Daniël Sils
(1856)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 188]
| |
Zes en twintigste hoofdstuk.Dat had de dorpsklokluider niet gedacht, dat hij tweemaal, en zoo spoedig achter elkander, voor meester schouwe aan het touw zou moeten trekkenGa naar voetnoot(*), en evenmin, toen hij voor eenige dagen in de kerk alles zoo netjes schikte, en het knielbankje op het karpet plaatste, dat hij zoo ras, voor den toen zoo gelukkigen bruidegom, daar buiten op het kerkhof, een grafkuil zou moeten delven. 't Was bedroevend; maar och! hij had er een broodje aan, en, terwijl hij luidde, en de toonen welke hij voortbragt voor de jonge weduwe als dolken waren, die haar het hart doorboorden, dacht hij, hoe hij zijn vijftal kleinen en moeder de vrouw eens op rijst in melk gekookt zou onthalen, en - toen hij daarna den kuil graafde en dien nog een beetje netter en gelijker dan gewoonlijk afstak, omdat het voor meester was, dacht hij - daar meester, wien anders een groot deel der gelden toekwam, nu zelf overleden was - dat het geheele profijtje wel voor hem zoude wezen, en bepaalde vast, zoo alles naar wensch liep: dat hij moeder de vrouw dan een nieuw ‘sitske’ voor een zondagsjak koopen zou. | |
[pagina 189]
| |
De Renksche dorpelingen hadden in langen tijd niet zooveel dorpsnieuws te verhandelen gehad. Meester schouwe was, na een zoo kortstondige echtvereeniging met rieka, het naaistertje, noodlottig aan zijn eind gekomen; men zeide, dat schouwe zonder eenige beschikking ten voordeele zijner vrouw was overleden, en daar de notaris verzekerde, dat bloedverwanten tot in den twaalfden graad erfgenamen zijn vóór de wettige vrouw, zoo besloot men, dat jufvrouw trom met al het hebben en houden van haren neef zou gaan strijken, 't geen voor het jonge weeuwtje toch meer dan ongelukkig was. Men was al verder zeer wel onderrigt, dat het meisje, 't welk altijd met rieka had zamen gewoond en zich hare zuster noemde - waaraan evenwel dikwijls was getwijfeld - van hoogere komaf moest zijn, want er was een heer uit Engeland voor haar overgekomen, die er zeer knap en fatsoenlijk uitzag, en een knecht en een zwart knechtje had medegebragt, welke eerste heel vertrouwelijk met den ondermeester omging en welke laatste bij de dorpsjeugd heel wat opzien wekte. Nog verder wist men, dat meester doren naar Renk was gekomen om voor de bedroefde tante trom zoo 't een en ander te regelen, en zeide de booze wereld zelfs, dat meester doren onder de roos had verzekerd, dat hij, ‘in weerwil der geestelijke huwelijkswanbegrippen der beminnelijke zuster des ouden overledenen meesters, wel grond meende te hebben voor het voeden des heerlijken vertrouwens, dat gezegde zuster, mejufvrouw debora trom, zijner zalige vrouws plaatse, aan de zijde zijns verderen levens, wel der aanneming waardig zou keuren, hetgeen zijns bedunkens des te gevoegelijker kon plaats grijpen, dewijl hij - meester doren - een der eerbiedwaardigste en belangrijkste standen in de maatschappij bekleedde en mejufvrouw bora - door het diepe onheil, den jonggehuwden ambtsbroeder weêrvaren, | |
[pagina 190]
| |
en de der jeugd eigene onvoorzigtigheid waardoor de jonge weduwe niets was verbleven - Gods zegen deelachtig geworden zijnde, een penningsken was in den schoot geworpen, dat, hoe gering en nietig ook, toch een penningske kon zijn tot kweeking der innigste genegenheid.’ Vele en zeer verschillende praatjes liepen er in het dorp, doch wij willen den lezer er niet langer mede lastig vallen en vinden daarom liever een paar onzer hoofdpersonen, eenige dagen na schouwe's ter aarde bestelling, in de woonkamer van het schoolhuis terug. ‘Weet gij wel, dat het zonde tegen God is,’ zeide jufvrouw trom, terwijl zij haar zwarte muts - want ze was pik in 't zwart - een weinig in 't fatsoen trok, ‘weet gij wel, dat het opstand tegen God is, indien gij u niet gelaten in uw lot schikt? Is dat kniezen en kwaliën betamelijk......? Zeg; kunt gij geen voorbeeld aan mij nemen.....? Heb ik niet reeds zoo oneindig meer ondervonden, dan gij? Draag ik het treurige verlies, dat mij trof, niet met stille onderwerping? Had ik bertje niet eigenhandig groot gebragt..? En gij - zijt ge niet slechts een blaauwen maandag zijn vrouw geweest? Ben ik niet oneindig meer te beklagen, dan gij het zijt? Of meent ge misschien, dat u een groot onregt geschied is, doordien neef bertus mij in het bezit van het zijne liet? Is dat degelijke liefde geweest, daar ge den armen jongen nu van ontrouw gaat beschuldigen, daar ge hem nu......’ ‘In 's hemels naam! spreek toch zoo niet!’ viel de jonge weduwe haar tante in de rede: ‘hebt gij mij den goeden bertus een oogenblik van ontrouw hooren beschuldigen? O, neen! ik weet maar al te wel, dat zijne bedoelingen goed waren, doch de dood heeft den armen vriend verrast, en wat dus zijn laatste begeerte, indien zijn mond die had kunnen uiten, zou geweest zijn, ik wil het niet onderzoeken. God heeft gewild, dat ik de | |
[pagina 191]
| |
