| |
| |
| |
Vier en twintigste hoofdstuk.
‘Waar een mensch al toe komen kan,’ dacht jufvrouw krekel, toen zij - in den namiddag van denzelfden dag, dat wij john haply in de kamer van zijn hôtel zagen - met de glazenspuit gewapend, bezig was om witte uitroepingsteekens, die door onwellevende vederlingen op hare ruiten waren geworpen weg te wasschen. ‘Als krekel zoo iets beleefd had!’ kreunde jufvrouw krekel, terwijl de volle straal uit het koperen instrument tegen een bevuilde ruit spoot. ‘Binnen 's huis dienen, dat kan nog; maar op de straat....! als een meid!... wat zullen de menschen wel denken?’ en, terwijl jufvrouw krekel dacht wat de menschen zouden denken, dacht nix, de schoenenjongen, die jufvrouw krekel hielp waterdrager, dat de emmer waarin de spuit stond ledig was, en goot zijn gevulden emmer zoo voorzigtig in den andere over, dat jufvrouw krekels rokken en voeten zóó nat werden alsof er geen kans op zou zijn om ze ooit weder droog te krijgen.
't Was juist in het oogenblik dat de jonge nix grimlagchend een knipoogje tegen een voorbijslenterend straatvriendje trok, dat hij aan zijn linkeroor een lijvige muilpeer ontving. Dàt kon de mollige hand der dame niet gedaan hebben, en juist wilde hij zich omwenden, ten einde den gever van zoo iets onzachts des noods de
| |
| |
oogen uit te krabben, toen hij nogmaals door dezelfde krachtige hand werd ter zijde geschoven, en twee mannen ontwaarde die veel op zeekapiteins geleken, waarvan hij den een' wel meer meende gezien te hebben.
Alle wraakgedachten, die bij den jongen nix waren gerezen, verdwenen voor een oogenblik bij het zien der roerende scène die plaats greep.
Terwijl de man, wiens hand zoo onzacht op zijn uitstekend gehoordeel teregtkwam, hem onwellevend ‘Kwâ'jongen’ noemde en hem nog aanzag, alsof hij hem tartte die onhandige voetdooping te herhalen, stond de dikke jufvrouw krekel, zoo rood als scharlaken, en met de groote oogen even zoo wijd als haar mond opengespalkt, den man aan te gapen, die met de woorden: ‘Jufvrouw krekel, how vaart gij?’ de bestuurster der glazenspuit was genaderd.
‘Groote, gunstige goedheid!’ dat waren de eenige woorden, die de verbaasde dame kon uitbrengen, want in den kleinen man met de ineengedrongene figuur, met het volle gezigt, dat evenwel schrikkelijk bruin was geworden, doch waarin die kleine oogen nog altijd even graauw stonden, had zij den voormaligen bewoner van haar vierde herkend, den man, voor wien ze, na krekels dood, altijd iets had gevoeld... Andries volter in eigen persoon.
O, lieve hemel! zoo onverwacht; hij, die er zoo voornaam uitzag, en zij, die op de straat met de glazenspuit stond, en dan... nog een heer er bij, en een zwartachtig knechtje: 't was werkelijk een benaauwde positie. Ze was in dit oogenblik meer dan verlegen, en daar de aandachtige lezer jufvrouw krekel bij vorige gelegenheden reeds een paar malen zag bezwijmen, zoo zal het hem niet verwonderen, wanneer hij de dikke dame ook nu van blijdschap en beschamende verrassing op het punt ziet van neder te vallen.
| |
| |
Nix stond te schateren van 't lagchen, toen hij, weinige oogenblikken later, de dikke dame, door de beide heeren ondersteund, zag binnengaan of binnenslepen. Wacht! de gelegenheid was fraai om dien ‘schobbert’, die hem het oor wiesch, een kleine vergelding te bezorgen, en juist op het oogenblik dat het drietal den drempel van jufvrouw krekels woning betrad, stelde hij de glazenspuit in een schuine rigting, en ontving de kapitein meeter een zoo krachtige nekdooping, dat hem de hoed van het hoofd vloog. Vóór dat de zeerob naar den schelmschen jongen kon omzien, had deze zich reeds uit de voeten gemaakt, schoon hij eerst de voorzorg nam om den leelijken zwarte, die op straat bleef staan, met het schuldvermoeden te beladen, door hem in de vlugt op het glazenwasch-toestel te werpen.
