeld slechts lag u bij: het bewustzijn, verloren te hebben en eenmaal te zullen wedervinden. Ongelukkig waart gij, eduard! En toch.... welligt gevoelt gij later, dat de ellende, welke menschelijke boosheid over u bragt, u, in de hand van den almagtigen God, ten zegen kan worden; welligt.......... Maar zie, eensklaps neemt hij zijn hoed en verlaat, vermoedelijk met het doel om zijn geneeskundigen vriend weder te vinden, haastig zijne kamer. Niet weinig ontstelde jufvrouw trom, toen zij, op een zoo buitengewoon vroeg uur, den krankzinnigen man uit zijne kamer zag treden. Gewoonlijk bleef hij tot zeven of acht ure in zijn vertrek, en nu... 't had naauwelijks vier geslagen. Jufvrouw trom zelve had den ganschen nacht geen rust gehad. Het vreemde voorval met den langen | |
[pagina 226]
| |
eduard in den vorigen avond; de ernstige vermaning van docter freund, dat men hem met den man geheel alleen moest laten; de plotselinge verdwijning van den heer volter; de onrust van sils daar over; het aanhoudend en bijzonder levendig Engelsch gepraat van die zoogenoemde jufvrouw steigerjagt met haar halven broeder haply; de onrustige gejaagdheid van rieka; later weder dat onverwachte nachtgeschel en die akelige boodschap van harmen schol uit de vergulde Ree; het af en aan geloop met de zorg, dat de goede meester doren zijn behoorlijke nachtrust kreeg, en nu weder, na een nacht van akelige slapeloosheid, de vrees dat voor dien goeden vriend niet tijdig genoeg de koffij zoude gereed zijn, want meester doren moest om zes uur vertrekken, dewijl, volgens zijne verklaring, de lieve jeugd, drie uren later, met ongeduld zijn komst zoude verbeidende wezen. Waarlijk, jufvrouw trom ontstelde op het zien van den langen eduard, dien freund, bij volter geroepen, met weerzin verliet. Zijn bevel, om alles in huis zoo veel mogelijk rustig te houden, had zij zoo getrouw mogelijk nageleefd, en nu, in de meening dat eduard nog gerust ‘op één oor lag’, kon zij den uitroep: ‘Mijn hemel! gaat gij nu reeds uwe kamer verlaten?’ niet weerhouden. Zonder te antwoorden beschouwde witsborg zijne vraagster eenige oogenblikken, en juist wilde zij hem vermanen om stil weder naar bed te gaan, want dat zij het anders aan dokter freund zoude zeggen, toen hij haar, met een bijzondere uitdrukking in zijne gewoonlijk zoo dof starende oogen, vraagde, of zij hem die beide medaillonportretten ook kon teruggeven, welke men hem ontnomen had. Jufvrouw trom had wel iets van kleine portretten hooren spreken, maar het levende portret, de goede | |
[pagina 227]
| |
meester doren, had haar dermate van andere portretten afgetrokken, dat zij er niet juist van op de hoogte kwam. Aan alles meende zij echter bespeurd te hebben, dat freund werkelijk hoop op eduard's herstelling had; reeds eenige weken vroeger, bij gelegenheid van bertus' huwelijk, had hij zich iets, betreffende een gelukkige wending in den toestand des ongelukkigen, laten ontvallen,... misschien,... men kon niet weten.... indien hij eens hersteld was;... de goede meester doren was er nog,... die brief,... dat kistje....? zij met eere van hem ontslagen, want, een mensch die zijn verstand heeft behoeft niet onderhouden te worden - en, zonder zijn vraag te beantwoorden hernam jufvrouw trom, den man, uit wiens mond zij nimmer een verstandig woord vernam, beproevende: ‘Wilt gij nog altijd naar de zon of de maan toe....?’ Eduard zag de spreekster aan, alsof hij iets hoorde, waaraan hij dikwerf gedacht had, doch aan welks mogelijkheid hij thans twijfelde. ‘Neen, jufvrouw bora,’ zeide hij zacht, de vlakke hand weder tegen zijn voorhoofd drukkende, ‘neen, ik geloof niet dat ik ze daar vinden zou; neen, mathilde, marie, mijn kind.... ik wil ze wederzien.... zeg, weet gij niet..... waar ik ze vinden kan..? O! freund zal het weten...’ en na deze woorden haar willende voorbijgaan om zijn weg te vervolgen, hield jufvrouw bora hem met een krachtige hand terug. 't Was alles nu zoo stil in huis geworden. In het kamertje van rieka en laura was het mede rustig; freund zou wel niet spoedig terug komen; de sleutel van bertus' sekretaire bevond zich in hare handen; meester doren kon het nu met een nog waarnemen, en, met de verzekering dat zij freund ging roepen, wist zij witsborg in de zitkamer te lokken, welke zij, de deur achter zich op het nachtslot draaijende, spoedig verliet. | |
[pagina 228]
| |
De proef, die de degelijke vrouw in tegenwoordigheid van haar taalkundigen Adonis wilde nemen, was zoo degelijk, dat, indien freund dien aanval op de wederkeerende geestvermogens had kunnen voorzien, hij zich, om geene reden van den patient - aan wiens herstel hem, uit innig medelijden maar ook uit liefde tot de kunst, zoo bijzonder veel gelegen was - zoude verwijderd hebben. Evenmin als de menschwording de werking van één oogenblik is, of de geestelijke wedergeboorte met een donderslag wordt teweeggebragt, evenmin keert de eens geknakte rede als met een tooverslag weder; de onderdrukte geestvermogens, op het punt om hunne boeijen te verbreken, behooren met verstand te worden aangemoedigd en opgewekt; een geweldige aanhitsing voert ze tot overspanning; overspanning tot magteloosheid, en uitgeput zinken ze terug, om nimmer weder den kamp aan te vangen waarin zij hunne, nog zwakke krachten eenmaal op een droevige wijze hebben verspild. Het plan van jufvrouw trom vond intusschen bij haren goeden vriend alras den meesten bijval. Gewisselijk men kon immers, des noods bij eede, verklaren, dat de persoon van eduard witsborg sprak zoo als hij sedert zijne inwoning nimmer gesproken had; dat men van des ongelukkigen mans lippen namen had hooren vloeijen, de hoedanigen nimmer zijns monds waren ontgaan. Jufvrouw trom, zijn dierbare bora, was hem zóó over geloofwaardig, dat hij, meester doren - alleen op hare verzekering, zonder dat het logen zou kunnen bevonden worden - voor God en de menschen zou durven volhouden, dat hij een uur met hem over de wijsgeerigste onderwerpen had geredetwist, waardoor de herstelde eduard tot een volledig besef was gekomen, dat de mensch van nature aap, en - wij voegen er bij - meester doren alzoo een natuurlijke aap was. Met den geheimzinnigen brief in handen, gevolgd door | |
[pagina 229]
| |
den schoolmeester, die het nog geheimzinniger kistje onder den arm droeg, betrad jufvrouw trom weldra op nieuw de zitkamer. ‘Goede eduard,’ ving zij met haar zondagsche stem aan, ‘mij dunkt, gij bevindt u geheel anders dan voorheen; uwe oogen staan waarlijk lang zoo strak niet als gewoonlijk, en omdat ik er van hou degelijk en rond voor de zaak uit te komen, en mij geheimen zijn toevertrouwd die u betreffen, zoo draal ik niet langer om ze u te doen kennen. Zie hier.....’ en terwijl jufvrouw trom aan eduard den brief toonde, beschouwde de goede meester doren het kistje zeer naauwkeurig aan alle zijden, en, dewijl hij het den langen eduard gemakkelijk wilde maken, beproefde hij reeds de kleinsten van zijn eigen sleutelring op het kleine slot. In de verwachting dat eduard met vuur den brief zoude