| |
| |
| |
Drie en twintigste hoofdstuk.
‘Zwakheid, broosheid en oudegelijkheid kenmerkt alles wat van deze eeuw is,’ zeide jufvrouw trom - die van de vorige eeuw was. - ‘In mijn tijd, gunstige goedheid! toen kende men die ongelukkige dingen niet, die gij zenuwen noemt - en wat is het geweest, dat hem van streek bragt...? Een weinig vroeger dan gewoonlijk stond hij op, om - ik weet niet wat - uit te voeren, want hij liet mij voor alles geheel alleen zitten, en bragt niets dan wat onnoozel eikenblad mede, dat hij aan een der armstoelen bond. De ongewone zoelte moet het gedaan hebben; maar anders....? want heden! in de kerk was het toch niet benaauwd; ik was er zoo frisch als een hoen.’
Dokter freund, tot wien deze woorden gerigt waren, onderzocht de pols van den te bed liggenden daniël, die, naauwelijks te huis gekomen, in zwijm was gevallen, en gaf de geruststellende verzekering, dat sils tegen den middag weder hersteld zoude zijn, daar het werkelijk niets dan een ohnmacht van overspanning was.
Zoowel meester schouwe, als het jonge vrouwtje en haar vriendin laura, ontvingen deze tijding met blijdschap, en het bruiloftsfeest werd door onze hoofdpersonen in eene gemoedsstemming gevierd, nagenoeg gelijk aan die, waarin de morgen hen vond, en, kon schouwe zich, bij al de zaligheid die hem vervulde, niet begrijpen,
| |
| |
hoe gerrit de molenaar, even alsof het een gewone dag was, met zijn meelkar voorbij reed, en manke dirk om een aalmoes kwam - wien hij echter niet, als naar gewoonte, met een paar centen liet vertrekken - rieka kon het zich niet begrijpen, dat zij nu werkelijk dien man geheel moest toebehooren; laura begreep niet, waardoor de goede daniël zoo eensklaps ongesteld was geworden, maar had zoo gaarne - indien het haar vergund ware geweest - zich ter zijner bewaking verwijderd, om tevens de rust te genieten waarnaar zij verlangde, en tante trom kon het maar niet vatten, waarom bertus nu zoo weinig van al de lekkernijen gebruikte, daar hij anders altijd zoo fel op was, omdat hij ze weinig ‘onder den neus’ kreeg.
In den avond van dienzelfden gewigtigen dag hield de zwaar geladen diligence voor de dorpsherberg de vergulde Ree stil; de kondukteur smeet het portier der kabriolet open, en noodigde, met de woorden: ‘Welkom in Renk, mijnheer!’ een der reizigers, om uit te stappen.
De bedoelde persoon, van een door de zon gebruinde gelaatskleur, verliet zonder spreken het hoekje, waarin hij gedurende de reis, volgens de opmerking zijner togtgenooten, geslapen had. Geen geluid had men van hem vernomen behalve de vragende woorden, wanneer men aan eene pleisterplaats was gekomen: ‘Renk, kondukteur?’ hetwelk natuurlijk telkens met een hoofdschuddend: ‘Nog niet, mijnheer,’ was beantwoord.
't Scheen wel of de kondukteur van den uitstappenden reiziger een goede fooi had ontvangen, althans zijn voorkomenheid was in 't oog vallend, en eenige geheimzinnige woorden, die hij de zwaarlijvige kasteleinsche, na het binnenslaan van een hem toegebragt glaasje klare, influisterde, bragten ook haar terstond in beweging. Aldra wekte het hare bezorgdheid in de hoogste mate,
| |
| |
of mijnheer het koud of warm had of nog al middelmatig, daar het weer toch zooveel zachter dan gisteren en eergisteren was geworden, en nam zij de vrijpostigheid, om eens te vragen, of mijnheer heel van Rotterdam was gekomen, of maar een klein reisje had gemaakt, terwijl zij zich verder verpligt rekende, om mijnheer terstond een Goudsche pijp en een maandagsche Haarlemmer - 't was woensdag - aan te bieden, de verzekering er bij voegende, dat ze, wanneer mijnheer nu eens een heele lieve kamer wilde hebben, ZEd dan maar eens meê moest komen; dezelfde, waar voor eenige jaren ‘de kornel van de militairen’ gelogeerd had, en zijn naam nog in een ruit had geschreven, die er nog ‘net precies’ zoo in stond.