Master tipsy was woedend, dat die Hollandsche master hem zoo'n kool stoofde, en had gaarne den ontvlugten master nagezet, om op Amerikaansche wijze zijn rekening met hem te vereffenen, doch al te vlug was hij verdwenen, en tipsy kon dus alleen zijn woede koelen door met een woordenvloed den brommenden kapitein te verzekeren, dat de ontvlugte deugniet alleen de schuldige was.
Het verkoelende nekbad, dat bepaald den kapitein was toegedacht, had evenwel ook de beide andere personen bevochtigd, en, werkte het ook ongunstig op den kapitein, die eenige krachtige (?) woordjes niet kon weerhouden, jufvrouw krekel verkreeg door die nekkoeling grootendeels hare bezinning terug, en de woorden welke zij spoedig vermogt uit te brengen, gaven aan volter de verzekering, dat jufvrouw krekel bovenmate verrast, bijzonder verblijd en uiterst gelukkig was hem weder te zien; dat ze zelve niet wetende waarom sedert zijn vertrek geen genoegen meer gevonden had; dat ze van mijnheer volter nu dit gedroomd had
| |
| |
en dan weder dat, en hoe mijnheer volter eens in een droom in krekel was veranderd, en dat ze daarom strakjes op straat - och heden! dat ze anders nooit deed, omdat - jufvrouw krekel slikte - strakjes op straat, in het allereerste heusjes gemeend had, dat krekel er aan kwam, te meer nog omdat die altijd, precies zoo als mijnheer volter nu, bruine handschoenen droeg..... och hé, dat de vierde nog leeg was en de derde ook, en dat de andere huurders hadden gesproken van vertrekken, omdat ze geen meid meer kon houden, en de bediening dus minder goed was. Zelfs kreeg volter de verzekering, dat het slechte en bitter dure tijden waren, en nadat hij alzoo eenige minuten had geluisterd, was hij ten volle verzekerd, dat jufvrouw krekel in vijf jaren, behalve dat zij wat dikker en ouder was geworden, al weinig veranderd was.
Gelukkig dat de kapitein meeter, met wien volter toevallig de reis naar het vaderland deed, zich den naam van den man herinnerende, voor wien hij eenige reizen vruchteloos geld mede naar Amerika nam, hem terstond met alles bekend maakte wat hij van daniël sils en diens redding door haply wist, zoodat volter kalm de plotselijke ontboezeming zijner voormalige hospita kon aanhooren, die, zoodra zij aan daniël dacht, met een allerakeligst gezigt verklaarde, dat het mijnheer volter zeker wel treffen zou, indien hij hoorde, dat daantje dood was.
Met het onbegrijpelijkste gezigt staarde jufvrouw krekel nu eens op volter en dan weder op den kapitein, toen haar de redding van sils werd verhaald; maar zich bezinnende voor eenige weken van een levenden schelvisch op land te hebben gedroomd, waarvan niemand haar kon zeggen wat het beduidde, zoo ging haar nu een licht op... die schelvisch... kon niemand anders dan daantje zijn.
Waarom noch daniël, noch rieka, vóór hun ver- | |
| |
trek, jufvrouw krekel bezochten, vernemen wij niet: welligt hield hen de vrees terug er den kleinen man te ontmoeten, die rieka in zulk een nijpend gevaar bragt.
Wat er verder tusschen volter en jufvrouw krekel in tegenwoordigheid van den kapitein verhandeld werd, levert voor den lezer weinig belangrijks op; genoeg dat volter van haar verscheidene zaken vernam, die meeter hem niet had kunnen verhalen. De treurige dood van mur en het vertrek der berooide broessen naar Noord-Amerika, benevens het eensklaps verdwijnen van den kleinen heer knippel, nadat hij haar - en jufvrouw krekel bloosde - op een onaardige wijze behandeld had.
Wat echter, ten slotte van alles, jufvrouw krekel bovenmate verraste, was een verzoek van den man, die altijd rond was en van zijn hart geen moordkuil maakte, om, indien zij het schikken kon, voor 't vervolg eene kamer voor hem in gereedheid te brengen; hij had het bij haar altijd goed gehad, en ofschoon zijn verblijf maar tijdelijk zou wezen, zoo wilde hij toch gaarne eene kamer bij haar beschikbaar hebben.