arme rieka zoude blijven, en schoon mijn hart somber gestemd is, ik knies en ik “kwalie” niet, en misgun u het uwe evenmin.’ ‘Laatste begeerte! laatste begeerte!’ riep jufvrouw trom, die rieka naauw had laten uitspreken: ‘God beware, dat de laatste begeerte van mijn lieven bertus eene aardsche begeerte zoude geweest zijn.’ En hoewel de dame niet van kniezen hield en evenmin van den dood, zoo vervolgde zij met vuur: ‘'k Zou me dood kunnen kniezen, indien ik dàt moest denken; indien ik moest gelooven, dat bertus aan ijdelheden en slijkerigheden van deze wereld had gedacht, in plaats van op te springen in den Heer. Weg, juffertje, met uw valsche beschuldigingen. Gij weet niet wat degelijkheid beteekent. Heb ik het niet mooi met u gemaakt, daar ik u levenslang eene som van vijf en twintig gulden 's jaars heb toegezegd, hoewel de goede meester doren mij verzekerde, dat er volstrekt geen termen bij de wet waren, die mij tot eene gift konden noodzaken, en dat althans tien, of hoogtens vijftien, al zeer mooi zoude geweest zijn.’ Rieka zag voor zich neder en vond het raadzaam om verder te zwijgen, daar zij reeds meermalen, na schouwe's dood, van de degelijke tong zijner tante bittere woorden had moeten hooren. Rieka zweeg, en jufvrouw trom, daardoor aangemoedigd, hernam: ‘Moogt ge u niet meer dan gelukkig rekenen, dat ge als weduwe - hoewel ge, na zóó kort een echt, haast geen weduwe kunt genoemd worden - toch de voordeelen, daaraan verbonden, zult genieten? Moet ge niet dankbaar zijn, dat aan sils de vergunning werd verleend om voor u een jaar het schoolambt waar te nemen, hoewel ik het meer dan dwaas vind, dat een kind kinderen moet onderwijzen? 't Kan immers niets degelijks wezen wat hij tot stand brengt. De goede meester doren | |
[pagina 192]
| |
zeide nog onlangs, dat men, zijns erachtens, des kinds leiding niet den kinde moest toevertrouwen. Hoe het zij, gij kunt nog een jaar in dit huis blijven, en om u te toonen dat ik het werkelijk goed met u meen, zoo heb ik hier op een lijstje die zaken geschreven, die gij gedurende dat jaar in deze woning zult behoeven en van mij in leen kunt houden, want..... want ziet gij.....’ aarzelde jufvrouw trom, ‘ik verlang hier niet langer te blijven..... De goede meester doren.... ziet gij, die mij zoo edel heeft bijgestaan, die eerst zooveel vreugde bij het bruiloftsfeest heeft aangebragt,’ - tante trom was schier de eenige geweest, die 's mans pedante spreekwijze had kunnen aanhooren - ‘die later, bij al de aandoenlijke gebeurtenissen, mij zoo degelijk en trouw ter zijde stond, meester doren's grootste wensch, is het, dat ik zijne altijd verwaarloosde huishouding eens op een voet kom brengen, zooals die nog nimmer geweest is, en daar het geen pas zou geven..... ziet gij...... om bij een heer...... ziet gij...... alleen,..... zoo dacht meester doren, dat het maar het beste zou wezen, indien ik Corinthe zeven niet in den geest der onvoorwaardelijke huwelijksverwerping opvatte, maar, lettende op de woorden van vers achtentwintig, mijn lot zonder vreeze aan het zijne verbond.’ Rieka's droefheid, na den plotselingen en wreeden dood van haren echtgenoot, was, zoo als wij zagen, in den aanvang hartstogtelijk. Zij klaagde en weende, en wist niet wáárom zij zoo ongelukkig moest wezen; doch - hare droefheid was niet de droefheid geweest, die haar den boezem vervulde, toen de man harer eerste liefde haar ontviel. Nu, hoewel er nog meermalen een traan aan hare oogleden ontvlood, deed haar van nature opgeruimd gestel, gesteund door de bemoedigende toespraken van haren goeden vriend daniël, haar met kalmte een leed dragen, waaronder velen gewis zouden bezweken zijn. | |
[pagina 193]
| |
Alles had zich zoo snel opgevolgd. Verlooving - bruidstijd - huwelijk - dood - begravenis - zoo onbegrijpelijk snel, dat zij zich zelve dikwijls moest afvragen, of dat alles inderdaad zóó gebeurd was, of zij met regt, weduwe, weduwe van den jongen schouwe, genoemd werd. Neen, het was geen koele onverschilligheid, nog minder een laakbare lichtzinnigheid, die haar met kalmte haar lot deed dragen; neen, bij haar levendigen aard, bij de toespraken van haren vriend en den troost welke laura haar schonk, herinnerde zij zich ook als vroeger de spreuk der oude grootmoeder: ‘Wat God doet is wijs en goed!’ en - zij klaagde niet. Het echtheil, haar door bertus aan zijne zijde voorgespiegeld, had zij nog niet gesmaakt; het viel haar dus minder zwaar, in haar vorigen stand weder te keeren, en juist toen tante trom haar van kniezen beschuldigde, was haar een traan van dankerkentenis ontvallen, dat God haar een trouwen vriend en een teed're vriendin gespaard had. Ziet gij, lezer, wat wij vroeger zeiden bleef ook nu waarheid: rieka ging de bloemen, die op haar nederig pad bloeiden, niet achteloos voorbij. Intusschen, schoon zij stil berust had in het lot haar van God beschikt; ofschoon zij niet morde dewijl schouwe's erflating door zijn onverwachten dood, zeker tegen zijn uitdrukkelijken doch niet beschreven wil, geheel aan zijne tante kwam; toch vervulde de inhaligheid der degelijke vrouw haar met zigtbaren wrevel, en schoon zij, op daniël's raad, de vijf en twintig gulden 's jaars niet had afgeslagen, het laatst gedane aanbod verwonderde haar nog meer, dan de bekentenis van jufvrouw trom's verbindtenis met den onuitstaanbaren schoolmeester. De inzage van het overhandigde lijstje zou haar in gewone oogenblikken in een schaterend lagchen hebben | |
[pagina 194]
| |
