| |
| |
| |
Vijf en twintigste hoofdstuk.
't Is mooi gezegd, dat de mensch half dier en half engel is, maar 't is helaas! jammer, dat er onder de menschenkinderen nog zoo veel gevonden worden, die van het engelschap maar een kwart bezitten, en ook, die vierkwart dier zouden zijn, indien ze den staart maar hadden.
Tweegevechten behooren, Gode zij dank! binnen de grenzen van het dierbare vaderland onder de zeldzaamheden: Gode zij dank! omdat door den Mensch, die meer dan geheel Engel was, werd geleerd, den naaste lief te hebben als zich zelven, en den broeder niet zeven malen, maar zeventig maal zeven malen te vergeven.
Tweegevechten....... zondig!
Één soort is er evenwel, dat moet bestaan en zal blijven bestaan, tot dat de laatste mensch zal geleefd hebben; het inwendige tweegevecht..... de tweestrijd van het engeldeel tegen het dierdeel, van de zonde tegen den geest, die uit God is. Lezer, hebt ge wel eens iemand naauwkeurig gade geslagen, die onrustig droomt, nog onrustiger dan haply, dien wij straks op de rustbank aantroffen? Niet? - Volg ons dan - maar, uiterst stil - binnen de kamer, waar andries volter, vermoeid naar ligchaam en geest, op zijn legerstede is ingeslapen.
| |
| |
Vijf jaren bragt hij in Amerika door, en zagen wij, wat hem in de eerste weken van zijn daarzijn weervoer, het eentoonige maar niettemin werkzame leven, dat hij verder aan de boorden der Susquehanna leidde, leverde weinig belangrijks op, maar beloonde in de ruimste mate zijne zorgen, en bekroonde zijn hooge verwachtingen op een schitterende wijze. De ontginning, welke volter in Pennsylvanië ten uitvoer bragt, verschafte hem na den vastgestelden termijn een winst van circa drie kapitalen, en gisteren betrad hij weder den Hollandschen bodem, om er verder in rust zijne dagen te slijten en den jongen, dien hij lief had - doch wien hij niet schreef, opdat niemand de plaats van zijn verblijf zou vernemen, en wien hij bij broes dacht weder te vinden - gelukkig te maken... rijk! zoo rijk als hij was. Al heette hij sils, hij had toch aanspraak op het zijne, want eenmaal had hij het haar beloofd - haar, mie sils, de dame, die des zondags zulk mooi rood lint op de muts droeg, en door de week appelen en lever, en nog zooveel meer verkocht - dat daantje, alla! het goed zou hebben.
Stil! hij slaapt, en master tipsy, de jongen waaraan dries zich in den vreemde hechtte, omdat zijne ziel behoefte aan een wezen had, dat hem vriendschap betoonde, master tipsy, die mede naar Holland kwam, omdat dries het denkbeeld niet kon verdragen den jongen nooit weder te zullen zien, master tipsy ligt op den grond en slaapt als een... r...! - Slapen de rozen? Neen, het beeld van slapen als een roos ziet op den slaap, die het lieve wicht de rozen op de mollige koontjes toovert, en het er als een gevulde provincieroos doet uitzien. Neen, dan slaapt tipsy niet als een roos, want zijn koontjes zien nog zwarter dan roggebrood, maar toch slaapt hij. Hoe?... Zwart als een raaf, en zacht op den grond, omdat hij nooit op een bed sliep. Voorzigtig! struikel niet over tipsy's beenen, indien
| |
| |
gij tot het ledikant wilt naderen, waarin volter ligt.
Zie..... bij iederen ademtogt, die den wijdgeopenden mond met een kreunend geluid ontvlugt, verdwijnen van het voorhoofd de diepe groeven, die bij de volgende luchtslurping - indien wij met dat woord de hoorbare ademhaling mogen bestempelen - weder te voorschijn komen. Dat de mond zoo wijd is geopend, en dat de neusgaten zich mede zoo sterk uitzetten, bewijst, dat de ademhaling een sterke belemmering ondervindt. Zie.... nu eens verheft zich een der handen, die op het dekkleed liggen, om plotseling weêr neder te vallen; dan weder wendt de slapende zich eensklaps, als wierd hij met een priem gestoken, en doet van tijd tot tijd een geluid hooren, zoo vreemd en onbestemd, dat men er, ware het dag geweest, om zoude gelagchen hebben, doch nu, wijl het nacht is, er telkens van schrikt.