Toen de beide heeren, met het zwartje, waren vertrokken, drukte jufvrouw krekel haar wimpie met zulk een vuur aan haar moederhart, dat de lieve jongen schreeuwde alsof hij vermoord werd en - dank zij de waardige lessen, die hij van den jongen nix somwijlen ontving - beet hij zijne mama dusdanig in den vinger, dat zij op hare beurt schreeuwde en het lievertje losliet.
Dat ze des nachts krampen had, omdat ze met natte voeten was blijven zitten, dat telde zij niet, want... dat had ze er wel voor over..... Mijnheer volter! och heden!.... weer in 't land, wie had dat kunnen denken!
Tegen een der boomen aan de rivierzijde geleund, stond john haply, en blikte in den helderen spiegel, die het nachtelijk zwart met zijn millioenen hemellichten
| |
| |
weerkaatste. Zoo even nog had hij in het luchtruim gestaard, en het zijn Schepper als verwijtend afgevraagd, waartoe het noodig was, dat hij in schande werd geboren; waarom hem een regt was onthouden, dat hij het kind van den armsten daglooner benijdde; waarom de natuur den vloek regtvaardigde, die over een vermoedelijke liefde was uitgesproken, welke liefde welligt juist in het verbod haar oorsprong had genomen, doch die ook inderdaad de eenige was, die ooit zijn boezem vervulde; waartoe zijn leven hem alzoo ten vloek was geschonken? Dat alles had hij, starende in de diepten des hemels, gevraagd, zonder een ander antwoord te bekomen dan hetgeen hij zich zelven gaf: een antwoord vol bitterheid.
Hier de schande, hier het ongeluk!... Welligt, in een dier vele werelden daar boven, zoude hem een beter lot bereid wezen. Nam God hem slechts op in dezen oogenblik, trok Hij zijne ziel slechts naar boven, want....... hij had het somwijlen gehoord, dat het zonde was zich zelven... dat het lafheid was.... het leven te ontvlugten...!
Hij sloeg den blik naar beneden, en toen hij nu dien zelfden hemel, met die zelfde starren weder in den vloed aanschouwde, toen was het hem als vond hij Gods antwoord op de vragen, of het zonde en lafheid zou wezen. - Ziekelijke voorstelling. - Zonde, neen! God wees hem zelf den weg; zóó lag dien hemel in zijn bereik. Lafheid was het niet, want hij gevoelde, dat er toch moed toe behoorde om den sprong in het hemelruim te wagen, dat al dieper en dieper voor zijne oogen werd.
Ongezien had john reeds een geruimen tijd op dezelfde plaats achter den boom gestaan, terwijl gedurig de tred van een voorbijganger hem als tot het leven terug riep. Hoor! daar klonk het van den toren één uur na middernacht, en kort nadat de ratelwacht zijn - voor haply onverstaanbaar - lied had gezongen, naderden weder
| |
| |
voetstappen, en trok eene stem alras zijn opmerkzaamheid.
‘Welaan, vriend,’ hoorde hij in de Engelsche taal zeggen, ‘'k heb je nu tot aan de plaats gebragt, waar de jongen een bad nam; kijk, hier..... hier zal het zoo omstreeks geweest zijn,’ en bij het vernemen dezer woorden zag hij den spreker het uiterste der kade betreden, zeer, zeer nabij den boom, waartegen hij had post gevat. Haply, schoon zich aan de andere zijde van den boom schuil houdende, deed toch zijn best, om even den man te zien, wiens stem hem zoo bijzonder bekend scheen.
‘Ja, ja,’ hernam dezelfde persoon, ‘hier was het; dáár, dáár in die rigting lag ik met de Koophandel op stroom. 'k Heb er nog pleisier van als ik denk, hoe de goede burgerij hier op den oever, door dien Engelschen rob bij den neus werd genomen. 't Was een flinke borst dat verzeker ik je; 'k mag lijden, dat hij gelukkig is. Ja volter, hij heeft den jongen toch maar van de haaijen gered. Nu ik hier sta is 't nog als of ik hem zie, een knappe moedige borst, een sieraad der Engelsche zeemagt.’
Het was john, bij het hooren der geuite woorden, in de vreemde gemoedsstemming waarin hij verkeerde, als of hij droomde; doch eene rilling voer hem door de leden, toen hij een hand langs zijn ligchaam voelde glijden en tevens een angstigen kreet vernam, waarop twee stemmen tegelijk riepen: ‘Tipsy waar zijt gij? Wat hebt gij?’