doen uitbarsten; nu echter beschouwde zij met ware verbazing de vrouw, die haar, van het oudste en droevigst geschonden gedeelte van haren inboedel, een zeer gering getal der meest ondegelijke stukken in leen durfde aanbieden, doch, ofschoon haar vol gemoed zich gaarne in bittere woorden had ontlast, haar beter ik behield de kracht om het gezegde lijstje bedaard terug te geven en er kalm de woorden bij te voegen: ‘Ik dank u, tante; mijn plan voor de toekomst is reeds gemaakt.’ Rieka's plan was gemaakt. Vast had zij bij zich zelve besloten, om weder op den ouden voet met laura hare vorige kamers op boer stoete's hoeve te betrekken, of wel een andere kleine woning met haar te huren, want laura had de toezegging van john bekomen, dat zij met rieka zou blijven, terwijl hij een deel zijner inkomsten wilde afzonderen, opdat laura van handenarbeid, ter voorziening in hare behoeften, zoude verschoond zijn. En laura? Ja! john had haar alles gezegd wat hij zich voornam haar mede te deelen. Nu eens had hij het zwakke meisje diep geschokt, door zijn dwaze, door jaloezij gewekte of op laster steunende vermoedens; dan weder had hij haar met blijdschap vervuld, wanneer hij sprak van zijn denken en peinzen aan haar, wanneer zij vernam hoezeer hij haar lief had. John, door meeter's woorden bemoedigd, gevoelde zich weder man. Wat zijn geboorte betrof: de rang dien hij bekleedde wischte dien smet uit, en - laura's liefde, hare innige blijdschap in het bewustzijn dat zij hem als zuster, schoon ook niet anders, toebehoorde; dat zij hem niet vergat en steeds met ware broederliefde aan hem zou blijven denken - dat te zien, dat te ondervinden, deed ook john met het denkbeeld aan zulk een liefde gemeenzaam worden. Ja, hij dankte God die hem van het verderf behoedde en hem aan het liefste en schoonste | |
[pagina 195]
| |
meisje, dat hij om het woord des vaders toch nimmer als gade had mogen beminnen, met een anderen band had vereenigd, den band des bloeds die hem onafscheidelijk aan haar verbond; hij dankte God, omdat die zuster hem niet haatte dewijl een andere moeder hem onder het harte droeg, en zijne gesprekken met laura waren, in den volsten zin des woords, gesprekken der teederste, der innigste, maar ook der volmaakt reinste liefde. Terstond na de eerste gesprekken met laura had john het denkbeeld bestreden, dat zij zich langer rieka's zuster zou noemen. Voortaan zoude hij zorgen, dat de gelden, welke hij als vroeger voor laura's onderhoud wilde overzenden, niet in handen van een onverlaat kwamen die zich schaamteloos er van meester maakte. John was van oordeel, dat laura zich haar naam niet behoefde te schamen, en dewijl het meisje, door een schelmsch bedrog - waarschijnlijk door den zoon der papavers gepleegd - geen geld en dus ook geen brieven aan haar adres had ontvangen, zoo was men in het dorp ook van den brievenbesteller niet te weten gekomen, of zij inderdaad van loon heette, en hoorde men aldra vreemd op: dat de bleeke jufvrouw laura de dochter van een Engelsch zee-officier steigerjagt, en de knappe jongman, die onlangs overkwam, haar halve broeder was, zoodat men nu eindelijk ingelicht, maar inderdaad - geen haar wijzer was geworden. De blijdschap welke daniël, wegens de onverwachte wederkomst van den verzorger zijner kindsche jaren, den goeden dries, vervulde, was echter door al hetgeen er in de laatste dagen was voorgevallen, niet zoo onverdeeld als die zoude geweest zijn indien dries in de dagen van den Wakenden Nachtuil ware teruggekeerd. Volter's zigtbare en telkens wederkeerende afgetrokkenheid, vooral wanneer hij zich toevallig in haply's of laura's gezelschap bevond, droeg er toe bij, om | |
[pagina 196]
| |
daniël den man, die toch altijd zoo goed voor hem was, met bevreemding te doen beschouwen. Vanwaar kwam het toch, dat dries den jongman, die eens zijn leven redde, en ook diens zuster, zoo zigtbaar ontweek? ‘Heeft hij u iets misdaan?’ had sils eenmaal gevraagd; doch het antwoord: ‘Allà daantje, gij weet wel, dat ge nooit vragen moet,’ had den jongeling aan kindsche dagen herinnerd, en tevens, dat het vruchteloos vragen naar zaken was, die dries niet weten wilde. Vreemd vond daniël het mede, dat dries zoo in 't geheel niets van zijn vijfjarig verblijf in Amerika verhaalde en hij tot heden met niets het vroeger gewekte vermoeden bevestigde, dat hij bemiddeld uit de nieuwe wereld terug kwam. Op daniël's vraag, of dries ook iets van den heer meinier vernam, die mede naar Amerika vertrok, had volter een anderen weg uitgezien, en eindelijk verklaard, dat hij van den schermmeester volstrekt niets wist en liever ook niets van hem weten wilde. In vroegere jaren had daniël nimmer aan den man gedacht, die zijn vader moest geweest zijn. Stonden hem de moederzorgen slechts flaauw voor den geest, in latere dagen had hij dries als het wezen leeren aankleven, dat hem goedhartig van den éénen dag tot den anderen hielp, zonder zich evenwel te bekommeren, waarom dries hem die liefde betoonde. Daniël had het, te midden zijner wederwaardigheden, niet vergeten, wat zijn vaderland van hem eischte. Het lot vrijwaarde hem evenwel voor het opnemen der wapenen, doch, verkreeg hij bij die gelegenheid de overtuiging, dat mie sils, van beroep fruitverkoopster, zijne moeder was, evenzeer bragt zij hem tot de zekerheid dat hij geen wettigen vader den zijnen kon noemen. Somwijlen was daarna het vermoeden bij hem gerezen, | |
