| |
| |
| |
Zeven en twintigste hoofdstuk.
Reeds had de nacht de avondschemering verdrongen, toen de voordeur van een der woningen in de Renksche dorpstraat achter een persoon werd digtgesloten, die, zoodra hij een zijweg ontwaarde, dien insloeg, en met gezwinden tred vervolgde.
Na een echten zomerdag speelde er een verkwikkend koeltje door het lies en het wilgenrijs, dat op den oever van den ouden Rijnstroom welig tierde.
‘Waarachtig! harmen, ik geloof dat hij 't pad af komt,’ zeide een manspersoon, die juist gereed stond een boot binnen te stappen, waarin de gezegde harmen een zetlijn voor verboden vischvangst in order schikte. ‘Waarachtig! harmen, kom er maar uit. Die weergasche schobbert, 't is alsof hij 't altijd in den neus heeft.’
‘Wie....? albert, die slungel, met zijn kaasmes?’ zeide harmen, ‘die lummel, die er schik in had, dat mijn arme bartje zou brommen? Laat hem maar komen! harmen is er ook nog. Hier, 'k heb kort Jan op zak. Als ie maar durft.’
‘Nee voor den d..... spreek zachter en kom er uit,’ hernam de eerste spreker fluisterend, maar ernstig. ‘Ik geloof waarachtig, dat het de burgemeester zelf is.’
‘Laat die voor mijn part ook gehangen worden,’ hernam harmen, ‘of, als hij er op gesteld is, dan wil ik
| |
| |
hem wel bij zijn nek een kwartiertje onder water houden, of, bij wijze van worm, aan den angel slaan. Wie weet of we dan geen walvisch vangen.’
‘Maar wees toch verstandig,’ hernam de ander, ‘wil je nu alles verknollen...? kom, 't is met dat slag van volk niet te gekscheren; ze plakken je maar. Kom harmen, tusschen het lies! laat de boot maar liggen, daar heeft hij geen erg in,’ en weinige oogenblikken later zaten de beide stroopers werkelijk tusschen het lies verscholen, steeds door eene opening heen den man in 't oog houdende, dien ze gedurig naar zeer vreemdsoortige plaatsen wenschten.
De bedoelde persoon naderde al meer en meer den oever, doch daar de plek, waar hij eindelijk zeer nabij het water staan bleef, ongeveer een paar honderd schreden van de plaats verwijderd was, waar de stroopers zich schuil hielden, zoo konden zij onmogelijk zien, wie de man was, die hen op een zoo onbeleefde wijze kwam hinderen. In 't eind, daar trad hij haastig op de schuit toe, die de mannen zoo even verlieten.
‘Te weerga, evert, ik geloof dat hij scheep wil,’ fluisterde harmen, ‘maar je kunt me den hals omdraaijen, als het de haan van 't dorp is.’
‘Laat ie zijn vingers niet vuil maken,’ fluisterde evert. ‘'t is een onnoozele klant, die zijn eigen veerbaas wil wezen. Als er een goetje brok mee te verdienen viel, dan zou ik hem wel even naar de overzij smokkelen. Een gulden de man, zeg harmen, wat dunkt je..?’ maar harmen had geen tijd om te zeggen wat hem dunkte, want de man in questie had reeds het touw, waarmede de boot aan een wilgenstomp was bevestigd, losgemaakt en zag hij duidelijk dat de ‘schobbert’ gereed stond om in te stappen.
Na de schuit van de kleiachtige krib, waarop hij met den voorsteven getrokken was, een weinig te hebben
| |
| |
afgezet, drukte de voet van den pas aangekomene werkelijk reeds het boord der schuit en wilde hij juist het andere been tot zich trekken, toen een ruk hem deed wankelen en het evenwigt verliezen, waarop evert, die achter aan kwam, een geschreeuw hoorde en den kreet van harmen: ‘Hij verdrinkt! hij verdrinkt!’
.................
De morgenzon, die de vergulde Ree, en bas-relief boven de groote deur van het zoogenoemde logement aangebragt, deed schitteren, glansde ook in het vertrek waar andries volter den vorigen dag met daniël in gesprek was.