Was haply ontsteld, toen hij, regts van zich de stem vernomen hebbende, links de hand voelde en den kreet hoorde; het was, als zonk hem de grond weg onder zijne voeten, toen hij plotseling twee mannen vóór zich ontwaarde, waarvan die, welke zoo even sprak, hem eenige onverstaanbare woorden toevoegde.
| |
| |
Verward en niet wetende wat te zeggen, zocht john zich te verwijderen, doch gevoelde zich eensklaps zoodanig de beenen omknellen, dat het hem onmogelijk werd een voet te verzetten.
‘Let me go,’ riep haply driftig, en, met een stevigen vuist, raakte hij zoo gevoelig het hoofd van den jongen Amerikaan, dat deze met een pijnlijken kreet de prooi, die hem eerst deed ontstellen, losliet.
‘Wat kabels en stortzeën!’ riep de kapitein meeter, want hij was het die zijn gewezen passagier tot nu toe gezelschap hield, en hem in 't huiswaarts gaan op de hoogte bragt waar 't voorval met daniël plaats vond: ‘wel d...... en duikers! is het dan waar, wat ons spreekwoord zegt: als men van den d..... spreekt, dan rammelen zijn ooren.....? Is het.... Is het, bedrieg ik mij niet, zijt gij de vriend van ruim vier jaar geleden. John.... bah!... waar vat ik je nu...? john... john... haply...?
‘Man, ik ken u niet!’ zeide haply, zijn hoofd wendende, ten einde van den kapitein, dien hij trouwens zeer wel herkende en zelfs terstond aan zijne stem herkend had, bevrijd te worden.
‘Maar denkt gij dan, dat meeter geen oogen en ooren meer heeft?’ riep de zeeman op krachtigen toon: ‘'k zou eerder zweren, dat ik nooit het zeenat zag, dan dat gij de man niet zijt, die met den knaap waarop deze vriend betrekking heeft,’ en hij sloeg, bij gebrek aan een tafel of eenig ander houtwerk, volter vrij krachtig op den schouder, ‘mij aan boord kwaamt praaijen, toen ik daar ginds op stroom lag. Zoo waar als ik meeter heet, en mij eenmaal het “één, twee, drie in Gods naam” te wachten staat, zoo waar noem ik u een trotsaard, die, omdat hij de blinkende knoopen draagt, zich een eenvoudigen zeebonk schaamt, indien gij mij niet terstond uw hand geeft.’
| |
| |
Het denkbeeld, van trotschheid verdacht te worden, was zelfs in dezen oogenblik voor haply onuitstaanbaar.
‘Welnu, indien gij daarop gesteld zijt; ziehier,’ zeide haply, en stak den zeerob zijn hand toe; ‘maar,’ voegde hij er bij, ‘ik verzoek u vriendelijk, mij niet langer te storen, daar ik... daar ik...’ doch waarin hij niet gestoord wilde wezen, vernamen de vrienden niet.
‘U storen! wel, neem mij niet kwalijk,’ zeide de kapitein. ‘Maar inderdaad, ik had zoo weinig gedacht u hier in mijn vaarwater te zullen treffen, dat ik sta te kijken als een scheepsjongen, die voor 't eerst neptunus in de pluimen ziet. Kom! indien gij mij een dienst wilt bewijzen, ga dan een paar minuten met ons. Wij logeren hier digt in de buurt; een enkele flesch moet gij drinken met mij en met den man, dien gij, door den knaap te redden, een zoo groote dienst hebt bewezen. Zoo 't een verliefd avontuur is dat u hier wacht, dan keeren we 't roer, maar sterrenkijken, dat kunt ge iederen avond als er geen waterzakken aan de lucht zijn.’
Andries volter, die dit tooneel zwijgend had bijgewoond, was te zeer door het toevallige der ontmoeting verrast, dan dat hij den jongman kon toespreken, en welligt ware hij nog langer sprakeloos gebleven, zoo meeters woorden: ‘Hé vriend, volter, wat zeg gij er van?’ er hem niet toe genoopt hadden.