[pagina 197]
| |
of..... Dries volter soms...... en, schoon hij dit vermoeden niet openbaarde, nu - nu de man bij hem was, die zijne moeder zoo goed had gekend, nu waagde hij het toch, in spijt van volter's zwijgende rondborstigheid, op zekeren avond te vragen, of dries..... hem niets van zijn vroeg gestorven vader verhalen kon. ‘Allà,’ zeide volter, terwijl hij tipsy bij het zwarte oor trok, dewijl er zoo ras niets anders bij de hand was om aan te trekken of in te knijpen, ‘gij hebt uw gebrek nog niet afgelegd, daantje, want gij vraagt meer dan de rondborstigste mensch u zou kunnen verklaren. - Weet gij, mijn jongen,’ vervolgde hij iets later, daniël ter zijde trekkende, bevreesd dat de zwarte (die reeds eenige Hollandsche woorden leerde) hem zou verstaan, terwijl hij tevens daniël's gedachte op iets anders wilde vestigen, ‘weet gij wat de hoofdoorzaak van mijn terugkomst in Holland is.....?’ ‘Neen, dries,’ antwoordde daniël. ‘Om uw geluk te verzekeren,’ fluisterde dries geheimzinnig, maar toen hij deze woorden gesproken had, was het hem alsof al de vogels in het naburige bosch floten: ‘gij hebt u verraden; gij hebt u verklapt.’ ‘Mijn geluk te verzekeren.....’ herhaalde sils, en terwijl hij die woorden langzaam uitsprak, ging hem zoo wonderlijk veel door het brein en vraagde hij eindelijk nog: ‘Wat maakt waarlijk gelukkig....?’ Volter scheen niet regt te hooren wat daniël zeide, en zich even daarna eenigzins onrustig met de hand over het voorhoofd strijkende, zeide hij: ‘Maar wanneer zult gij dan toch met mij dit ellendige dorp verlaten; het is mij hier zoo klein, zoo benepen, terwijl ieder mensch mij met tipsy beschouwt alsof wij wilde dieren zijn. Hoe eerder gij met mij vertrekt, hoe aangenamer het mij zijn zal. Allà,’ fluisterde hij iets zachter, ‘gij zult het goed hebben.’ | |
[pagina 198]
| |
Vreemd klonk sils deze voorslag in de ooren: hij kon maar niet begrijpen wat dries, die het zoo goed scheen te bedoelen, zoo onrustig maakte. Hij! - daniël - deze plaats verlaten...? hij zich van hier verwijderen, nu hij de helper der ongelukkige rieka mogt zijn; nu hem, ondanks zijn waarachtige droefheid over het leed dat haar trof, een groot geluk, een eer, een troost was te beurt gevallen, haar te mogen steunen op het doornige pad haars levens, haar die zijn ziele lief had. ‘Maar dries, waar denkt gij aan?’ zeide daniël vriendelijk, doch beslissend. ‘Gij wilt toch niet dat ik de nuttige en schoone betrekking, waarin ik met Gods hulp nu ten behoeve eener ongelukkige werkzaam ben, zal verlaten, en mij met geweld uit een stand zal rukken, die mij in vervolg van tijd een eerlijk bestaan kan verschaffen? Neen, goede dries, dat mag en kan ik niet. Hoe gaarne zoude ik wenschen, dat gij uwe dagen in dit stille dorp vreedzaam ten einde bragt! Waarlijk dries, ik zou u blijven liefhebben, en u trachten te vergelden wat gij in mijne jeugd aan mij deedt, en ja, gewis, ook rieka en jufvrouw laura zouden u beminnen, indien gij haar wederkeerig uwe vriendschap schenken wilt.’ Dit gesprek, hetwelk op eene, door volter betrokkene kamer in de vergulde Ree gevoerd was, werd door een zacht geklop op de deur afgebroken. ‘Wie daar...?’ riep volter, en terstond daarop trad de waardin binnen. De boodschap der waardin behelsde een beleefd verzoek van mejufvrouw trom aan den heer volter, dat ZEdele haar de eer zoude aandoen om tegen den middag een kopje thee te komen gebruiken. ‘En,’ voegde de waardin er bij, ‘zeker moet er iets bijzonders wezen, want melisje verhaalde mij, dat zij dokter freund mede gevraagd had, en ook, dat jufvrouw trom, juist als voor | |
[pagina 199]
| |
vier weken bij de bruiloft van meester schouwe, een groote tulband gebakken had.’ Voor dat wij ons, hoewel ongenood, in jufvrouw trom's gezelschap zullen mengen, willen wij nog even de waardin volgen, waarmede tipsy den aflogt blaast. De goede vrouw had magtig veel pleisier van hare logé's. De kamer, waarop eenmaal de ‘kornel van de militairen’ logeerde, was nu werkelijk door dien jongen heer betrokken die noch doof noch stom was, en het bovenkamertje links, had de kleine heer in bezit, die uit de Oost kwam. - Bij vele eenvoudigen moet alles, wat van over-zee komt, uit de Oost wezen. De Oost is in hunne verbeelding een stuk grond, zeer nabij de plaats waar de lucht - dat is, het blaauwe, holle vlak dat ze daags boven zich zien - op den grond staat, even als een omgekeerd kommetje op het schoteltje; daarbij is de Oost heel aan 't einde van de zee, waar het paradijs der eerste menschen nog te zien is en de sienaas appelen groeijen, net precies als hier de appels en peren Amerika - daar hebben ze dikwijls van gehoord, maar, of Amerika nu inderdaad binnen de Oost ligt of bezijden, links of regts, dat blijft een duistere zaak; om 't even, 't ligt ook aan den kant van de wereld, en 't is geen wonder dat de menschen er zoo zwart branden van de zon, die 's morgens zoo rakelings, langs die Oost naar boven gaat. Deze kinderlijke voorstelling moge, bij de veldwinnende beschaving, ook op het land minder algemeen zijn geworden; de Renksche waardin stond er vast op, en behalve de vreugde, een paar harer kamers reeds bijna vier weken zoo goed bezet te hebben, had ze ook nog het bijzondere genoegen om een wezenlijke jongen te logeren, die in Amerika - ‘ja wel, zooveel als in de Oost’ - geboren was. Dat ze nieuwsgierig was - wie zulks ook beweerde - zij zelve zou het nimmer toestemmen; ze was weetgierig | |