vatten werd jufvrouw trom teleurgesteld. Zonder hem uit hare handen over te nemen, beschouwde hij lang hetgeen op de bovenzijde te lezen stond. De woorden: ‘Aan eduard witsborg, wanneer hij door Gods goedheid zijn verstandelijke vermogens zal hebben terug bekomen’ waren reeds voldoende om hem met de vreemdste gewaarwordingen te vervullen, en eindelijk, als ware hij nog van zijn zwakheid overtuigd, wees hij den hem toegereikten brief van de hand en mompelde hij iets binnen 'smonds, waarvan de laatste woorden: ‘daar hebt gij de reden’ waren. Deze gewone uitdrukking van den krankzinnige, welke echter in de laatste dagen maar zelden van hem vernomen werd, bragt jufvrouw bora wel eenigzins in verlegenheid. 't Mogt eens geheel verbeelding van haar geweest zijn... Indien hij nog even onwijs was als vroeger - wat zoude freund, wat rieka, wat iedereen zeggen? Maar ze hield er niet van eene zaak onafgedaan te laten; eenmaal begonnen moest men voleinden; de goede mees- | |
[pagina 230]
| |
ter doren was er toch ook op gesteld, dat men iets naders van dien brief, en vooral van dat kistje, vernam; men kon zich daarnaar beter regelen; wilde eduard zelf niets met de zaak te doen hebben, des te beter; men had slechts even inzage te nemen; alles kon weder gelakt en gesloten worden, want ze hield er niet van iets ongeredderd te laten - en den goeden meester doren een wenk gevende verbrak zij, terwijl eduard in gedachten nederzat, het zegel van den brief, die alleen voor hem bestemd was. In den omslag, waarop de zoo even gezegde woorden door den heer schouwe waren geschreven, bevond zich de brief, die thans, doch inderdaad met eenige beving, door jufvrouw bora werd bezien. De woorden, daarop gesteld: ‘Aan den Heere eduard witsborg; alleen door hem te openen’ deden haar een oogenblik aarzelen, doch de schriftwaarheid: ‘voor den reine is alles rein’, die de goede meester doren, hare aarzeling ziende, zijn beminde bora toevoegde, sterkte hare hand, en juist wilde zij ook het tweede cachet verbreken, toen eenig gedruisch in den gang haar hevig deed ontstellen. Met moeite had freund zijn jongen vriend overreed, om het lijk van den man te verlaten, die zich aan hem als zijn vader bekend maakte. De nacht dien daniël doorbragt, was er één die hem voorzeker nimmer uit het geheugen zou gewischt worden. Veel had hij vernomen, onbegrijpelijk veel.... en het einde was de dood, de dood van den ongelukkigen dries... zijn vader... geweest; van dries, wiens overgewonnen vermogen aan hem - neen, aan laura en john - behoorde. In den volsten zin des woords was daniël versuft, toen hij, door freund en haply ondersteund, weder het schoolhuis betrad. Op freund's uitdrukkelijk verlangen moest de afgematte jongeling rust nemen. De geneesheer, die den nacht zoo gaarne in eduard's | |
[pagina 231]
| |
nabijheid wakende had gesleten, nam, toen hij in den vóórnacht met daniël bij volter werd geroepen, den sleutel van het schoolhuis met zich, en nu, met sils en haply terugkeerende, was hij zonder schellen de voordeur binnengekomen en stond met zijne vrienden in de woonkamer juist op het oogenblik, dat jufvrouw trom de lade eener chiffonière, die erg gezwollen was, met moeite had toegedrukt, waarin ze haastig den brief met het kistje gestopt had. Stonden jufvrouw trom en de goede meester doren verwonderd te kijken, toen het drietal mannen de kamer binnen trad; niet minder verbaasd aanschouwde freund de blijkbare verwarring, die op de aangezigten der verloofden te lezen was, en een schrik overviel hem, toen hij uit een hoek der kamer den langen eduard op hem zag toetreden, die hem eensklaps bij de hand vatte en met een innig ontroerde stem zeide: ‘Freund, ben ik van mijn verstand beroofd? O! zeg mij, heb ik gedroomd of ben ik waarlijk krankzinnig..?’ ‘Waar denkt gij aan, witsborg?’ zeide freund, zich spoedig herstellende: ‘gij zoo min als iemand onzer.... alleen............’ ‘Niet! niet!! niet!!!’ riep eduard, hem met een sterke stem in de rede vallende, zoodat zelfs daniël, uit zijne versuffing, de oogen tot den spreker moest opheffen. ‘Niet! O! dan zal ik ze wedervinden;.... dan zal ik hen wederzien, die mij, door den slag, hier....’ en de man bragt weder zijn hand aan het voorhoofd, ‘ontnomen werden. Ja... zie...’ vervolgde hij, en zijn oogen waarden met een aandoenlijke schittering in het ronde, ‘zie, een nevel wordt opgeheven voor mijne oogen; de ijzeren hamers, die hier,’ alweder wees witsborg op het eenmaal zoo sterk geschokte hoofd, ‘die hier sinds jaren klopten, slaan minder sterk; somwijlen was het mij reeds alsof zij geheel zwegen, zoo als nog | |
[pagina 232]
| |
dezen morgen; nu.... nu... nu kloppen zij weder, maar niet als voorheen... Mathilde, marie... mijn kind... zal ik ze wedervinden.... of leeft hij nog, die over mij, die over ons, de ellende bragt, die mij de reden gaf?’ en, met een akeligen gil noemde eduard, voor de eerste maal nadat hij den noodlottigen slag ontving, waarvan de oude meester schouwe aan zijn zoon verhaalde, den naam: ‘laurentius steigerjagt!’ ................. Nog kleurden de laatste stralen der ondergaande Junijzon met een zacht rooden schijnsel twee naast elkander liggende grafterpen, toen het ijzeren hek van het Renksche kerkhof op zijne scharnieren kraste en twee personen den stillen godsakker betraden. ‘Zie rieka, hier slapen zij zacht bijéén,’ sprak daniël, schouwe's jonge weduwe de beide grafheuvels aanwijzende: ‘zie, hier rust de man, die u gelukkig wilde maken, doch volgens den wijzen raad van God van hier ging zonder zelfs in uw tijdelijke behoeften voorzien te hebben; dáár rieka, zie, daar slaapt de arme dries die zich - gij weet het - mijn vader noemde O! rieka,’ vervolgde daniël, terwijl hij strak zijne blikken op de zwarte aardkluiten hield gevestigd, die de kleine planken woning dekten, waarin het stof van andries volter rustte: ‘o! rieka, ik mag, ik kan het voor u niet langer verbergen, waarmede mijne ziel in de laatste dagen zoo smartelijk vervuld was. Rieka! voor u, maar ook voor u alleen, mag ik mijn hart vrij uitstorten; doch hier, bij het graf van den man die slechts een paar dagen uw echtvriend was, en bij de plek waar mijn vader slaapt, hier moet gij ook beloven, dat nimmer uw mond zal verhalen wat gij van mij vernemen zult. Rieka, een belangrijk geheim heb ik u te ontdekken, maar ook, om de vriendschap die de arme dries eenmaal aan onzen bes | |
[pagina 233]
| |
ten joc betoonde, zult gij zijne nagedachtenis met mij in eere houden, en met berusting en kalmte vernemen wat gij weten moet.’ ‘Waarlijk, mijn goede vriend, gij spreekt bijzonder raadselachtig,’ antwoordde rieka, ‘maar voorzeker zult gij van mij niets vergen, waartoe gij mij niet bestand rekent. Gij weet, daniël,’ hernam zij na eenig zwijgen, ‘dat het mij niet zwaar valt een geheim te bewaren; herinner u slechts, dat ik zelfs laura nimmer van het kleine portret sprak, dat mij op dien zondag morgen door den langen eduard werd ontnomen en hetwelk ik tot hiertoe niet weder terug zag. Wilt gij spreken, doe het; plegtig beloof ik u, te zullen zwijgen.’ Na deze woorden legde zij haar kleine hand in die van daniël, en terwijl bij die teedere aanraking de zijne trilde, hernam hij, na zich met rieka op een grafheuvel te hebben nedergezet: ‘God heeft u gehoord. Welnu, gij zult gewis dit medaillon voor datgene herkennen, 't welk u door eduard ontnomen werd. Rieka, deze beeldtenis deed mijn vader ontstellen. Het is de beeldtenis van den man, waardoor eduard witsborg ongelukkig werd; van den man, die eduards zuster verliet toen zij het pand zijner kortstondige liefde onder het hart droeg; van den man, die in een opgewondene stemming dit land ging verlaten en vóór zijn vertrek een geldsom verloor, welke door dries, mijn vader, gevonden en behouden werd; van den man, die laura's vader is, en, door wien john haply, laura's broeder meent te zijn.’ Hemel! is het mogelijk!’ riep rieka met vuur. ‘En in dat briefje mijner opvoedster, met de letters M.W. onderteekend, wordt hij mijn vader genoemd.’ ‘Rieka, zoo is het,’ hernam daniël kalm. ‘Indien ik mij niet bedrieg, vond ik in den doolhof, waarin ik mij sedert volters sterven bewoog, eindelijk het regte spoor. Ja, rieka, zijn de bewijzen, die door henri pa- | |
[pagina 234]
| |
paver in uwe handen kwamen, echt, dan zijt gij laura's zuster, de dochter van laurentius steigerjagt, de dochter van eduards zuster, marie witsborg; dan behoort u met laura het belangrijk vermogen, hetwelk andries volter mij naliet. Het vermogen, den heer steigerjagt ontnomen, moeten zijne kinderen met woeker hernemen, opdat de goede God daarboven mijn armen vader zijn schuld vergeve.’ Toen daniël ophield met spreken drongen de blaauwe kijkers der jonge, bevallige weduwe hem diep in de ziel. Zij had hem wel verstaan, doch veel bleef haar duister, en na den uitroep: ‘Ik!... Ik, laura's zuster! Daniël zeg... heb ik wèl gehoord?’ ving sils meer geregeld aan, haar alles te verhalen wat hij van dries te weten kwam, en reeds vonkelden de starren aan het eindelooze gewelf van het eeuwige Godshuis, toen zij daar naast elkander nog op den grafterp zaten. Diep was rieka getroffen. Zóó indrukwekkend, zóó gevoelvol had zij daniël - dien goeden jongen - nog nimmer hooren spreken; nog nimmer waren zulke belangrijke woorden hem over de lippen gekomen en op het levendigst besefte zij in dezen stond de belanglooze goedheid van haar trouwen vriend. Hij de redder harer eer! de vriend in vreugde en droefheid! de redder van haar leven! en nu weder de ijverige naspeurder harer afkomst; de opofferende, de eerlijke jongeling. O! zij gevoelde het diep, wat zij aan hem was verschuldigd, maar tevens, indien zijn vermoeden waarheid behelsde, dan had ze nu ook de zekerheid, even als hij, het kind eener onwettige geboorte - een ongelukkige wees te zijn. En zij, die vrede erlangde met de onzekerheid welke haar tot hiertoe omgaf, ze boog nu door verschillende aandoeningen overstelpt, het hoofd, en legde het op daniël's schouder, en terwijl | |
[pagina 235]
| |