‘Alla! Alla!’ zeide volter, die dit stopwoord zelfs niet varen liet, wanneer hij Engelsch sprak. ‘Ik ben waarlijk meer dan gelukkig, sir, u hier te mogen ontmoeten; de kapitein heeft mij van u verhaald, hoe gij den jongen, hier omstreeks, hebt gered; ziet gij, alla! ik zeg wat ik denk, en dan moet ik bekennen, hoewel de jongen mij niet zoo regtstreeks aangaat, dat ik u toch meer dan dankbaar ben voor hetgeen gij aan den knaap hebt gedaan, en dat het mij bovenmate verheugen zal, indien ik daniëls redder de hand mag schudden, terwijl
| |
| |
ik niets liever zou wenschen, dan hem op mijne beurt een dienst te bewijzen.’
Haply bleef voor zich nederzien, en liet het toe, dat ook volter hem, nog hartelijker dan hij zulks verwacht had, de hand schudde. Vreemd, en, zoo hij aanvankelijk meende, wreed, werd hij uit eene stemming gerukt, waarin hij sedert een paar dagen verkeerde.
Alles was geregeld, koelbloedig zou hij de eeuwige diepte, waar hij die heldere werelden zag glinsteren, zijn binnen gegaan - maar nu - het was als hielden magtige banden hem aan de aarde terug. ‘Een sieraad der Engelsche marine!’ - hij, die zich de ellendige, de geschandvlekte rekende; hij, die zich zoo gansch verlaten gevoelde; hij, die reeds sedert verscheidene dagen slechts met zich zelven bezig was en in het vreemde land geen woord vernam dat hem kon opwekken of troosten. Tot tweemaal toe was hem nu met warmte de hand gedrukt; men had hem gedankt, hem redder genoemd... en, nog verzette hij zich, toen hij den arm van den zeeman in den zijne voelde; nog wilde hij blijven, omdat hij het licht vreesde, waarin men hem voeren zou. De duivel, die hem naar beneden in het water wees, voerde nog strijd tegen de liefde Gods, die echter stemmen tot behoud en leven zond. Ten laatste trad haply in het midden der beide vrienden voort..... allengs naderde hij met hen het hôtel, dat hij zelf voor eenigen tijd verliet, in het vaste denkbeeld het niet weder te zullen betreden, - den trap op - eene kamer binnen, en vóór hij nog regt besefte hoe hij er toe gekomen was, werden twee met wijn gevulde glazen tegen het zijne gestooten, en riep de kapitein meeter, terwijl zijn vuist de tafel beukte:
‘Mijne heeren! ik drink op uwe toevallige kennismaking!’
Het was haply bijzonder aangenaam, dat de kapitein
| |
| |
voornamelijk het woord voerde en onder het genot van een extra glaasje, dat volter schonk, het noodig oordeelde, om het verhaal der redding - ofschoon volter dat verhaal gedurende zijn overtogt reeds ontelbare malen had aangehoord, en ten bewijze dat hij het kende, nog weinige uren geleden aan jufvrouw krekel overbragt - nogmaals in al zijn geuren en kleuren te herhalen, totdat hij eindelijk aan het nachtbezoek ten huize der familie papaver genaderd, eensklaps ophield en met een krachtigen vuistslag op de tafel, zich een lompen ezel noemde, omdat hij nog niet eenmaal naar het juffertje had gevraagd, waarmede de luitenant zeker al scheep was. ‘Te duiker,’ waren zijn laatste woorden, ‘hoe heette dat liefje ook weer? In 't namen onthouden ben ik zoo ver, als een zeekat in de stuurmanskunst.’
John gevoelde zijn bloed met geweld naar het hart terugvloeijen. De naam van haar... die... en in de verwarring van het oogenblik verklaarde hij, niet te weten wie meeter bedoelde.
Een schaterend lagchen van den kapitein deed hem het dwaze dier verloochening beseffen, en terwijl hem het bloed weder met verdubbelde kracht naar het hoofd joeg, zeide hij met een slecht gekunstelde onverschilligheid:
‘O! ja, ik herinner mij, het was... de dochter van den heer steigerjagt.’
Er zijn zoo namen, die, wanneer ze genoemd worden, op hen die ze hooren, een zonderlinge uitwerking hebben.
Namen, die spottend doen grimlagchen, of meêlijdend doen zuchten; die de oogen vochtig maken, of de tanden doen knarsen; die een blos of een doodelijk wit op het gelaat tooveren; namen, die aandoen als lentegeur, of bijten als giftige slangen.