Spoedig! duik weg achter het ledekant, want de man, die droomde, dat de slang, welke hem vóór dat hij slapen ging om den hals kronkelde, een draak werd, die hem den regter klaauw op de borst drukte en met den linker hem de haren uit den schedel trok, terwijl hij in zijn vervaarlijken muil het geld hield geborgen, dat de slaper met zorg vergaderde - de man, die zoo pijnlijk droomde, springt eensklaps overeind: ‘Tipsy, tipsy, waar zijt gij?’ roept hij met een stem, zoo akelig, dat de zwarte jongen er terstond door gewekt wordt, en, ofschoon slaapdronken, vraagt, of er onraad is.
‘Alla!’ klinkt het weder uit het ledekant, ‘was er dan werkelijk niets..., niets vreemds, niets akeligs op de kamer? Alla! tipsy... geef mij water.’
De jongen heeft het verlangde spoedig gebragt, en volter drinkt, en drinkt het glas ledig. maar wordt door het vocht weinig verkwikt. - Waarom...? Omdat een glas water niet voldoende is, om de woede der van binnen strijdende partijen te koelen; omdat het dierdeel niet als
| |
| |
een stekelvarken vlugt voor een frissche besproeijing, en het engeldeel niet ophoudt te kloppen voor dat het geheel verwonnen is.
Weder slaapt volter in, om echter binnen weinige minuten nog onrustiger wakker te schrikken.
In 't einde! gelukkig! daar boren de eerste lichtstralen door de reeten der vensterblinden. Volter slaat de gordijn open. ‘Eindelijk!’ zegt hij, en, terwijl hij het bed gaat verlaten......... verwijderen wij ons in stilte.
....................
‘Goede reis, vriend volter, goede reis, Mr. Haply.... nu, zoo als afgesproken is, de groeten! de groeten!’ riep meeter, terwijl hij, bezijden het portier der vertrekkende diligence, nog een paar schreden voortliep en onderwijl nogmaals de handen drukte, die hem uit het portier werden toegestoken. ‘Fare-well! fare-well!’
‘Fare-well, Mr. Meeter!’ klonk het ook uit de hoogte, en meeter naar boven ziende, gaf ook den afscheidsgroet aan den jongen neger terug, wien, bij wijze van passagiersgoed, tusschen koffers, en hoedendoozen, en pijpenmanden met visch, een zitplaatsje was aangewezen. Zaten volter en haply vrij benaauwd in den volgeladen reiswagen, tipsy zat luchtig genoeg, en vermaakte zich bovenmate met een blikken trommel, die hij met zijne voeten zoodanig bewerkte, dat het aantal dutten legio werd, en wist het deksel zoo aardig te doen op en neêr knappen, dat de jonge kraamvrouw, voor wie de trommel bestemd was, in stede van eenige versche eitjes en een fleschje Constantia, een struif met kaf en glas en eijerschalen ontving, waar zij eens aan ruiken, en poesje Nel eens aan likken mogt.