't Scheen wel of zij met een doove te doen had, want op al hare belangstellende informaties kwam geen antwoord, en den vreemdeling, die, in zich zelven gekeerd, de kamer op en nederliep, steeds met de Gouwenaar en de Haarlemmer vervolgende, schreeuwde zij, zoo hard als hare longen het veroorloofden: ‘Blieft mijnheer een pijp, en blieft mijnheer ook zijn kamer te zien....?’
De vreemdeling die evenmin als de kasteleinsche doof was, wendde zigtbaar verstoord zijn hoofd, doch antwoordde niet, maar toch, zich even bezinnende, klopte hij haar meer vriendelijk op den schouder, en beduidde daarna met een beweging der hand, dat hij schrijven wilde.
‘Och hemel! stom!’ riep de waardin, medelijdend het hoofd schuddende, ‘dat moet een akelige kwaal zijn!’ doch ziende dat de vreemdeling zich weder van haar afwendde, besloot zij, het vervolg van haar beklag achterwege te houden en het verlangde schrijfgereedschap te halen.
De weetgierige (?) waardin, die, na het gevraagde overhandigd te hebben, zich beleefdheidshalve een wei- | |
| |
nig ter zijde hield, sloeg niettemin met ware belangstelling de verrigting van den vreemdeling gade: uit een klein boekje schreef hij, op het door haar verschafte papier - naar het scheen - volzinnen over, en, een glans van vergenoegen verspreidde zich eindelijk over het gelaat der kasteleinsche, toen het geheimzinnige blad haar, haar in persoon, werd ter hand gesteld.
Met een gelaat, waarop men ten duidelijkste lezen kon, dat zij zich zelve voor iemand hield, die vertrouwen moest inboezemen, doorliep de zwaarlijvige vrouw het papier, waarop de vreemdeling eenige bevelen schreef, en hem ten slotte vertrouwelijk toeknikkende, nam zij het kleine valiesje, dat de kondukteur voor den reiziger binnenbragt, en wenkte hem met zich op een afzonderlijke kamer, al herhalende, dat het toch akelig was zoo stom te zijn.
De dorpsklok had reeds tien geslagen toen de vreemdeling, dien wij aan de vergulde Ree zagen afstappen, door een knaapje vergezeld, de deur der hoeve op den heuvel uittrad. Zigtbaar teleurgesteld, volgde hij, op aanwijzing van het knaapje, den weg langs het molenpad, en verder door het elzenboschje tot aan het dorp.
Dat de vreemde niet stom was had het knaapje daareven bemerkt; het bevel gehoorzamende om hem den weg naar boer stoete's hoeve te wijzen, had hij, wel is waar, gedurende dien togt geen woord uit zijn mond vernomen, doch toen de vreemdeling was binnengegaan, en hij, na een kleine belooning te hebben bekomen, in stede van zich te verwijderen, voor de deur bleef luisteren, toen vernam hij duidelijk, dat de man met boer stoete eenige woorden wisselde, waarop de deur eensklaps weder geopend werd, en de boer hem riep, met het bevel, om niet heen te gaan, maar den heer het schoolhuis te wijzen, waar hij wezen moest.
De kerk even voorbijgegaan zijnde, wees het knaapje
| |
| |
met den vinger, bij het licht van een helderen starrenhemel, de woning, waarin meester schouwe bruiloft vierde; de vreemdeling begreep den jongen, en hem nogmaals een belooning in de hand stoppende, gaf hij hem te kennen zijn dienst niet langer te behoeven, waarna hij, overtuigd dat de knaap zich werkelijk verwijderde, verder alleen op het bewuste huis toetrad.