't Scheen wel, dat de naam, dien haply daar noemde,
| |
| |
bij volter een gevoel veroorzaakte, alsof één, van dat laatst genoemde langwerpige diersoort zich allervertrouwelijkst om zijn hals slingerde, en het bloed hem naar de beenen perste. Strak bleef hij zijn kleine, graauwe oogen op haply vestigen, als vreesde hij, wanneer hij den blik voor zich nedersloeg, eene verdenking te wekken.
‘Ha juist! Nu ben ik er,’ riep meeter: ‘jufvrouw naura of laura steigerjagt. Ja, ja; dat was een ongelukkige geschiedenis. Gij hebt mij toen van dat weesje verhaald, Mr. Haply, en hoe zij door u bij hare bloedverwanten werd gebragt. Ik meende toen, zoo waar als ik nooit zin in de fuik had, dat gij mooi op streek waart om er in te loopen. Wel duikers! verhaal mij eens hoe het komt, dat gij haar hebt afgeschud als een poedel. 't Moet wis niet veel raars zijn geweest, dat gij haar straks geheel waart vergeten; destijds althans zaagt gij er uit als een Amor in eigen persoon. - Neen, neen,’ besloot de zeerob, en de glazen rinkelden weder op de tafel, ‘ik blijf bij 't geen ik altijd gezegd heb: een zeerot moet zijn hart van die dingen aftrekken; die een vrouw kiest moet haar aan de lijn houden, en die haar trouwt moet haar kunnen bewaken. 'k Ben wel niet ver in de heilige Schriftures, maar salomo moet toch ergens gezegd hebben, dat een goede buur beter is dan een verre vriend, en dat zeggen de vrouwtjes ook; is de doffer eens van 't hok, dan...’ en, terwijl hij nogmaals zijn vuist met de tafel in aanraking bragt, zag hij volter met een vragend knipoogje aan.
Volter echter antwoordde niet, maar staarde nog op den vreemden jongman, die een naam had genoemd, welke hem voortdurend den hals worgde.
‘Wel hagel en stortzeën!’ schreeuwde meeter. ‘Onze vriend volter zet juist een gezigt, alsof hij u het liefje voor den neus heeft weggekaapt, en bang is, dat gij
| |
| |
hem krachtig aan boord zult komen. Wel duikers! ik word hoe langer zoo nieuwsgieriger naar deze historie. Hoe is het, vriend volter, plaagt u 't geweten...?’
‘Hoe, wat denkt gij... ik zonde... Neen, waarachtig niet...’ betuigde volter, en zijn plegtige verzekering klonk den kapitein zoo kluchtig, dat hij weder in een schaterend lagchen losbarste.
‘Wel sakkerloot!’ zeide de zeeman nog voortlagchende. ‘Indien ik onze vriend niet gisteren in persoon van Philadelphia hier aan wal had gezet, dan zou ik om zijn ernstige verklaring, bij mijn zeemanseer, gelooven, dat hij u dat vischje voor den neus wegfleurde. Maar zeg mij,’ vervolgde de altijd levendige man, iets bedaarder, terwijl hij haply tevens goedig in de oogen zag, en vermanend met den vinger dreigde: ‘zeg, weet gij wel, dat het zoo digt aan 't water gevaarlijk wordt, wanneer de zon is ondergegaan...? Wij zeelui zijn wel niet bang voor het nat, maar gij weet wel, kameraad,’ en meeters stem verkreeg allengs iets ernstigs, ‘dat hij, die van boord gaat voor dat de reis is volbragt, van den Reeder een oorlam van gal zal te slikken krijgen. Wel duikers!’ besloot hij op gemoedelijken toon, terwijl hij, opstaande den jongman vertrouwelijk, maar krachtig, op den schouder sloeg: ‘smijt als een kerel dat satansche muizennest uit je brein. Een ontrouwe meid is als een...’
‘O! zwijg! zwijg, wat ik u bidden mag!’ riep haply, en, zacht den kapitein ter zijde schuivende, stond hij mede op en liep onrustig het vertrek op en neder.
Volter mompelde iets, van hoog tijd om naar bed te gaan, want, dat het vroeg dag was geweest, en dat hij morgen - meeter wist wel - trouwens hij maakte er ook geen geheim van - naar Renk wilde, en tipsy zou ook wel slaap hebben; welk laatste echter geen veronderstelling behoefde te zijn, dewijl de jongen, na het
| |
| |
opslurpen van een glas wijn, terstond in een hoek der kamer was ingedommeld.