Volter en haply, die, gedurende de reis van Rotterdam naar Renk, ieder een hoekje in bezit hadden en door een dikken Duitscher, die vervaarlijk slechten tabak uit een oliekop rookte, waren gescheiden, spraken wei- | |
| |
nig met elkander. Volter vond zich echter verpligt, om aan sommige pleisterplaatsen daniëls redder te vragen, of hij hem eene verversching mogt aanbieden. Niet, als haply, bedankte de jongen, die boven op zat en al rijdende door verschillende landbewoners met een voor hem onverstaanbaar: ‘kijk hij 's!’ of: ‘zie! wa'n groote, zwarte aap’, werd nagewezen; neen, bij elke halt werd een broodje met een glas bier gaarne door hem aangenomen, hoewel de brooddeelen, die het verst van boter en kaas waren verwijderd, niet in zijn maag, maar later in die der honden teregt kwamen, die uit sommige boerenhoeven, te midden van de stofwolk door de diligence veroorzaakt, als razende Roelanden kwamen aanvliegen. Tipsy had er pleizier in, als hij, hoog en veilig gezeten, die arme dieren zoo woedend langs de paardenpooten en de raderen der diligence zag hollen, wanneer hij ze met een korst brood juist op den snoet raakte, en hen eindelijk met den buit zag vertrekken. Voor de grap, had hij wel gaarne zulk een keffer onder een der snel draaijende wielen zien verbrijzelen; 't zou, dacht hem, zulk een aardige schok geven....... Wacht, daar kwam er nog een..... Het stuk brood onder den wagen! There!..... doch bij ongeluk wierp hij het, van boven af, het portier binnen, juist in den oliekop van den Duitscher, zoodat deze raasde en tierde, dat zijn gansche pijp tabak bedorven was, welk getier zelfs den zwarte in de ooren klonk, waarvan hij bijna zooveel pret had, als dat er een hond ware overreden.
Het waren geheel andere gewaarwordingen, die haply nu gedurende zijn togt naar Renk vervulden, dan toen hij de vorige maal de reis derwaarts deed, of toen hij met den nachtwagen terugkeerde.
De lezer zal zich gewis na het verhaalde, eenigermate in zijn toestand kunnen verplaatsen. Om kort te gaan,
| |
| |
hij oefende zich, en zocht kracht te erlangen, ten einde zijn genomen besluit gestand te kunnen doen, en bedacht in zich zelven gekeerd, hoe hij laura vriendelijk maar ernstig zou toespreken, en waar hij haar zou bescheiden of opzoeken.
Wat het gezelschap van volter betrof, het was john vrij onverschillig dat de man met hem reisde, en ware het niet om daniel sils geweest, die zich gewis in de onvoorziene terugkomst van volter bovenmate verheugen zou, hij ware nog wel zoo lief alleen te Renk aangekomen. Hoewel de kapitein meeter nog in stilte aan john had verzekerd, dat andries volter een rond en gul en hartelijk mensch was, en hij - john - bij iedere pleisterplaats ook werkelijk de waarheid er van ondervond, zoo lag er voor hem in volters gelaat toch iets... dat... dat minder aangenaam was, en het gaf hem gedurende de reis dikwijls een nare gewaarwording, wanneer, hij, toevallig den man aanziende, die volgens meeters verklaring zeker in Amerika fortuin had gemaakt, altijd zijn kleine, graauwe oogen ontmoette, die dan echter terstond een andere rigting aannamen.
Volter, van zijne zijde, werd wel niet meer door de slang omkneld, of door den draak gefolterd - want voor het daglicht vlugten die denkbeeldige monsters gewoonlijk - doch inwendig was het niet zóó zuiver als het uitwendig wel scheen. Er was iets dat hem de reis naar den jongen, dien hij zoo vurig verlangde weder te zien, bemoeijelijkte. Liever had hij zijn daantje, zooals hij voor dat hij scheep ging verwachtte, in de wakende Nachtuil terug gevonden, of nu, liever had hij hem in Parijs of in Rome opgezocht, dan hem in het dorp weder te vinden, waarheen ook die jongman reisde; de jongman, die er zijn zuster ging wederzien, de jongman, dien hij wel aan zijn hart had willen drukken, omdat hij de redder van het kind was waarvoor hij
| |
| |
werkte en zwoegde, maar die tevens een naam had genoemd, die, naar hij meende, van de registers der levenden was uitgewischt; wien inderdaad zelf die naam toebehoorde en die er zijne zuster mede genoemd had.