't Was een lieve verrassing van dokter freund, om te zorgen, dat tegen den avond van het trouwfeest eenige kleurige ballons ter verlichting in den tuin werden opgehangen. Eene betrekkelijk kleine ruimte was het, waarover freund voor zijne illuminatie beschikken kon, en de tuin was al te zeer in den geest van kool- en snijboonen aangelegd, om er iets bevalligs van te kunnen maken; toch was het een allerliefste verrassing, toen de bruiloftsvrienden, tot een wandeling den hof betredende, hun pad, behalve door de eeuwige hemelbollen, meer van nabij door de heldergekleurde ballons verlicht zagen, terwijl het geheel van den anders zoo prozaïschen tuin er werkelijk een poëtisch aanzien door verkreeg.
De achterdeur uit, traden zij paar aan paar den tuin binnen, die grootendeels met eene schutting omgeven en door een beukenhaag van den weg gescheiden was.
Paar aan paar: de jong gehuwden openden den trein, en schouwe vond, dat dokter freund inderdaad een man van smaak was, en veel had bijgedragen om het feest luister bij te zetten.
Zoo als 's morgens bij het tempelgaan, volgde tante trom, door een heer van hare jaren begeleid, die, in het nabuirige dorp, Bennik, onderwijzer der jeugd, en ‘behoudens zijnen veelwigtigen arbeid in den stand des veelomvattenden, onderrigts, trouwens ook nog met de bediening der kerkeregeling belast was.’ Tante trom schepte veel behagen in den degelijken spraaktrant van
| |
| |
haren geleider, die altijd gezegd had - schoon hij nimmer verzocht werd - zijns erachtens niet in gebreke te zullen blijven, om het feest des echtverbonds zijns jeugdigen ambtgenoots zijner tegenwoordigheid te doen deelachtig zijn. Tante trom had over 't algemeen iets tegen mannen, doch de roerende wijze waarop meester doren van zijne huisvrouw sara had gesproken, die het ligchaam haars aardschen tabernakels met den innigsten zielevrede had verlaten om woninge te vinden in de gemeenschap haars Heeren, had de goede vrouw dermate getroffen, dat zij geheel in zich zelve was gekeerd, toen doren bij het buitentreden de aanmerking maakte, dat, zijns bedunkens, de eere, den jeugdigen ambtsbroeder aangedaan, de voldingendste lofspraak op de edelaardigheid zijns karakters was. Spoedig echter uit zich zelve tot zich zelve weder keerende, zag tante den tuin met verbazing rond. Wat moest die gekheid beduiden...? Lichten in een tuin, als de starren schijnen dat het een lust is; lieve deugd! zulk blaauw, rood, en geel en wit licht, dat moest wat gekost hebben; ze begreep niet, waar die ‘wereldsche gekheid’ voor noodig was, totdat ze door den man, die haar volgde en die de eer genoot om zijn schoone patiente aan den arm te geleiden, zacht in het oor werd gefluisterd, dat het maar een eenvoudig kaarsje in gekleurd papier was, dat hij - dokter freund - ter eere van haar goeden neef, tot opluistering dezer avondwandeling had opgestoken. Nadat jufvrouw trom alzoo op dit punt was tevreden gesteld, die nu toch moest zeggen, dat de mensch al aardige verzinsels had en het kleurige licht vooral in den perenboom mooi stond, lachte freund laura toe, en zeide iets, dat tante trom, zoo zij het gehoord had, weinig zoude gesticht hebben, daar zij toch in 't geheel niet gierig was, maar bepaald iets tegen ondegelijk geldverspillen had.
| |
| |
Laura, die zich den ganschen dag, en ook nu, geweld deed om voor het oog der vrienden en feestgenooten opgeruimd te schijnen, ten einde niemand op dezen feestdag te bedroeven, had den arm, dien freund haar bood, te gereeder aangenomen, omdat zij hem werkelijk leerde kennen als een uiterst bekwaam geneesheer, ofschoon wat al te dweepend met zijn watersysteem, en tevens als een zeer ‘fashionable and discret man.’ freund was inderdaad een alleraangenaamst mensch in den omgang, doch de meer voorname wereld te Renk noemde hem ‘commun’, omdat hij meer in het mindere viel; doch, de reden, waarom hij liever met schouwe of met sils sprak, dan met de heeren D. of O. of M., lag in de waarheid, dat freund veel van degelijke taal hield; en - dat hij voorheen liever met de meisjes op stoete's hoeve een half uurtje keuvelde, dan met de meeste dames van het dorp, dat was ook al niet te verwonderen, te meer nog omdat jufvrouw laura zoo heerlijk Engelsch sprak, en zoo beeldig zong, welk eerste hij ook zoo gaarne deed, en van welk laatste hij een hartstogtelijk liefhebber was. Laura glimlachte op hetgeen freund haar, betreffende tante trom, had gezegd, doch bespeurende, dat hem nogmaals iets van dienzelfden aard op de lippen speelde, en vreezende dat jufvrouw trom het vernemen en er buiten humeur door geraken zou, zeide zij, in de taal die tante niet kon verstaan: ‘Freund, spreek wat zacht, men mogt u hooren, en daarbij,’ sprak zij vermanend: ‘liefde denkt geen kwaad.’