[pagina 200]
| |
en daarom had ze terstond den knaap eens over den wang gestreken, om te zien of hij ook af gaf, en hem vervolgens met een ingezeept borsteltje over zijn hand geboend, maar was toch ten slotte tot de overtuiging gekomen, dat het zwart wel danig ingebrand en met geen water van de zee was af te wasschen. De waardin, al spoedig bespeurende dat het zwarte wezen van brandewijn hield, had hem, in ruil voor eenige aardigheden, welke hij bij zich droeg, al meermalen een glaasje geschonken en, zoo als tipsy de waardin nu volgde, was het hem aan te zien, dat hij, zoo jong en zoo zwart als hij was, toch naar eene teug brandy verlangde. ‘Tipsy brandy’ zeide de zwarte beteekenend, terwijl hij, met de dame in de gelagkamer gekomen, den zwarten wijsvinger der regterhand in de rigting van het bedoelde vocht hield en met de linkerhand over den kroeskop streek. ‘Brandie, ja wel brandie, jou olijke guit’ lachte de vrouw, en daar zij meende dat de Amerikaansche Oosterling haar ook beter verstond wanneer zij, even als hij, vervaarlijk krom sprak; zoo vervolgde zij, terwijl zij eveneens aanwijzend haar wijsvinger op den boezem drukte: ‘Dan-jij-heb-iet-voor-mij-ook-...?’ Twee joden weten wat een bril kost, zegt het spreekwoord, en ofschoon tipsy het abrakadabra der waardin slechts ten deele of welligt in 't geheel niet verstond, hare bedoeling vatte hij best, en steeds zijne oogen op de karaf met brandewijn gevestigd houdende, zeide hij langzaam: ‘I know 't... but Mr. volter shall see 't. He zeg zal, tipsy dief is... You not zeg mot... - Mr. Volter... slaan...’ 't Scheen echter wel, dat de trek naar het brandende vocht sterker was, dan de vrees voor volter's kastijding wanneer de waardin hem verklapte, want, zich eensklaps omwendende, viel hij - dit was veelal tipsy's gewoonte wanneer hij iets bewerkstelligde - op zijne | |
[pagina 201]
| |
knieën, frommelde in zijn muts, die tamelijk hoog en wijd was, en overhandigde de hospita eindelijk, angstig rondziende, een klein rond voorwerp. 't Bleek dat de vrouw behagen in het ronde voorwerp schepte, want nadat ze er een paar malen met haar mouw over gestreken en het nog eens van zeer nabij beschouwd had, stak ze het met een goedkeurend knikken in haar zak, waarna tipsy een glas brandewijn bekwam en later nog een, en op zijn aanhoudend, lodderig gesmeek: ‘Brandy... brandy...!’ nog een halfje, tot dat hij allervreemdst begon te ‘parlechanten’, zoo als de waardin het noemde en eindelijk geheel tipsyGa naar voetnoot(*) voor mirakel in de gelagkamer nederviel. Klokke zes was volter, op sterk aandringen van daniël, in een gezelschap gezeten, waarin hij zich maar al te weinig op zijn gemak gevoelde. Had daniël op volter's verschijning ten huize van jufvrouw trom zoo sterk aangedrongen, omdat hij daardoor hoopte, dat dries gemeenzamer met de menschen zou worden die hij achtte en liefhad; volter was medegegaan, dewijl hij bij wijze van overrompeling zijn woord gaf, doch tevens met het vaste besluit, dat dit bezoek het allerlaatste zou wezen dat hij in die woning bragt. Met een bijzondere bedoeling verzocht jufvrouw trom den man ten harent, die zich voor een vriend van daniëls ouders uitgaf; om dezelfde reden had zij verlangd, dat de heer haply, die nu algemeen als laura's halve broeder bekend was, van de partij zoude zijn. Men mompelde, dat de heer volter bemiddeld was, en de Engelsche zeeofficier haply was zoo vriendelijk tegen den ongelukkigen eduard witsborg en gaf hem zoo gedurig bewijzen van deelneming, dat hij dezen avond ook onmogelijk kon gemist worden. | |
[pagina 202]
| |
De lange eduard met den zwarten baard - dat was de persoon, die jufvrouw trom's bekommernis wekte. Meester doren had er zich zoo uitdrukkelijk tegen verklaard dat die ‘bezetene des Satans’ in zijne woning kwam. Er kon niet aan gedacht worden. Zulk een voorwerp was, zijns erachtens, het brandpunt eens huisgezins, vanwaar een vuur uitging, een vuur der twistinge, der krakelinge, des nijds, der verwijdering, der scheidinge, des doods. En toch, tante trom had vreemde dingen van haar ‘nieuwbakken’ nicht rieka vernomen. Zij vernam hetgene bertus aan zijn verloofde betreffende eduard witsborg verhaald had. De laatste wil van den ouden schoolmeester, zooals hij dien aan bertus had kenbaar gemaakt, was haar mede door rieka overgebragt, hierop nederkomende: dat eduard witsborg, uit de erflating van bertus' vader, tot zijn einde dezelfde verzorging moest behouden, welke hij, van den dag zijner komst af aan, tot destijds genoten had. Tante trom had er vreemd, zeer vreemd van opgehoord, dat rieka, het nieuwbakken nichtje, met eene zaak bekend was, die haar - de degelijke vrouw - nooit was ter oore gekomen. Van een brief of een kistje had zij broeder schouwe nimmer hooren spreken, maar gelukkig vernam zij evenmin uit een geloofwaardigen mond - streelende woorden voor bertus' weduwe! - die verpligting, welke, volgens rieka's zeggen, op de erfenis van schouwe, haren broeder, zou rusten. Werkelijk werd de bedoelde brief met het kistje door tante trom spoedig in een verborgen lade van schouwe's sekretaire gevonden. De goede meester doren was er bepaald voor geweest om dat kistje te openen, want, zijns bedunkens, waren geheimen, zondige zaken, en tante trom zoude ook, op grond der bijbelwoorden: ‘Er is niets bedekt dat niet openbaar zal worden’, terstond de schaar hebben genomen om den brief te openen, of het | |