't Was weder op den gewonen tijd dat de Rotterdamsche wagen den Renkschen berg kwam afrollen. De bijderhandsche van het driespan draafde mank; de middelste, een schimmel, in dienst van 't vaderland groot gebragt - getuige nog de ingebrande stempel, thans door een omveld been overschaduwd - gallopeerde alsof hij nog eens wilde toonen, hoe hij eertijds, met een kurassier beladen, de beenen uitsloeg, terwijl de vanderhandsche, een vosje, dat wel een dubbele hit geleek en, ellendig en klein als het was, gedurig de zweep van den voerman op zijn dertigjarig ligchaam voelde - hoewel deze beweerde, dat er geen in 't land was die tegen Let de Vos liep - naar lucht heigde. Dit driespan bragt het rollend gevaarte de plaats binnen waar het door een even rampzalig driespan zoude vervangen worden, doch voorzeker begreep het de reden niet, waarom de voerman zoo onbehouwen aan den toom rukte, nog vóór dat het juiste punt ter aflossing bereikt was.
Wist de voerman wel, dat hij de paarden tot staan wilde brengen omdat zich een groote volkshoop vóór de vergulde Ree verdrong; evenmin als de kondukteur en verscheidene passagiers, die uit de portierraampjes naar buiten zagen, begreep hij, wat de oorzaak dier ongewone drukte was. Ongeduldig echter als de reizigers werden, was de kondukteur genoodzaakt het groote reiskoffer met levende waar te ontsluiten, en verloren de verschillende reizigers, en ook onze bekenden, zich weldra te midden der dorpelingen.
Groot was de verwarring, die, zoo vóór, als binnen de vergulde Ree heerschte.
Ginds, binnen het koetshuis, lag eene driejarige merrie
| |
| |
op eenige bossen stroo, en men kon het de arme bruine aanzien, dat zij van een slechte reis was te huis gekomen en het armzalige driespan der diligence nog benijdde, dat juist den stal binnenrukte.
Uit de gesprekken, die bij het dier werden gehouden, alsmede uit het gepraat der menigte voor het logement, waarbij albert de veldwachter had post gevat om de lieden zoo veel mogelijk buiten de deur te houden, was weinig meer op te maken, dan dat er met bekende personen een ongeluk moest hebben plaats gehad.
‘Wat zag hij er akelig uit,’ zeide er een.
‘Die weergasche jongen!’ sprak een ander.
‘Ook altijd met dat onnutte schieten,’ schreeuwde een derde.
‘Goddank! dat ze er in bleef,’ riep een vierde.
‘Nou 'k bloed heb gezien, kan 'k in geen twee dagen spek eten!’ verzekerde een boerin die griezelde.
‘Wie weet waar 't heen was gegaan, als meester hem niet in zijn ribben had gestoken?’ riep een jongen.
‘Die ezelachtige bart schol! 'k Heb altijd gezegd, dat de jongen niet deugde,’ piepte een vrouw, die van zich zelve geloofde, dat ze de gave der profetie bezat.
‘Ezelachtig! jij bent zelf ezelachtig!’ snaauwde een karnuit van den genoemden bart schol: ‘kon hij 't helpen, dat die knol zoo bang als een wezel was?’
‘'t Was geen moedwil!’ verzekerde een man, die van plooijen hield.
‘Moedwil of geen moedwil,’ sprak de man van 't geregt beslissend, ‘brommen zal ie, zoo waar als ik veldwachter ben.’
‘'k Mogt lijden dat jij bromde,’ sprak de karnuit van bart schol binnensmonds: ‘kon hij 't helpen? 't is gemeen, dat men gestraft kan worden voor 't geen men uit vrindschap doet.’
‘Zou er nog redden aan zijn?’ vraagde albert de
| |
| |
veldwachter aan een dienstmeid, die haastig uit het logement naar buiten kwam, om uit de stalpomp een kan frisch water te halen.
‘'k Weet niet,’ antwoordde de meid voortgaande. ‘Ik geloof, dat de dokter er een zwaar hoofd in heeft.’