En nu... weder waren zij daar te zamen, doch hoe deerlijk was het gelaat van den man veranderd, die naar de nieuwe wereld toog, om rijk terug te keeren en zijne dagen in het vaderland in herkregen vrede ten einde te brengen!
Bleek en dof lag hij daar op zijn leger. Wat hij sinds jaren begeerde, waar hij sinds jaren op zon, hij had het verkregen en naar wensch ten einde gebragt; doch - zielevrede had hij niet gevonden.
Hij heeft veel gesproken en, schijnbaar geheel uitgeput nederliggende, vliegt daniël, die voor het bed geknield lag, naar de deur, om freund tot den lijder terug te roepen die in den aanvang, alle geneeskundige hulp ten koste zijner krachten had afgeweerd.
‘Blijf! blijf!’ klinkt eensklaps de doffe, maar van een verwonderlijke krachtinspanning getuigende stem: ‘Allà! daniël, blijf - alleen moet gij hier zijn,’ en terwijl de ongelukkige volter met korte volzinnen en dikwerf zeer lange tusschenpoozen sprak, zullen wij hetgeen daniël vóór onze komst reeds vernam, eenigzins verduidelijkt en meer zaamgevoegd, doch zooveel mogelijk met volters woorden, aan den lezer mededeelen.
Wat den deerniswaardigen toestand betreft, waarin hij
| |
| |
zich bevond, de lezer zal terstond vermoed hebben, dat de persoon, die door de stroopers bij de rivierkrib eerst voor albert den veldwachter en daarna voor den burgervader werd gehouden, niemand anders dan andries volter geweest was.
Na zijn spoedige verdwijning uit den tuin van het schoolhuis had volter in de omstreken van het dorp rondgedwaald.
De onrust had hem voortgedreven; eindelijk, toen de avond reeds viel, was hij bij den notaris binnengegaan, vanwaar hij den weg naar de rivierzijde insloeg. Welke gedachten hem vervulden toen hij daar eenigen tijd zijn blikken over den waterspiegel zond, vernam daniël niet en, mogt hij ook later opmaken dat volter zich in de boot begaf om nasporingen naar zijn persoon te bemoeijelijken, zeker was het, dat de schok, door harmen aan het vaartuig gegeven, hem met de borst op den schuitrand deed nederslaan, zoodat hij vervolgens over het hoofd, in den stroom gestort was.
Hoe ruw en weinig menschlievend die stroopers ook in hunne woorden mogten geweest zijn, zij hadden het niet van zich kunnen verkrijgen om den man aan zijn lot over te laten, en met moed en krachtinspanning was het hun gelukt den drenkeling te redden.
Ruim een half uur later lag de geredde op de plaats.... vanwaar hij naar de woningen der eeuwigheid zoude afreizen, en wat ook daniël smeekte en hoe ook dokter freund bad om de zoo noodige hulp niet te versmaden, de vreemde man weigerde volstandig zelfs de geringste lafenis, gedurig verklarende, dat hij niets anders, maar ook volstrekt begeerde, met daniël alleen te blijven.
‘Rust zal ik vinden, daniël’ - wij geven alzoo, meer aaneengeschakeld, de woorden terug, die andries volter vóór ons binnentreden sprak - ‘wanneer ik u alles zal gezegd hebben, wat mij sinds jaren, maar vooral in de
| |
| |
laatste dagen bezwaarde en met onrust vervulde. Nog wilde ik mijn angst ontvlugten, maar de God, dien ik uit mijne ziel had gebannen, hield mij bij mijn kleed terug en schudde mij wakker, opdat ik u alles, alles zoude verhalen.
‘Daniël, gij waart nog ongeboren - het is nu omstreeks vier en twintig jaar geleden - toen ik als stalhouders-knecht in Amsterdam een matig stuk brood had. Op zekeren dag werd mij gelast, een persoon naar het Nieuwe-diep te rijden, die van daar naar de Oost-Indiën zoude vertrekken. De jonge man verkeerde in een bijzondere gemoedsstemming, en vreezende te laat te zullen aankomen, beloofde hij mij een goed drinkgeld, indien ik de paarden niet ontzag. Aan iedere plaats waar ik genoodzaakt was te pleisteren zocht de jongman het leed, dat hem, vermoedelijk om het verlaten zijner betrekkingen en zijn geboortegrond, kwelde, met eenige glazen sterken drank af te spoelen, zoodat hij, ter bestemde plaatse nog even tijdig aangekomen, met moeite in de sloep belandde, die hem aan boord bragt.