Het was laura, terwijl zij een roodgekleurde lichtballon voorbij ging, als weerkaatsten de hazelstruiken het woord ‘love’ (liefde), dat zij daar even uitsprak. Wel wendde zij het hoofd terzijde, doch ontwaarde niets, en de geneesheer, laura's wensch verstaande, hield de geestigheid, die hij ten koste der degelijke vrouw had denken te ontboezemen, terug en sprak al voortgaande
| |
| |
van het heerlijke weder dat de eenvoudige tuinverlichting zoo zeer begunstigde.
Nog eenige paren genoodigde vrienden en vriendinnen volgden achter freund en laura, en zelfs eduard witsborg had - hetgeen hij anders des avonds nimmer deed - het huis verlaten, en wandelde achter het laatste paar met de armen kruiselings over de borst geslagen. De vreemde verlichting bespeurde hij niet; strak blikte hij naar den grond, en toen freund het later bemerkte dat zijn ongelukkige patient zich mede buiten bevond, toen werd de hoop, die in het kerkje dien morgen zoo levendig werd, doch sinds weder verflaauwde, nog sterker dan in het morgenuur, daar zijne verschijning buiten in het avonduur het gevolg eener verandering ten goede moest zijn, en laura ondervond het, dat freund meer dokter dan man van de wereld was, want weldra had haar geleider haar verlaten en liep deze met den ongelukkige vertrouwelijk gearmd een zijpad op en neder.
En sils - was hij niet tot de feestvierenden terug gekeerd? Neen, de moed had hem ontbroken, en toen hij, weinige minuten nadat hij de jonggehuwden met hunne gasten in den tuin hoorde gaan, een wagentje aan de wegzijde hoorde stil houden, toen sloeg hij den blik naar buiten en zag, hoe er eerst in dat wagentje een klein valiesje werd gelegd, doch spoedig daarna het hoofd terugtrekkende, bevreesd, dat die blik onbescheiden was, vernam hij toch de fluisterende stem van schouwe....... een geluid, alsof eene vrouw weende....... het toeklappen eener wagentrede...... het: ‘vort bruin’ met een zachten zweepslag, en eindelijk het wegrollen van het wagentje, dat schouwe met zijn jonge vrouw naar het naburige W... voerde.
Weg! Weg! om binnen een paar dagen terug te keeren, en morgen... morgen zou de dorpsjeugd zich weder in het schoolhuis vergaderen; hij nam het op zich, om
| |
| |
te zorgen dat de jeugd niet langer dan één dag van onderwijs verstoken bleef.
Nog geen half uur geleden had hij den vriend nogmaals betreffende zijn toestand gerustgesteld en gezegd, dat schouwe onbezorgd zijn voorgenomen uitstapje moest beginnen; dokter freund kon het bevestigen, dat bij die zaak volstrekt geen kwaad was, en dat hij slechts boven was gebleven omdat de stilte hem goed deed.
Schouwe was vertrokken, en rieka met hem.
Zij was vertrokken, zonder hem, dien zij toch zoo dikwijls haar lieven daniël had genoemd, een afscheidsgroet te brengen. Waarschijnlijk om hem niet te storen. Zij was vertrokken, om als vrouw des huizes weder te keeren, en hij........? 't Was dan waarheid, dat hij haar gelukkig zou zien, aan de zijde van een man, die toch zoo oneindig veel minder betrekking op haar had; die joc, die grootmoeder zelfs, nimmer gekend had; die eerst sedert een paar jaren wist dat er eene rieka bestond; die haar niet, zoo als hij, uit een valstrik redde, om haar alzoo voor een ander te behouden; die.... maar neen.... neen.... neen, - die haar gelukkig maken, waarmede zij gelukkig zoude zijn.