‘Een zwaar hoofd!’ herhaalde de veldwachter, en liet er hoofdschuddend op volgen: ‘wie had dat kunnen denken, toen ze eergisteren zoo zalig van wal staken!’
‘Wat zeê ze...? wat zeê ze...?’ riepen er eenigen, die niet vernamen, wat de meid had geantwoord.
‘Dat 't mis loopt,’ was alberts bescheid, en eenigen zeiden: ‘Och Heere!’ en anderen zuchtten: ‘Ongelukkig!’ en nog anderen iets van dezelfde beteekenis.
't Gepraat vóór 't huis doet naar de waarheid gissen; binnen is treurige zekerheid te bekomen.
Niet in de algemeene gelagkamer, maar in het vertrek daar tegenover ligt, op een zich daar bevindend ledekant, een persoon, aan wien dokter freund, door den plattelands geneesheer en een paar andere mannen bijgestaan, eene hoogst belangrijke kunstbewerking verrigt.
Wij treden terug, lezer, want het tafereel is te ijselijk, en men moet als geneesheer aan zulke zaken gewoon zijn om er niet flaauw van te worden.
Op eenigen afstand staat een jongeling, die ook werkelijk op het punt is om magteloos neder te vallen.
‘Ga toch heen, sils!’ spreekt freund, die den vriend met een oogopslag ontdekte. ‘Hier kunt ge niet helpen.’
Daniël, door deze woorden uit de verdooving, die zich van hem dreigde meester te maken, gewekt, vraagt met een naauw hoorbare stem: ‘Maar hoe gaat het dan...?’
‘Ga maar, mijn jongen,’ antwoordde de dokter zacht: ‘als er een verandering ten goede komt zal ik het terstond doen weten.’
| |
| |
‘God geve het!’ mompelde sils, en zacht verlaat hij de kamer, en de frissche lucht, die hem in den gang tegenstroomt, schenkt hem een heilzame verademing.
Nog maar weinige oogenblikken mogt sils daar in den gang hebben gestaan, terwijl een aantal menschen, deels bewoners der vergulde Ree deels reizigers of belangstellende dorpelingen, af en aan hem voorbij liepen, toen hij van ter zijde een stem vernam, die zonderling zijne ooren trof.
‘Allà! vriend, zeg mij wat toch dit huis zoodanig in rep en roer brengt en waarom men mij op de vraag, waar meester schouwe woont, zulke vreemde antwoorden geeft...... allà! allà! ik......’
Allà! allà! - daniël wist niet, of hij waakte of droomde, en waarlijk, die stem klonk wel als een stem in den droom.
‘Wie.... wie zijt gij?’ riep daniël, den man die hem aansprak met een onbeschrijfelijken blik van verbazing en verwarring tevens aanziende: ‘wie?’ maar ook de man, die hem vraagde, vestigde zijn kleine oogen al strakker en strakker op den jongman, tot dat eindelijk..... eindelijk..... de kreten: ‘daantje..!!!’ ‘dries...!!!’ door den gang klonken en het volk, dat nog voor de deur stond, het aanschouwde, hoe meester sils een pas aangekomen vreemdeling om den hals viel en weinige oogenblikken later met hem de gelagkamer binnen trad.
Nog kon daniël zich niet geregeld in woorden uiten en nog staarde dries den jongen, die in vijf jaren tijds zoo zeer, en niet weinig tot zijn voordeel, veranderd was, met een sprakelooze verrukking aan, toen eensklaps een naar gegil uit een klein aangrenzend vertrek werd vernomen.
‘Waar is hij...? waar is hij...? Ik wil hem zien!’ riep eene vrouwenstem. In hetzelfde oogenblik werd de deur van het nevenvertrek geopend en vloog een
| |
| |
jonge vrouw de kamer binnen, aan wier gansche wezen en aan de wanorde die er in hare kleeding heerschte, het duidelijk te zien was, dat men haar nog pas uit eene bezwijming wekte.