‘Van toen nam mijn gewaand geluk, maar inderdaad mijn onrust, een aanvang. Vóór mijn terugtogt de kussens in het rijtuig in orde schikkende, ontwaarde ik, tusschen de slagtrede die binnen het rijtuig stond, een zwartlederen foedraal, dat met een gesloten riem was toegemaakt. Dat foedraal moest de jongman in den roes vergeten hebben! Reeds was de koopvaarder uitgezeild, teruggeven was onmogelijk, en - in het kistje onder den bok werd het gevondene verborgen, terwijl niemand na dat tijdstip vernam, dat ik, ik andries volter, de vinder der twintig duizend gulden in bankpapieren was, waarnaar, zoo als van zelf sprak, eerst een geruimen tijd later onderzoek werd in het werk gesteld.
‘In mijn woonplaats wedergekeerd, werd de gevonden schat op eene plaats geborgen, waar die door nie- | |
| |
mand konde ontdekt worden. Om alle vermoedens te voorkomen, liet ik het gevondene geheel onaangeroerd liggen, tot dat eindelijk, ruim een jaar later, de persoon die het door mij gevondene verloor en de terugreis naar Holland onmiddellijk had aangenomen, mij voor den regter deed verschijnen en mij in angsten des doods joeg, zonder echter eenig geldend bewijs tegen mij te kunnen inbrengen. Eindelijk werd ik, na een scherpe huiszoeking, op vrije voeten gesteld, en meer dan immer begrijpende voorzigtig te moeten handelen, leefde ik op denzelfden voet voort, steeds peinzende hoe ten laatste genot van mijn vondst te zullen smaken. De gelegenheid daartoe deed zich, zoo als ik meende, eindelijk op. Aan het verzoek van mijn vriend, den u bekenden simon knippel, om met hem een kans in de loterij te wagen, gaf ik gehoor. Het nommer was, volgens zijne verzekering, een gezegend nommer; uit mijn eigen gespaarde penningen schoot ik de som en deelde kort daarna met den kruijer een belangrijken prijs.
‘Het was alsof de fortuin mij aan alle zijden tegenlachte. Vrij kon ik nu mijn dienstbaren stand verlaten en mij elders onbezorgd nederzetten, te meer dewijl het in de plaats die ik ging verlaten bekend was, dat het lot mij begunstigde. Ik vestigde mij in Rotterdam, doch ter naauwernood was ik aldaar aangekomen, of een zeker persoon, dien ik - hoewel in een andere kleeding - een paar malen aan de zijde van den man had gezien wiens eigendom nog in mijne handen was, drong mij zijne vriendschap op, en ruim zeventien jaren, daniël, was de schermmeester meinier mij ter zijde. Gij kunt u geen denkbeeld vormen van de onrust, die mij gedurig kwelde. In casper meinier zag ik nu eens, een agent der geheime policie die mijne gangen en daden moest bespieden, dan weder verweet ik mij mijn achterdocht, dewijl zeer ligt een toevallige omstandigheid hem in het
| |
| |
gezelschap van den door mij beroofden man kon gebragt hebben. Voortdurend echter wantrouwde ik hem en stelde alle pogingen in het werk, om van een gezelschap bevrijd te worden, dat mij op den duur verontrustte, doch waarvan ik mij wanneer het er op aan kwam, niet durfde ontslaan, altijd meenende dat een wezenlijke stap daartoe zijn achterdocht tot zekerheid zoude brengen.