Zij gelukkig!... Was dat niet de hoogste wensch? zou het hem smarten, haar geluk te aanschouwen?
‘Neen, niet van hier, zoo lang God het wil,’ sprak daniël ten slotte: ‘in hare nabijheid wil ik leven.....! Haar uit het oog verliezen ware voedsel voor de zielepijn; hare nabijheid blijft het eenige geneesmiddel..... Rieka, wees gelukkig! Uw heil!......... zal gewis het heil mijns levens bevorderen.’
De nachtwagen op Rotterdam hield voor de vergulde Ree stil, toen juist het eerste uur na middernacht had geslagen. De kasteleinsche, in haar nachtelijk fantaziekostuum, zag er vrij slaperig uit, maar - 't was niet te
| |
| |
verwonderen, want 's morgens was ze al om vier ure ten bedde uit geweest, en nu, schoon ze zich wat op haar gemak zette, geslapen had ze niet, omdat ze volk voor den wagen had.
Ze had volk voor den wagen. Helaas! ja. Bob, de kondukteur, zeide wel, dat ze een goeije aan dien sinjeur zou hebben, omdat hij meer dan ‘rejaal afschoof’, maar die illusie was van korten duur, want, nadat de reiziger die in den avond kwam, van zijn wandeling terugkeerde, was hij stom gebleven, doch had - blijkbaar bewogen - weder door schrift doen verstaan, dat hij met de eerste gelegenheid naar Rotterdam wilde vertrekken.... ‘Lieve hemel! zonder iets te eten! vertrekken, met de schrale vertering van één glaasje brandewijn?’
Maar dat de waardin uit de vergulde Ree de soberheid van den vreemdeling eer roemde dan laakte, toen hij in de diligence gezeten was, zou niemand hebben verwonderd die gezien had wat de verraste vrouw, voor dat zij ter rust ging, in de geldlade sloot.
De reiziger, die vrij achteloos in de ledige kabriolet nederviel, bleef, terwijl de zware wagen de dorpstraat doorrollende, de huizen aan beide zijden deed dreunen en menigen slaper wakker schudde, in dezelfde houding welke hij terstond had aangenomen. Niet zoodra echter klonk uit de schorre trompet het bekende ‘c'est l'amour, l'amour, l'amour’, waarmede de kondukteur gewoon was de Renksche dames serenade te geven, en van welke muzijk de nachtegalen in de naburige boschjes verschrikt de oogen digtknepen, zeker uit angst dat een roofvogel met een vervaarlijk keelgeluid op hen afkwam; niet zoodra wekte dat zelfde geluid den vreemdeling uit zijne afgetrokkenheid, of ijlings liet hij het portierglas naar beneden, stak zijn hoofd naar buiten, en juist het laatste dorphuis voorbij rijdende, zag hij - wij zeiden reeds vroeger, dat de starren helder flonker- | |
| |
den - meer vrij op het dorp terug, welks nevelachtige omtrekken zijn starenden blik bleven aantrekken. 't Was eindelijk, in spijt van het nachtkoeltje dat met zijne haren speelde, alsof het hem te benaauwd werd; ook het portierglas aan de andere zijde werd door hem geopend, en nu uit het eene dan weder uit het andere portier naar buiten ziende, zocht hij nog steeds den Renkschen toren in het oog te houden Die boomen! zie, ze schenen te snellen naar de plaats welke hij verliet; zie, alles, alles draafde hem voorbij, terwijl hij stil voor het venster stond en niets zijn ooren trof dan een geklepper en gerommel, alsof.... alsof een opkomende stormwind de zeilen deed klapperen, en de donder reeds van verre rommelde....... Waar..... waar bevond hij zich dan....? Ha! juist, hij wist het weder: op reis...... naar het graf......!