‘Daniël, gij... ja, niet waar, gij... mijn goede, mijn beste vriend, mijn redder, gij zult mij bij hem brengen?’ riep rieka schouwe, terwijl zij daniël hartstogtelijk bij de hand vatte, ten einde hem te bewegen, met haar te gaan.
‘Maar rieka, ik bid, ik smeek u, hoor naar mijn raad,’ sprak rieka's vriendin, die haar, bij haar kleed terughoudende, uit de kamer was gevolgd: ‘hoor toch naar rede! Zoodra schouwe verbonden is, zal men u tot hem roepen. Kom, keer met ons naar die kamer terug; freund oordeelt, dat rust het eenige redmiddel wezen kan.’
‘O! God! o! God!’ kermde de jonge vrouw, en terwijl zij werktuigelijk daniëls hand in de hare bleef vastklemmen, riep zij gedurig: ‘God! God! ben ik voor het ongeluk geboren?’
Behalve andries volter en jufvrouw trom, welke laatste in deze oogenblikken maar volstrekt niet wist wat ze doen moest, benevens de waardin - het vertrek der diligence had de gelagkamer van meerdere ooggetuigen bevrijd - bevond zich op den drempel van dat verblijf toch nog een vierde persoon die het tafereel gadesloeg.
Zich terstond naar het hem bekende schoolgebouw begeven hebbende, om er, zoo als hij zich voornam, laura als bij overrompeling weder te vinden, was john echter, na eenige malen vruchteloos te hebben gescheld en geklopt, op aanwijzing van een persoon, die juist uit de Ree kwam, naar dat logement teruggekeerd.
Reeds had hij den jongen herkend, wiens hand in die van den man rustte met wien hij den vorigen avond in kennis kwam; reeds wilde hij op hem toetreden...........
| |
| |
toen de verschijning der jonge vrouw, door haar....... door laura, gevolgd, hem als aan den grond nagelde.
Hoe geheel anders zag laura er thans uit dan toen zij, nu bijna drie dagen geleden, aan den arm van den vreemden man, door den tuin wandelde! Was het dan toen het schijnsel der roode lichtballon geweest, dat haar de koon had rood geverwd? Die bleekheid... was zij alleen het gevolg der treurige omstandigheid, die nu had plaats gegrepen...? Maar neen, neen: dat gelaat vertoonde sporen van gestadig leed; zij was ontzettend veranderd.... veranderd! zoo als de lezer haar reeds vroeger met ons beschouwde.
En john zag haar... hij zag zijne zuster, hij zag haar met de jammerende jonge vrouw in het vertrek, waaruit zij daareven traden, terugkeeren, en hij, hij ging naar buiten, en - had den moed niet om zich terstond bij haar aan te melden.
‘Binnen het huis is zekerheid van het voorgevallene te bekomen,’ schreven wij straks, en ofschoon uit het verhaalde reeds genoeg is gebleken, dat iets noodlottigs aan het jeugdige echtpaar weervoer, wij willen toch voor eenige oogenblikken naar het verhaal luisteren, dat de waardin - terwijl daniël tot rieka woorden van vertroosting sprak - aan volter geeft, die nog onkundig van het gebeurde, in daniël's afwezigheid dringend heeft gevraagd, wat toch eigenlijk gebeurd was.