‘Behalve die vrees, daniël, hield mij nog iets anders van het plan terug, dat in de laatste jaren rijpte. ‘U had ik lief, daniël’ - dat waren volters eigene woorden - ‘omdat,... ja,... omdat uw moeder dood was...... allà! en ik had haar beloofd, daniël, als mijn kind voor u te zullen zorgen..... omdat, ja, ik kon het verzwijgen.... maar neen.... gij moogt, gij moet het weten..... nog te meer zult gij dan voor mij bidden, want bidden, daantje.... zie, dat heb ik alleen gedaan.... toen ik een kind was.... en kan het niet meer....... gij moet het weten, ik had u lief...... O! God.... ik heb u nog lief, dewijl ik.... werkelijk uw vader ben.’
Die laatste woorden van andries volter hadden den jongen, zijn kind, bovenmate getroffen; - maar neen, de tijd ontbrak hem om aan zijne gewaarwordingen lucht te geven, want de sterker wordende begeerte om den man zoo mogelijk in het leven te behouden, deed hem uit de knielende houding, waarin wij hem aantroffen, oprijzen en naar de deur snellen, toen de stem, welke wij straks vernamen, hem het blijven gelastte, en hij, eerst in tweestrijd met zich zelven, eindelijk terugkeerde en weder knielend luisterde.
‘Neen, mijn kind, mijn jongen,’ hernam volter op een toon, die daniël door merg en been drong, ‘ik heb u meer nog te zeggen; een stem van binnen zegt mij, dat ik spreken moet, nu, vóór dat het te laat is. Welaan, de naam van den man, wiens geld in mijne han- | |
| |
den viel..’ vervolgde volter, ofschoon wij op nieuw zijn dikwerf afgebrokene volzinnen meer aaneengeschakeld en verduidelijkt wedergeven, ‘de naam van den door mij beroofde is - laurentius steigerjagt. In het foedraal waren door mij, behalve de som in banknoten en eenige onbeduidende papieren, nog een paar brieven van teederen aard gevonden, die met den naam marie witsborg waren onderteekend, en waaruit mij bleek, dat de gezegde dame, ten koste harer eer, door den heer steigerjagt was bemind geworden. In haar laatste letteren smeekte zij hem om trouw, om haar en om het kind dat zij onder het harte droeg; een klein medaillonportret, waarop in een der beide brieven, als hare beeldtenis zijnde, werd gedoeld, berustte mede in mijne handen.
‘Eindelijk, daniël, kwam een plan tot rijpheid: het gevondene bankpapier waagde ik niet binnenslands in omloop te brengen; elders moest het gewisseld en met voordeel worden omgezet. Veel kostte het mij, u te verlaten, u, het eenige wezen dat ik liefde toedroeg; maar - gij weet het - ik vertrok en liet u, naar mijn inzien, wel bezorgd achter, mede steunende op de vriendschap welke mur u steeds betoonde.
‘Ik waande tevens den man te ontvlugten, dien ik nog immer wantrouwde; doch zie, de list, waartoe ik mijn toevlugt nam, baatte mij niet, want, op het punt om naar de goederen te vertrekken die ik mij in Amerika kocht, ontmoette ik hem weder, die werkelijk de spion van den beroofde was. De krachten schieten mij te kort om u te melden, op welke wijze ik van hem werd ontslagen. Genoeg, nog vóór zijn dood overhandigde hij mij een brieventasch, waarin zich verscheidene brieven van den genoemden steigerjagt bevonden. De inhoud dier brieven bewees mij, dat de schermmeester, een gewezen marinier, mijn doen en laten en vooral mijne uitgaven moest bespieden, om zoo mogelijk zeker- | |
| |
heid voor steigerjagt's verdenking te bekomen. Hij hoopte, dat nog te eeniger tijd mijn schuld aan 't licht komen en het verlorene in zijne handen of in de handen van den zoon - dien marie witsborg gedurende zijne afwezigheid ten huize van haren broeder eduard ter wereld bragt - zoude terug keeren. Die zoon nu kan, naar al hetgeen ik hier vernam, werkelijk niemand anders dan de Engelsche zeeofficier john haply zijn, want nog bleek mij uit de brieven van steigerjagt, dat hij, tijdens zijn onderzoek naar het verlorene, tevens den dood van het meisje, 't welk door hem ongelukkig werd, vernemende, dermate naar het kind verlangde 't welk zij baarde, dat hij den man die mijn spion werd er toe overhaalde, om het kind aan de zorg zijner verpleegster te onttrekken. Zulks moet - om welke reden bleef mij duister - in het geheim door meinier zijn volbragt, en schoon mij de juiste plaats is ontgaan, zoo meen ik mij toch te herinneren, dat hij dien zoon naar onze Oost-Indische bezittingen met zich nam en daar liet opvoeden.