[pagina 203]
| |
vijf en twintigtal van haar kleinen sleutelring op het kistslotje hebben beproefd, zoo rieka zich daar niet krachtig tegen verzet en, de beide voorwerpen onder haar bescherming nemende, verklaard had, dat ze waken zou voor de naleving van een waarachtig uitgedrukten wil, een wil, die den zoon heilig was, omdat de vader dien in zijn laatste levensdagen openbaarde. In weerwil van jufvrouw troms blijdschap, dewijl zij nimmer van haren broeder, noch van haren neef, een bevel betreffende den langen eduard ontving; in weerwil der kernachtige en schoone woorden, waarmede meester doren de lucht had doen trillen ten einde zijne Dulcinea tot de overtuiging te brengen dat men geen tabernakel des vleesches mogt kweeken en opbouwen, waarin de overste der duivelen zijn slangvormigen scepter voerde; - hij bedoelde er den krankzinnige mede - in weerwil zijner verklaring - schoone overeenkomst! - dat er een aantal huizen der liefde en der barmhartigheid in den lande bestonden, waarin dusdanige kreaturen den menschen onschadelijk werden gemaakt, zelfs, naar hij vermeende, zonder geldelijke bezoldiging, of, dat christelijke liefdadigheidsinstellingen, als daar waren diakoniën als anderzins, in de eerste plaats de verpligting op zich berustende hadden, om de dusdanigen te verplegen - in weerwil van dat alles, stonden rieka's woorden de degelijke vrouw gedurig voor den geest, en ze had nu dezen avond uitgekozen om eens te beproeven, of met goede woorden niet wat te bewerken zoude zijn. Wie zou zich belangeloos over hem ontfermen? Misschien dokter freund.....? Misschien de rijke vriend van daniël, die ook zooveel medelijden met den ongelukkige had.....? Misschien die jonge haply, die den langen eduard zoo dikwerf belangstellend kon beschouwen, en zich, om met hem te kunnen spreken, voor de Hollandsche taal zoo veel moeite gaf......? | |
[pagina 204]
| |
't Gezelschap, zoo als het daar gezeten was, bestond, behalve uit jufvrouw trom en de beide vrindinnen, uit meester doren, die zeer toevallig dien zelfden middag naar jufvrouw troms gezondheid was komen vragen - tevens met het vaste voornemen, om bij gezegde dame, met kracht van woorden, op de algemeene bekendmaking der voorgenomene verbindtenis aan te dringen; verder, uit volter, haply en sils, welke laatste gedurig poogde om volter in zijn gesprek met rieka te mengen - daar dries weder zoo akelig stil zat rond te kijken - terwijl john eenige Hollandsche volzinnen nasprak, welke laura hem voorzeide. Nog was het gesprek niet algemeen, toen jufvrouw trom hare bevreemding luid openbaarde, dat dokter freund zoo bijzonder lang uitbleef. ‘Reeds ten vijf ure vertrok hij met eduard, waarmede hij in den laatsten tijd meermalen wandelingen maakt,’ zeide de dame, ‘vast belovende ten zes ure te zullen wederkeeren - en zie,’ vervolgde zij, haar massief gouden uurwerk te voorschijn halende, terwijl zij het met een glimlach aan den goeden meester doren vertoonde, ‘het is reeds kwart na zes; aan 't horlogie kan het onmogelijk haperen, want, mijnheer doren, het is een werk van den ouden, degelijken stempel; ziet gij.... ziet gij...?’ en zij tikte met den gouden horlogierand op de tafel... ‘Ziet gij, daar kan het tegen; ziet gij...’ tot dat het bolle horlogie-glas, dat er minder tegen kon, knap! zei, en, aan stukken sprong. 't Was waarheid, dat de anders zoo naauwgezette freund niet op den bepaalden tijd verscheen. Om de reden van zijn uitblijven te vernemen, verlaten wij voor eenige oogenblikken het op zijne komst wachtende gezelschap, en vinden hem daartoe een half uur vroeger aan de zijde van zijn ongelukkigen patient eduard, juist op het oogenblik dat hij met dezen van een wandeling terugkeerende, de vergulde Ree voorbij stapt. | |
[pagina 205]
| |
Reeds was freund het genoemde logement een paar schreden voorbijgegaan, toen hij een geroep achter zich vernam. Snel wendde hij zich om en ontwaarde de waardin uit de Ree, die hem met hijgenden boezem verhaalde, ‘dat 'ie zoo raar deê, en dat 'ie zoo vreemd zag, en dat 'ie zoo gek sprak, en dat 'ie misschien dood ging, en dat zij 't niet helpen kon, en dat hij - dokter freund - toch eens zien moest.’ Mogt freund al niet begrijpen wat er van de zaak was, hij vatte zeer wel, dat een lijder zijn hulp behoefde, en de waardin volgende, die al verder beweerde, ‘dat 'ie zoo akelig was, maar dat zij 't niet helpen kon’, stapte hij met eduard de gelagkamer der vergulde Ree binnen. Niet dáár, maar in het aangrenzend vertrek - hetzelfde, waarin rieka schouwe op den noodlottigen dag was binnen gebragt - lag op den grond de zwarte, die al te veel brandy naar binnen werkte. Master tipsy maakte inderdaad een vervaarlijk leven. Met handen en voeten van zich afslaande en trappende, wrong hij zich somwijlen in de vreemdste bogten, terwijl hij onophoudelijk woorden sprak, die de arme vrouw zoo barbaarsch in de ooren klonken, dat ze er angstig van werd. Hoewel de waardin verklaarde, dat ze niet kon zeggen, wat de zwarte zoo akelig maakte, verkeerde freund daaromtrent niet lang in het onzekere en verklaarde hij, dat de master zich te buiten gegaan, en onder den invloed van spiritualiën was. De waardin had regt, dat de zwarte zonderling sprak, doch, wat voor haar ten eenemale onverstaanbaar en derhalve gek klonk, was voor den dokter, die de Engelsche taal als zijne moedertaal verstond, zeer wel te begrijpen. ‘Wat bedoelt hij toch met het “kleine vrouwbeeld”, dat hij telkens zegt terug te willen hebben, omdat, zoo Mr. Volter het zag, hij hem dood zoude slaan?’ vraagde freund, de waardin aanziende, nadat hij den beschon- | |
[pagina 206]
| |
kene met water verfrischt en een weldadig verschijnsel den master lucht verschaft en daardoor minder benaauwd had gemaakt. ‘Wel! lieve hemel! 't zou ook wat wezen?’ antwoordde de waardin een weinig verlegen, ‘alsof ik dat niet eerlijk verdiend heb - en,’ voegde zij er bij, tevens ondanks zich zelve door de mand vallende, ‘alsof het dier daarvoor niet mijn halve flesch met brandewijn leegdronk. Als het niets anders dan een roes is, dan laat hem maar uitgesten; ik heb hem.....’ ‘Neen, neen,’ viel freund haar in de rede, ‘gij weet zeer wel, jufvrouw tulp, dat gij aan minderjarigen vooral geen drank op pand moogt slijten; ik verlang dus terstond het bedoelde voorwerp te zien, of anders!!’ en freund zette een gezigt, alsof de geheele regterlijke magt van Nederland, met een aantal scherpregters in haar gevolg, slechts op een teeken van hem wachtende was, om zich van jufvrouw tulp meester te maken. ‘Nu, wat dat akelige, kleine ding betreft,’ zeide de waardin, die naar alles nieuwsgierig was, behalve naar eene kennismaking met de bedoelde magt, ‘als dit vod een pand moet heeten..... ziedaar.... ik wil er niet eens van weten.... 't is nog geen dubbeltje waard..... Nu,’ vervolgde zij, nadat ze freund een klein medaillon-portret had toegereikt, ‘hij zal lang blazen en fluiten eer hij weder een droppel van mij krijgt... zie, dat niet zal hij hebben’, en terwijl zij wees, waar haar nagels zaten, verliet zij driftig de kamer. Naauwelijks had freund het kleine portret vlugtig beschouwd, of de jongen vertoonde weder zulk een aandoenlijke scène, dat freund zich genoopt voelde, hem bij te staan, en legde het voorwerp, dat jufvrouw tulp in pand ontving, achter zich op een stoel. Weinige oogenblikken later, ten volle overtuigd zijnde, dat master tipsy, die nu rustig met een ineengerold karpet onder zijn hoofd | |
[pagina 207]
| |
op den grond lag, na zijn roes te hebben uitgeslapen, hersteld zoude zijn, wendde hij zich met een: ‘zie zoo’, tot eduard, die zijn geneeskundigen vriend niet verliet; maar..... in vervoering riep hij: ‘Mijn God? wat is dat!’ toen hij den langen eduard op eenigen afstand met het kleine portret in zijne handen ontwaarde. De uitdrukking van eduard's gelaat was voor den opmerkzamen geneesheer zoo beduidend en zoo verrassend, dat hij, na den gezegden uitroep, met den vinger op den mond, zijn patient bleef betrachten, tot dat hij zag dat deze langzaam de hand aan zijn voorhoofd bragt, den blik van het kleine vrouwenportret naar boven sloeg, weder de beeldtenis beschouwde, tot dat er eindelijk..... tranen.... - freund werd bleek van dankbare aandoening - tranen in zijne oogen parelden, en hoorde verder, hoe hij de woorden: ‘Marie! marie! mijn lieve... mijn... ongelukkige zuster!’ uitbragt en daarbij het medaillon met een milden tranenvloed aan zijne lippen drukte. Dit was het gewenschte, voor den ongelukkigen man zoolang door freund gewenschte oogenblik. Zonder gedruisch naderde hij zijn lijdenden vriend, en met hem het portret beschouwende, dat de beeldtenis van een schoon meisje gaf, fluisterde hij, geheel in den toon alsof een stem van vroegere dagen sprak: ‘Ja, niet waar eduard, dat is uw lieve zuster marie....?’ De krankzinnige hief het hoofd omhoog en zag, met zijne door tranen befloersde oogen, den menschlievenden geneesheer aan. ‘Neen... gij gij kent haar niet,’ zeide hij hoofdschuddend, terwijl hij zijn blik hoe langer zoo strakker op den arts vestigde: ‘Maar zie, zij is het toch..... de ongelukkige marie..... neen.... gij kent haar niet.....? en hem kent gij ook niet..... hem.... die haar..... die mij.....’ en het medaillon tusschen zijn vest verbergende, trok hij freund eensklaps bij den arm met zich voort, buiten het | |
[pagina 208]
| |