Naar het graf? ja - wilt gij zien, lezer, dat de vreemdeling - die voor u wel geen vreemdeling meer wezen zal - inderdaad, na hetgeen hij hoorde en zag, naar niets vuriger dan het graf verlangt, volg hem dan met uwe verbeelding tot in de plaats, waar gij vroeger met verschillende personen hebt kennis gemaakt, die, òf dezer aarde zijn overleden, òf naar andere oorden van den aardbol trokken, òf zich er nog bevinden, al zagen ze de aarde ook sedert dien tijd eenige malen in het bruidsgewaad, en eveneens in het kleed, dat aan de vergankelijkheid herinnert. Volg hem met uwe verbeelding, waar hij, zeer nabij de plaats waar john haply eenmaal daniël sils uit het water redde, een logement van den tweeden rang binnentreedt en, uitgeput van vermoeijenis, zich in zijne kamer op een zitbank nederwerpt.
Daar ligt hij; de slaap sluit hem weldra de oogen. Kloek is zijn gestalte, edel zijn zijne trekken. De zon moge zijn gelaat hebben gebruind, leed moge de bloesems der jeugd hebben weggevaagd; zoo als hij daar
| |
| |
ligt, is john haply nog de man, die menig maagdelijk gemoed zon hebben betooverd.
Hij slaapt.
Arme john, gij slaapt, en 't is aan uw telkens wakkerschrikken en aan de kleine zenuwtrekjes, die zich meermalen op uw gelaat vertoonen, zeer wel te zien, dat uwe droomen niet zoet, maar bitter, welligt nog bitterder zijn, dan de alsem der werkelijkheid.
Arme john! gij slaapt onrustig, maar toch, 't is goed dat de slaap uwe oogleden drukt; welligt..... welligt zal hij van lieverlede rustiger worden; welligt opent ge straks meer verkwikt uwe oogen; welligt zal het daglicht dan nog aan den hemel zijn, en zal het avondrood de hoop op een schooneren dag in uwe ziel wekken.
Arme john! Er moet wel veel bitterheid in uwe ziel gestort zijn, dat gij zóó hebt kunnen handelen; dat gij plaats in uw hart hebt kunnen geven aan het rampzaligste aller voornemens. Nogmaals, arme john! want, zoo God zich uwer niet ontfermt, dan wordt gij het slagtoffer uwer eigene zwakheid, daar ge niet denkt te kunnen torschen wat u werd opgelegd..... opgelegd, niet, zoo als gij meent, door het wreede lot en de boosheid der wereld, maar door Hem zelven, zonder wiens wijzen wil geen muschje op de aarde valt.
Hij slaapt! Hij slaapt lang! Reeds heeft dit halfrond zijn aanschijn naar de duisternis gekeerd, terwijl de zon een bloedroode streep aan het uitspansel achterliet; reeds verflaauwt het gejoel, dat gedurende den ganschen dag op straat heeft geheerscht, en flonkeren die ontelbare lichtjens, die de schoone stad, vooral aan de rivierzijde, zulk een fantastisch aanzien geven.
Nog slaapt hij, doch eensklaps springt hij van de rustbank op, wrijft zich de oogen en treedt min of meer waggelend op het venster toe.
De rust heeft den zeeman werkelijk een weinig ver- | |
| |
kwikt, doch, wat men ook heilzaams van dien slaap mogt verwachten, de sombere plooijen heeft hij hem niet van het aangezigt verdreven.
Nog een wijl staart hij in het groen der boomen - waaraan deze kade gewis haar naam is verschuldigd - doch hetwelk zich in dit uur als zwart tegen het watervlak vertoont; daarna wendt hij zich om en trekt aan het schelkoord, waarop weldra een hôtel-bediende zijn bevelen komt vragen.
Om te volvoeren wat hem nog te doen overig bleef, behoefde hij twee zaken: licht en spijze; want zie, bijna vier en twintig uren verliepen, zonder dat hij eenig voedsel gebruikte.
Wat begeerd was werd spoedig verschaft, en nadat haply een bete had genuttigd, zonder zich in 't minste te bekommeren over het drooge en onsmakelijke van hetgeen men hem voorzette, trok hij een zakboekje te voorschijn, haalde er een stuk papier uit dat de duidelijkste sporen vertoonde van veelvuldige malen te zijn geopend, en herlas de regelen die er op geschreven waren, met eene gansch andere gelaatsuitdrukking dan die, waarmede hij laura's afscheidsbrief voor de eerste maal, ten huize van den heer papaver, doorlas.