‘Ja! u moet dan weten,’ verhaalt de waardin,’ ‘dat ze - laat eens zien - donderdag goed en wel getrouwd zijn, en dat ze toen heel wat drukte hebben gehad en 's avonds laat met het wagentje van krelisboer zijn weggebragt. Meester schouwe werd van daag weer te huis verwacht, zoo als pietje de waschvrouw vertelde, omdat meester, weet u mijnheer, maandag weer in school wilde wezen. Waar ze nu eigenlijk precies van daan moesten komen, dat zou ik niet voor de vaste waarheid
| |
| |
kunnen zeggen, maar 'k zal 't wel te weten komen,’ vervolgt de waardin hoofdknikkend, ‘want pietje wascht alle vrijdagen bij jufvrouw trom; ziet u. 'k Weet wel, dat ze van denzelfden kant zouden terugkeeren, dien ze waren uitgegaan, en dat wisten de schoolkinders ook. Hoe ze er achter kwamen, dat mag de hemel weten, maar, nieuwsgierig!... nieuwsgierig! dat zijn de blagen tegenwoordig van den pappot af aan. Zoo kwam het dan ook, ziet u mijnheer, dat bart schol, een eerste deugniet, met een paar ondeugende jongens van zijn slag, - wie het zijn,’ valt de waardin zich zelve in de rede, ‘heb ik nog niet vernomen, maar ik denk vast dat het de jongens van de Hollenkamp zijn geweest, die mij eens een vetten haan hebben ontstolen; 't is niets, ik zal er wel achter komen - ziet u mijnheer, zoo zijn die blagen den berg opgegaan, en hebben tusschen het struikgewas meester schouwe met zijn jonge vrouw opgewacht. Ze mogten toen een halfuur of daaromtrent hebben gewacht, toen de kapchais, die ginds in den stal staat, met een onnoozel jong paard bespannen, dat door een halfbakken jongen die voor op het dekkleed zat, bestuurd werd, den berg kwam afrijden. Pas was de chais tot aan de plaats genaderd, waar de bengels zich hadden gelegerd, of in een ommezien waren ze voor den dag en schoot bart schol met een jagtgeweer, dat hij zijn vader ontfutselde, zoo verschrikkelijk hard, dat het paard er van op zijde vloog, en de jongen die den toom hield, gelukkig ongedeerd, in het gras bezijden den straatweg teregt kwam.’
‘Hoe het nu verder alles precies gegaan is, dat zou ik u voor de vaste waarheid niet kunnen zeggen,’ vervolgde de waardin: ‘zooveel is zeker, dat het verschrikte dier aan 't hollen is gegaan, den berg af, en dat meester schouwe, den toom willende grijpen die over den grond sleepte, voorover uit de chais op den straatweg is ge- | |
| |
stort. Hé! ik gril er van - en als hij nu onbekwaam was geweest, dan zou ik het daar laten, maar,’ verzekerde de waardin, vermoedelijk met eene bijbedoeling, ‘de man had zoo min wat gebruikt als ik of gij, mijnheer.’
Volter vatte de kneep en bestelde twee glaasjes brandewijn, één voor daantje en één voor hem.
‘Volgens zeggen,’ hernam de waardin, nadat ze het gevraagde voor volter had nedergezet, ‘moet de ondermeester, weet u, daar u straks mee gesproken hebt, juist op den weg zijn geweest, toen de chais, waarin nog alleen de schreeuwende jonge vrouw was gezeten, het dorp binnen holde. Ze zeggen, dat koendert, die voor mij aan 't mest rijden is, en even een borrel hier aan de toonbank vatte, de kar met den greep er op, bezijden de straat had gezet. Meester sils moet het gevaar, waarin jufvrouw schouwe verkeerde, begrepen hebben, en daar hij het dolle beest niet in den neus durfde grijpen, heeft hij den greep genomen en de bruine daarmede een zoo geduchten por in de borst gegeven, dat het dier, hier vlak voor de Ree, op den grond nederviel. - 't Is ijselijk; 't is allerijselijkst,’ besloot de waardin, ‘en 't zeggen is, dat ze meester schouwe aan 't trippeneren zijn.’
Terwijl de waardin aan haar nieuwen gast het treurige voorval mededeelde, stelde daniël alles in het werk, ten einde rieka tot kalmte te brengen. Op alle wijzen zocht hij haar moed in te spreken en troost te schenken; maar wat hij ook sprak, hoe hartelijk hij haar ook tot bedaardheid vermaande, zij riep gedurig des te onstuimiger: ‘O! God! o! God! ben ik voor het ongeluk geboren?’
't Was opmerkelijk dat het der teergevoelige laura niet aan kracht had ontbroken, om, bij het vernemen der akelige tijding, terstond tot haar vriendin te snellen. Zij, die zoo dikwerf voor de overmagt harer zenuwen
| |
| |
bezweek, zij was bedaard gebleven en werd zigtbaar gesterkt om die hulp te verleenen, welke der bezwijmde rieka noodzakelijk geweest was.