‘Hoe!’ zeide meeter, die, op zijn zeemansblik vertrouwende de oorzaak van haply's sombere stemming volkomen meende gepeild te hebben, en inderdaad de plank niet mis sloeg toen hij den jongman deed verstaan, dat hij alras zijn dwaas en zondig opzet doorzag, maar nu ook niet scheiden wilde, voor dat hij hem volkomen uit zijn kranken toestand redde: ‘Hoe! wij zouden naar kooi gaan, zonder van onzen luitenant een nieuw bewijs voor de stelling te hooren, die ook gij, vriend volter, voor een vaste waarheid houdt, dat men op een vrouw kan vertrouwen, als op een schip zonder roer. Komaan Mr. Haply, verhef u boven uw leed; geloof mij, 't is voor een man van eer, als gij zijt, te nietig, om door een vrouwenstreek het hart in de schoenen te laten zinken.’
Sommige woorden van den kapitein hadden haply pijnlijk getroffen, want, ofschoon hij laura zelf maar al te gestreng had veroordeeld en haar een ontrouwe genoemd had, haar door een vreemde zoo te hooren beoordeelen, zoo met minachting van een wezen te hooren spreken, dat zijne liefde in de hoogste mate had bezeten, wier beeld hem, sedert den stond dat hij haar verliet om jaren van haar gescheiden te leven, steeds als een engel voor den geest had gezweefd, en die toch altijd zijne zuster was - dat deed hem zeer, zijn gevoel kwam er tegen op. Andere woorden van den zeeman daarentegen hadden hem met schaamte de oogen doen nederslaan; de vermanende, gemoedelijke woorden, die hem bewezen dat zijn voornemen werd geraden, hadden weldadig op zijn zoo somber gestemden geest gewerkt, en nu, na meeters laatste, weder pijnlijke, maar op goedhartigen toon gesprokene woorden, kon hij niet langer de waarheid, die hem het harte brak, verzwijgen.
| |
| |
Hij, die tot hiertoe niemand vond, die in zijn smart kon deelen, thans had hij een belangstellend wezen gevonden; nu moest hij spreken; welligt zou het lijden minder bitter zijn, indien hij den aard er van aan een ander had medegedeeld.
‘Spreek zoo niet, kapitein,’ zeide john, voor den aangesprokene post vattende, terwijl hij volter - die weder had plaats genomen en, met de beide ellebogen op de tafel geleund, zijn gelaat met de handen bedekt hield zoodat er weinig meer dan zijn oogen en voorhoofd te zien bleef - aanzag, als wilde hij zeggen: ‘ook op u kan ik rekenen?’ - ‘Spreek niet zoo hardvochtig over het teedere geslacht, dat het sieraad van den man blijft uitmaken; van het geslacht, waartoe uwe moeder behoorde. Ja, ik heb laura steigerjagt bemind....’
Volter kreeg weder een knaauw van de slang.
‘Ik heb haar vurig bemind,’ vervolgde john, ‘maar dat ik haar terug vond, gelukkig en in liefde aan den arm - eens anderen ik wijt het haar niet. Natuur en pligt gaven haar regt zoo te handelen, want, het was haar vader, die in zijn stervensure verklaarde, dat er vloek zou rusten op haar en mij, indien wij het waagden elkander te beminnen. Ziet, ik heb haar dit alles gemeld. Niet alleen schonk ik haar de vrijheid, om een ander hare liefde te schenken, maar zelfs ik raadde het haar en noemde haar zuster; zuster, omdat een vermoeden mij bezielde, dat laura werkelijk mijne zuster was...’
John zweeg, een paar weldadige tranen welden er in zijne oogen, en na een uitroep van den kapitein: ‘Best zoo! flink zoo, mijn jongen, dat zeenat zal je goed doen,’ ging haply voort en verhaalde zijn gansche levensgeschiedenis, zoo als de lezer die in korte trekken uit johns brieven aan laura vernam; deelde den kapitein en diens vriend het afsterven van laurentius steiger- | |
| |
jagt mede, en eindelijk, hoe hij tot de volle zekerheid was gekomen, dat laura zijne zuster en hij bijgevolg laurentius' zoon, een kind van verboden min, een bastaard, was.