Den brief naast zich leggende, sloeg haply een schrijfportefeuille open, en ofschoon met een bevende hand, schreef hij:
‘Laura!
De brieven, welke u door john haply sedert zijn vertrek uit Holland werden toegezonden, hebben u gemeld in welke gemoedsstemming hij u verliet, hij, die in spijt van dreigende vaderwoorden en vreeze voor de bedroevendste werkelijkheid, u meer beminde dan het leven.
U den zusternaam gevende scheidde hij, strijdende
| |
| |
om zich met dien naam gemeenzaam te maten, opdat, zoo het bevestigd moest worden wat zijn hart vreesde, het wee hem niet te zeer mogt overstelpen.
Gij vernaamt - al keurdet gij john geen medelijdend antwoord waardig - welke gevaren hem gedurende het zwalken op de baren omringden, doch de verpletterende tijding die hij later vernam wilde hij niet aan het papier vertrouwen, daar de ongelukkige john nog sterkte genoeg dacht te bezitten, om hetgeen waarheid werd bevonden zijner zuster laura in persoon mede te deelen.
Zóó echter zal het niet zijn. Schoon in korte woorden zult gij hier lezen wat hem het harte brak, doch u welligt de gekozen levensbaan geruster zal doen bewandelen. Welnu dan... ongelukkig meisje, dat ik diep heb beklaagd; bekoorlijke maagd, die ik - mij ten vloek - heb bemind, johh haply, die zich uw broeder noemde, is het.... door de banden des bloeds!
Werp den blik slechts in nevensgaand papier, hetwelk de Padangsche tokohouder, dien ik eertijds mijn vader dacht, mij voor een goede belooning ter hand stelde.
Daaruit ziet gij, laura, dat de man, dien gij vader noemdet, en die de echtgenoot uwer moeder was, van mij spreekt, als van zijn eenigen zoon.
Ik was dus niet het kind van haply den tokohouder; ik was het kind eener geheime liefde van laurentius steigerjagt.
Zal ik u herhalen wat ik leed, toen ik vernam, dat het waarheid was hetgeen ik vreesde, doch... door de zoete hoop gedreven, niet had willen gelooven...?
Neen, gij kunt mijne smart niet deelen?
Zal ik u zeggen, hoezeer het mij griefde, met het brandmerk der schande voor het hoofd het eerestaal te moeten dragen, terwijl ik eenmaal van een mijner
| |
| |
kameraden de vraag moest hooren, of ik mij mijne ouders schaamde, daar ik nooit van hen sprak, terwijl toch ieder regtgeaard Engelschman de namen zijner ouders heilig zijn?
Zal ik u zeggen, wat ik bij deze en dergelijke vragen leed, wat nameloos wee mij vervulde, dubbeld gewond als ik was? Neen; laura, gij zoudt mij niet verstaan, en het welligt niet eenmaal der moeite waardig achten die regelen te doorlezen. Laura! diep geschokt als ik was, in dit land teruggekeerd - u nog eenmaal willende wederzien, om u voor de laatste maal als zuster, te omhelzen - hoorde en zag ik dat gij zelfs de liefde van uw ongelukkigen broeder niet meer waardig zijt.
Ik zal u niet verwijten, dat gij aan de gedurige beden, om eenig schrift van uwe hand naar de opgegevene plaatsen te zenden, geen gehoor gaaft - vroeger dacht ik, “welligt zijn laura's brieven vermist” - ik wil u niet verwijten, dat gij de zusterlijke trouwbeloften, zoo als die nog naast mij liggen, in den wind hebt geslagen, en john haply door u in weinige weken vergelen werd; u niet bestraffen, dewijl gij uwe liefderijke verzorgers met ondank loondet, en gingt verlaten, om een avontuurlijk leven te leiden, zoo verre beneden uw stand en fatsoen.