Jufvrouw trom, die eerst met veel drokte haar ongelukkigen neef bezocht, doch, door het ijselijke van den toestand waarin hij verkeerde, zich al ras bij de vrouwen voegde, had, door hare degelijkheid, laura in de vervulling harer pligten omtrent de bezwijmde rieka niet weinig bemoeijelijkt. In zulke omstandigheden had zij altijd brandnetels gebruikt. Brandnetels! daarmede moest rieka geslagen worden; brandnetels moesten er zijn! Ze had in den aanvang niet willen toestaan, dat laura haar vriendin met water verfrischte; water was iets, dat, volgens dokter freund, op tijd werkte; 't was, volgens haar, een halve maatregel, en nadat ze een jongen uit het raam had toegeroepen, dat hij een handvol oude brandnetels moest gaan zoeken, had ze laura alweder bemoeijelijkt, doordien ze, niets anders te doen hebbende, in verwijtingen was losgebarsten. Rieka had moeten zorgen dat bertus zich niet aan zulk ondegelijk spul - zij bedoelde het jonge paard en den jongen voerman - had toevertrouwd; rieka had moeten waken dat bertus niet naar den teugel greep, waardoor hij natuurlijk vallen moest; och! lieve hemel! dat kwam van het trouwen! ze had er zich, ingevolge Corinthe zeven, meer degelijk tegen verzetten moeten.
Gelukkig voor rieka, dat de jongen die het bevel van jufvrouw trom ontving, geen roeping had gevoeld, om zich de vingers te gaan branden, en de dame zóólang op de gevraagde netels liet wachten, dat ze, volgens haar eigene verklaring, onnoodig waren, omdat de kippekuur voorbij was.
Laura had veel last van de degelijke vrouw gehad, die bij tusschenpoozen ook al gekreund had, alsof zij het meest van allen leed. Nu echter, daar ze bertus
| |
| |
toch niet helpen kon en rieka bij kennis was, nu had ze den terugtogt naar huis maar aangenomen, want..... de meid alleen, dat was te gewaagd - en de lange eduard zou van zijn wandeling ook wel spoedig te huis komen, om zijn avondeten te gebruiken.
Terwijl daniël nog steeds met rieka bezig was, stond laura voor het venster en staarde, met het hoofd in hare hand geleund, naar buiten.
Langzamerhand trok de menigte af; slechts enkelen liepen nog af en aan, en het wekte hare opmerkzaamheid, hoe een jongman het voorplein op en neder wandelde.
De ontzettende gebeurtenis, welke zoozeer haar medelijden had opgewekt, vervulde geheel haren geest, doch..... in dezen oogenblik....... was het, als verscheen haar, te midden van een chaos van sombere beelden, een beeld van heil en vertroosting. Zij zag naar buiten...... onafgewend volgde zij met haren blik den man, die op en neder liep..... Zij staarde, eu hoorde niet wat sils tot rieka zeide...... Zij staarde, en lispte een naam, dien ze zoo vaak, zoo ontelbare malen, in stille uren, op eenzame plaatsen genoemd had; zij staarde, en eene vreemde trilling doorvoer hare leden... hij!... hij!... God! zou het mogelijk wezen...? en terwijl de luide kreet: john!! aan haar hijgenden boezem ontvlood, trad zij met verhaasting naar de deur, liep de gelagkamer door, en toen zij ook dien drempel wilde overschrijden, toen stond hij daar, hij..... hij..... de man harer gedachten, harer droomen; john! dien ze had gevreesd nimmer te zullen wederzien - en ze sprak niet, en ze zag niet dat vreemde oogen haar gade sloegen, en ze bespeurde niet dat hij staan bleef; neen, ze vloog op hem toe, en... viel hem om den hals en snikte aan zijne borst, aan de borst van john haren..... broeder.
|
|