Ja, werkelijk had het john goed gedaan, zijn overvol gemoed te hebben uitgestort, en toen hij nu uit zijn eigen mond dat woord vernam, dat woord der schande, toen was ook het ergste gemeld, en barstte hij uit in een weldadig geween.
‘Komaan! komaan, Mr. Haply,’ sprak meeter op bemoedigenden toon, hoewel hij john met een meêlijdenden blik beschouwde: ‘Ik stem je toe, dat het een schrale titel is; maar, in zekeren zin, wat maakt het uit? 't Is een zaak, die je ouders het meeste raakt. Als ze dood zijn - welnu, vergeef het hun dan, want je zult van Hem, die de wind blaast en de golven doet schuimen, ook wel wat gratie noodig hebben. Je hebt immers een anderen titel, daar menigeen, en zelfs ik, je dienaar, den hoed voor afneem; officier bij de Engelsche marine. Hagel en stortzeën, Mr. Haply! je bent een kind, als je dat langer door je brein laat malen. Vragen ze naar je vader, noem den wind, en naar je moeder, noem de zee, en die je dan nog meer vraagt, klop op je sabel en zeg, wanneer het er op los gaat te zullen toonen, een waardigen zoon van je moeder te zijn. Nog eens, komaan Mr. Haply! het hoofd in den nek, de borst in de lucht! laat landrotten kniezen om adel of geboorte; de zee geeft een vrijbrief. Weg, weg met alle kleingeestigheden, die den zeeman vreemd moeten blijven. Had ik daarbij een liefje gehad, die mij ontrouw was geworden, welnu, zoo ik volstrekt een liefje moest hebben, ik nam er een ander, maar - zoo als thans bij u het geval staat, nu zou ik den hap toch niet aan een ander misgunnen, dien ik zelf niet begeerde. Voort Mr. Haply, ga en plak uwe zuster een:
| |
| |
God zegen je, op den mond, en hou dan zee tot dat de haaijen je ribben kluiven, en de bovenste Admiraal je in genade de revue laat passeren.’
't Mogt in vele opzigten ruwe welsprekendheid genoemd worden, die de zeeman voor den dag bragt, maar dat hij wèl sprak, bewees de uitwerking, die de ongekunstelde woorden op den jongman hadden. Werkelijk beurde hij het hoofd op, en zag den braven zeerob aan, alsof hij zeggen wilde: ‘Mensch, hoe is het mogelijk, dat zulke wilde vonken zoo veel licht kunnen geven?’
Nog een paar sekonden beschouwde john den man, wiens taal hem een drukkenden last van het harte nam, die hem zijn toestand eensklaps met een ander oog, dan hij haar sinds maanden, en vooral sedert de laatste dagen, had ingezien, deed beschouwen, en, terwijl een heldere tint zich over zijn hoog en edel voorhoofd verspreidde, stak hij zijn beide armen vooruit, en riep, op den zeeman toetredende, met vuur: ‘Dank! dank, edele, heldere man! dank voor de taal uws harten!’ en zijn gevoel den vrijen teugel vierende, greep hij meeters beide handen, en schudde die, en schudde ze nogmaals... en nogmaals, tot dat den kapitein een paar ‘kwikparels’ - zoo als hij wel eens de droppels noemde, die hem bij extra, zeer extra gelegenheden tusschen de oogleden welden - over de kaken vloeiden, en hij ten slotte met geestdrift riep: ‘Te duiker, volter, nu bekomt ge morgen reisgezelschap naar Renk, want wij hebben gehoord, dat ook het lief - de zuster wil ik zeggen - van den vriend die uw jongen redde, zich mede aldaar met der woon heeft nedergezet.’
‘Ja, gewis,’ spak john, ‘zoo waar ik haply heet.....’ even hield hij op, bragt zijn hand aan het voorhoofd, doch hernam weldra: ‘zoo waar ik den rang van Engelsch marine-officier bezit, zoo waar wil ik mijne zuster wederzien; zoo waar wil ik haar alles verhalen; haar
| |
| |
om hare zusterliefde smeeken; mij overtuigen, of zij werkelijk hare weldoeners met ondank loonde; haar, desgevorderd, tot berouw over haren misslag bewegen; mij verzekeren, dat zij hare liefde aan een waardige heeft geschonken; haar raden, en haar herinneren wat de laatste woorden van hare stervende moeder geweest zijn.’
|
|