‘Of meinier aan den wensch door steigerjagt zoo vaak herhaald, zou hebben voldaan indien hij werkelijk het verlorene, - 't welk volgens steigerjagt, in weerwil der geregtelijke vrijverklaring, bij niemand anders dan bij mij kon berusten - had weten te vinden, wil ik niet beslissen. God vergeve het hem, indien hij voor zich zelven dacht te behouden wat hij voor den zoon beloofde op te sporen; God moge hem dan vergeven, zoo als ik, wanneer gij voor mij bidt, daniël, vergiffenis zal bekomen. Ziet gij, daantje,’ zoo besloot de man, die met den dood voor oogen nog sprak, ja, ten koste zijner laatste krachten sprak, om zijn sinds jaren bezwaard geweten tot rust te brengen: ‘ik kan en moet verklaren, dat ik niets genoot van hetgeen mij niet behoorde. Om uwentwille ondernam ik die land-ontginning. Om uwentwille leerde ik eindelijk eenigen vrede met mijn onrust krijgen. De brieven, die ik,
| |
| |
angstig om ze aan 't licht te brengen, zorgvuldig bewaarde, werden op zekeren avond, door mij, met het medaillon verbrand. Dat alles was vernietigd, terwijl in Holland de naam van steigerjagt, zoo ik meende, was uitgestorven; hier teruggekeerd, reikhalzend u weder te vinden, met het denkbeeld, om u en eenige der oude vrienden in welvaart te brengen, ontmoette ik u in een geheel andere omgeving dan die waarin ik u verliet; vond ik u weder, omringd door menschen, wier blikken mij telkens de ziel doorboorden, en was het mij, als klonk ieder woord door hen tot mij gesproken, als een woord van verwijt. Ik vond: laura, de wettige dochter van den door mij beroofde! john, het kind zijner eerste liefde! eduard witsborg, de broeder van haar die aan dien zoon het leven gaf. Zie, daniël, het was mij niet mogelijk, die menschen, als gij, minzaam te bejegenen, en nu... dezen avond.... die beide medaillons! allà! het was, daantje, alsof God mij bij den eenen arm en de duivel mij bij den anderen trok....... allà! Tipsy kan ik niet weder zien... of ja, zeg hem... zeg hem, dat hij hier moet komen.... als ik niet meer spreken kan; hoe hij aan het portret kwam blijft mij een raadsel. Daantje.... Mijn jongen..... mijn kind....’ en volter sloeg zijn beide handen om daniëls hoofd en trok hem tot zich en kustte zijn zoon, terwijl een akelig weenend geluid zijne stem verder schier onverstaanbaar maakte. ‘Daantje... mijn zoon... mijn lieve zoon... aan u... wat ik meebragt. - Herstel... wat ik.... misdeed.... bid.... bid.... God zal.... mij... niet doen branden... omdat ik drievoudig wedergeef... O! God!... Daantje!... bid...!’ en dries volter viel geheel uitgeput neder, en ofschoon nog alles werd aangewend om den man in het leven te behouden, ofschoon daniël luid en handenwringend bad om herstel, en zacht, om genade voor den berouwhebbenden man -
| |
| |
het laatste moge door den Erbarmer zijn verhoord geworden, het eerste lag niet in Zijn wijzen raad. Nog eenige uren ademde de man, die - niet stal, maar, voor de verzoeking bezweek; zijn geweten bezwaarde met te behouden wat hem niet toekwam; naar rust zocht en die op aarde niet weder vond; hij ontsliep, en wij, wij bidden met daniël mede: ‘hij vinde rust in den hemel!’
|
|