hare tranen de hand bevochtigden die de hare omvatte, sprak zij met eene nokkende stem: ‘Daniël, liefste vriend... gij, die mij nimmer hebt verlaten, niet waar, gij zult mij ook verder ter zijde staan?’ En weder kreeg daniël die vreemde tinteling en weder gevoelde hij, dat het bloed hem naar het voorhoofd steeg, en de wijze waarop hij den naam zijner gedachten en droomen uitte, den dierbaren naam ‘rieka’ uitsprak, deed haar zóó zonderling aan, dat zij luider weende, en terwijl plotseling een nieuwe gedachte haar boezem vervulde, lispte zij zacht: ‘Niet waar, gij zult mij niet verlaten....?’ Maar daniël had den moed niet, om op die plaats, zoo kort na al het droevige dat voorviel, van iets te spreken dat zijn persoonlijk geluk betrof, en met de woorden: ‘Rieka, ik zal uw vriend blijven tot dat ik, als bertus schouwe en mijn vader, ginds in de aarde zal rusten,’ stond hij op - want de avondlucht werd koel - en voerde het meisje, dat hij zoo teeder lief had, naar het schoolhuis terug waar een belangrijk schouwspel hen verbeidde. 't Was even nadat daniël zijne vriendin tot een kleine wandeling had uitgenoodigd en hij rieka bij de graven van schouwe en volter bragt, dat eduard witsborg, door zijn geneeskundigen vriend gevolgd, het woonvertrek was binnengetreden, waar john - die binnen een paar dagen naar Engeland dacht te vertrekken, dewijl zijn ver loftijd ten einde spoedde - zich druk met laura onderhield, terwijl hij somwijlen in vrij verstaanbaar Hollandsch der degelijke jufvrouw trom eenig bescheid gaf, die, hoemeer de dag van haply's vertrek naderde, ook hoe langer zoo vriendelijker werd. Vriendelijker! omdat het gedurig ‘aankleppen’ haar wel verveeld had, maar zij toch een gunstigen indruk | |
[pagina 236]
| |
wilde achterlaten...... In Engeland moest zulk heerlijk bier zijn en de goede meester doren had onlangs gezegd, dat hij zoo bijzonder gaarne porter en ale dronk. Maakte de naam, welken eduard op den morgen van volters afsterven uitte, op de aanwezigen een zonderlingen indruk, wijsselijk had freund verzocht dat men den lijder met geen vragen zoude bestormen die welligt den nog teederen kiem des geestes in hem ten eenemale konden onderdrukken; hij alleen wenschte, wanneer hij zulks geschikt zoude oordeelen, met eduard te spreken, en, in de stellige verwachting, hem weldra door een naauwlettende verzorging hersteld aan de maatschappij te zullen wedergeven, had hij witsborg met zich naar zijne woning genomen, terwijl hij de verzekering gaf, dat hetgeen er geheimzinnigs in het noemen van dien naam geweest was, eerlang met Gods hulp tot klaarheid zoude komen. Nu - zoo als wij zeiden - door freund gevolgd binnengetreden, stapte witsborg regelregt op jufvrouw trom toe, die niet weinig ontstelde toen eduard, met een ongekende helderheid in zijn blik, haar vraagde, of zij hem thans den brief wilde geven, dien zij eenige dagen geleden voor hem had willen openen. Jufvrouw trom zette een gezigt alsof ze gevoelig op haar eksteroogen getrapt werd; ze had dien heelen rommel - zij bedoelde er den brief en het kistje mede - juist zoo in de lade der chiffonière gelaten, want de goede meester doren zoude eerst morgen terug komen, en slechts met hem had ze die nasporing durven voortzetten. ‘Ja - ziet gij ik weet niet,’ aarzelde zij eindelijk, ‘gij moogt dien brief eerst lezen, wanneer gij bewijzen kunt, dat gij bij uwe.... Ja - ....’ viel zij zich zelve in de rede, ‘ik hou er van om de zaken te noemen zoo als zij zijn; wanneer gij bewijzen kunt, dat gij wel bij uwe zinnen zijt, ik wil.... ik mag anders niet......’ | |
[pagina 237]
| |
Witsborg bragt zijne hand aan het voorhoofd - die woorden troffen weder zoo pijnlijk - en toen hij daarna freund aanzag, viel deze terstond in: ‘Jufvrouw trom, ik verklaar hier plegtig, dat de bescheiden, waarom de heer eduard witsborg verzoekt, hem met gerustheid kunnen ter hand gesteld worden, aangezien hij, door den zegen welke God aan onze middelen ter genezing, heeft geschonken, hersteld voor u staat.’ |
|