Ten huize der familie papaver vond ik, daar de echtelieden voor weinige dagen naar een Duitsche badplaats waren vertrokken, slechts den zoon, die mij onbekend was. Met weemoedigen ernst sprak hij over u als zijn ongelukkige, afgedwaalde nicht, en verhaalde mij, met verschoonende omzigtigheid, zaken, die ik niet kon gelooven, die mij het bloed naar het voorhoofd joegen, en mij in een oogenblik van pijnlijke opgewondenheid tegen den spreker in woede deden losbarsten.
Waartoe meer? Helaas! ik heb onderzocht en -
| |
| |
laura, ik heb gezien hetgeen ik uit zijn mond niet wilde gelooven: met het woord liefde drijft gij den spot, aan john haply denkt gij niet meer....’
Toen john deze laatste woorden had nedergeschreven, wierp hij zich achterover in zijn stoel en bedekte het gelaat met zijne beide handen.
Arme john! - bijna hebt gij uw werk volbragt, en zij zal het vernemen, hoe vurig gij haar hebt bemind... en gevoelen, hoe liefdeloos en koud haar harte was.
John! arme john! bitter en stout hebt gij geschreven, om zoo mogelijk een blos van schaamte bij haar te verwekken; harde woorden zijn uw pen ontvloeid, om haar hart te roeren - en bedenkt gij dan niet, dat gij zelf de schuldige zijt, dat de duivel der jaloezij uw gansche ziel beheerscht. Hij was het, die de lasterlijke woorden tot u gesproken, ingang deed vinden; die u den weg der bespieding deed inslaan, en uw gehoor scherpte om een woord te vernemen, dat uw bloed nog sterker aan het gisten bragt.
En met welk regt huisvest die vijandin der liefde in uwe borst...? Is laura niet uwe zuster? Hebt gij niet reeds die waarheid vermoed, toen ge haar in uw eersten brief den broederlijken raad gaaft, om een jongman, harer liefde waardig, die liefde niet te onthouden?
Hebt gij het toen niet geschreven, dat gij u steeds in haar geluk zoudt verheugen? john! arme john! toen gij die regelen van verwijt tot het gevoelige wezen rigttet hield de jaloezij u de oogen geblinddoekt; maar nu... gelukkig... de blinddoek valt weg, thans bedekt ge zelf die oogen... Is het van schaamte?
Zie, eensklaps neemt hij het pas geschreven blad papier, werpt er een blik in, bijt zich onder het lezen op de lippen en scheurt het eindelijk aan kleine, zeer kleine stukken.
| |
| |
‘Weeze! ongelukkige weeze!’ zucht hij eindelijk. ‘Nog wilde ik u trouw vinden, terwijl de wijsheid des hemels uw hart neigde, dat ge niet met den vadervloek werd beladen. Ik wilde u trouw vinden, om van u te hooren wat in mijne ziel besloten was.’
‘Laura, gij hebt uw pad gekozen; gij hebt mijne verwachting bedrogen. Uwe weldoeners hebt gij gesmaad, u zelve verlaagd, uwe liefde aan een ander geschonken. Wat gij misdeedt, God vergeve het u, zoo als ik Zijne ontferming zal behoeven.’
En - john's besluit was genomen. Laura zou, ter begeleiding van hetgeen haply achterliet, alleen zijn doodsberigt ontvangen. Uit zijn vroegere brieven - welke hij meende dat laura ontving - wist zij, dat hij haar dezelfde was gebleven; waartoe, indien zij nu gelukkig was of worden zou, haar het leven te verbitteren? ‘Welligt zal eerder een traan in uw oog wellen, laura, wanneer gij verneemt, dat john wegging van deze aarde, zooals hij u verliet,’ besloot hij, ‘dan dat gij de schuld uws vaders verneemt, die mij een last doet torschen, welke mij de eer verbiedt langer te dragen; die mij in het aanzijn riep om door u, zijn kind, nog rampzaliger te worden. Eerder zult gij een berouwvollen traan schreijen om den vriend van vroegere dagen, die u den zegen liet, dan om hem, die in zijne laatste oogenblikken u die ontrouw verweet.’
Nog eens, arme john! wèl heeft uw verstand de magt der jaloezij beteugeld; maar toch - uw bloed is nog koortsig aangedaan, een andere duivel houdt u nog gevangen: het is die van een kwalijk geplaatst eergevoel, die u tegen uwen Schepper doet opstaan.
|
|