logement, en terwijl freund den geest wakker hield, door gedurig den naam van marie te herhalen, volgde hij den man, dien hij, met Gods hulp, zoo gaarne de rede terug schonk. 't Was achter in den tuin van het schoolhuis, dat eduard eindelijk met den geneesheer stil hield. ‘Hier ligt hij begraven,’ mompelde de krankzinnige, bezijden het priëel eenige onkruiden uit den grond rukkende. ‘Hier ligt hij.... die de rede gaf; wacht!’ en met zijne handen in de aarde wroetende, haalde hij ten laatste het kleine portret te voorschijn, dat hij op den bewusten zondag morgen aan rieka ontnam en dat in grootte en uitwendigen vorm volkomen aan het andere, dat hij tusschen zijne kleeding verborg, gelijk was. ‘Dáár, daar is hij!’ riep eduard met kracht, en toen hij zich ophief en den verbaasden geneesheer het medaillon toestak, riep hij nog eens: ‘mijn ongelukkige zuster, mijn lieve marie!’ en bespeurde freund, dat de beenen den armen man onder het ligchaam knikten, en voorzeker ware hij nedergestort, zoo freund hem niet krachtig ondersteund hadde. De geestverdooving, waarin eduard na de sterke opwinding verviel, bragt den geneesheer in de noodzakelijkheid hem zachtkens neder te leggen, ten einde hulp te gaan inroepen. Juist beweerde jufvrouw trom, dat zij alzoo met meester doren tot eene verbindtenis was overeengekomen en wenschte dat freund kwam, om hetgeen ze verder nog zeggen wilde, ter tafel te kunnen brengen, toen de verwacht wordende persoon het vertrek binnen trad. Zonder pligtpleging of verontschuldiging over zijn late verschijning tot jufvrouw trom, naderde freund zijn vriend daniël en zeide hem iets, waarvan de woorden: ‘helpen’, ‘eduard’ en ‘te bed brengen’ alleen door het gezelschap werden opgevangen. | |
[pagina 209]
| |
Onmiddellijk gaf sils aan het uitgedrukte verlangen van den arts gehoor, en met hem het vertrek verlatende, liet hij het meerendeel der theedrinkers in eene spanning van nieuwsgierigheid achter, die door de woorden van jufvrouw trom: ‘Wij moesten eens zien wat er gaande is....’ eenigerniate werd verminderd. Het smartte freund, dat het gansche gezelschap ooggetuige van het voorval werd, waarvan hij zich, indien de lijder rust mogt hebben, de schoonste uitkomst voorspelde. - Indien hij de oogen nu eens opende en al die vragende gezigten om zich ontwaarde, zou het niet ten nadeele moeten werken....? In 's hemels naam! laat ons alleen,’ zeide freund. ‘Zoo Mr. Haply blijven wil,’ voegde hij er in de Engelsche taal bij, ‘hij zal ons welligt van dienst kunnen zijn. Wat ik u bidden mag,’ besloot hij, ‘beneem mij de hoop op zijne redding niet?’ Een half uur later lag witsborg, terwijl freund hem gedurig het hoofd met koud water bevochtigde, op zijne legerstede, en angstig klopte het hart van den geneesheer. De herstelling van den krankzinnige, door de kuur die hij hem deed ondergaan, was het ideaal van freund geworden, en nu - nu verbeidde hij in een pijnlijke verwachting het einde van dezen koortsigen slaap, die welligt zijn vurigen wensch zou verwezenlijken. De beide medaillons, welke freund op een tafeltje had nedergelegd, hadden terstond de aandacht van daniël en haply tot zich getrokken, en terwijl sils het mansportret terstond voor rieka's eigendom herkende, beschouwde ook haply het met de uiterste aandacht, en na lang staren en weder beschouwen ontvlood een naam aan zijne lippen, die daniël met verbazing vervulde. 't Was eenige oogenblikken later, terwijl haply met de hand aan 't voorhoofd het vertrek op en neder liep, | |
[pagina 210]
| |
dat daniël zich eensklaps met de beide portretjes verwijderde. Naar rieka....? Neen, hij bedacht zich nog tijdig, en toevallig den goeden dries op zijn weg ontmoetende, trok hij dezen ter zijde, voerde hem met zich buiten de woning en verhaalde hem alles, alles wat hij van rieka wist; herhaalde den naam dien haply straks noemde, en, vervuld als hij was met de gedane ontdekking, zag hij niet, hoe dries, doodsbleek, het medaillon - dat de beeldtenis van rieka's vader gaf - beschouwde, en, bij het zien van het vrouwenportret, een akeligen blik om zich heen wierp; hij zag het niet, maar smeekte dries hem raad te willen schenken, hoedanig hij in die zaak te handelen had. Het was andries volter onmogelijk, om terstond op daniël's vraag te antwoorden. Hij zweeg, en toen nu daniël nogmaals zeide: ‘Maar dries, wat dunkt u, wat heb ik in deze te doen...?’ toen had andries volter zijn gewone uiterlijke koelbloedigheid hernomen en antwoordde hij, den knaap met innige warmte de hand drukkende: ‘Daniël, er moet wel een God zijn, al zien wij Hem niet!’ 't Was inderdaad een zeer vreemd antwoord op zulk een vraag, maar meer nog dan deze woorden wekte het daniël's verwondering, dat volter eensklaps in een geheel anderen toon een verwensching over tipsy uitsprak, en ten slotte een beweging maakte, alsof hij aan daniël gebood zich te verwijderen. ‘Allà, allà,’ zeide volter, nadat daniël in spijt van deze beweging een menigte vragen had ontboezemd; ‘gij waart altijd een goede jongen, en zijt het nog: daarom, daantje, zal het u goed gaan in de wereld. Ziet gij, sedert mijne terugkomst in Holland is mijn hoofd zwakker, allà, ik zeg het ronduit, ziet gij, dus laat mij liever alleen... of... zoo gij altijd bij mij woudt blijven...’ vervolgde de vreemde man, en zijne oogen | |
[pagina 211]
| |
tintelden terwijl hij zijn beide handen op daniël's schouders legde.... ‘dan.... dan.... Maar neen,’ liet hij er weder op volgen... ‘neen, gij moet hier blijven.....’ en snel zich omwendende, vernam daniël een, in dezen oogenblik, vreemd verzoek, namelijk, om zijn snuifdoos van binnen te halen. Den vreemden doch goeden dries terstond gehoorzamende, liep daniël heen, doch toen hij met het bedoelde voorwerp terugkeerde vond hij geen andries volter meer, en waar hij riep, en waar hij zocht, dries was vertrokken, vermoedelijk naar de vergulde Ree. |
|