| |
| |
| |
Twee en twintigste hoofdstuk.
't Was een heerlijke meidag; geen meidag zoo drukkend warm als die, toen mijnheer en mevrouw papaver, in hun rijtuig opgesloten, de engelsche vrienden aan de rivierzijde te Rotterdam wachtende waren; neen, 't was een meidag die ieder levend wezen aangenaam verrast. 't Was voor den tijd van 't jaar zeer lang koud gebleven; de wind was steeds in den noorderhoek blijven dwalen; maar nu... des nachts was er, volgens toon den klepperman, een malsche regen gevallen; de boeren, die reeds vroegtijdig naar hunne akkers waren gestapt, en evert de schaapherder, benevens de vrouwen, die al met zonsopgang in 't weiland waren om de koeijen te melken, hadden toon's woorden bevestigd, want alles was sliknat geweest, en allen, die na 't ontwaken op den verheven torenhaan een onderzoekenden blik wierpen, zagen met verrukking, dat de wind vlak zuid was, en voelden, bij het buitentreden, dat het windje zoele geuren waaide, en niet, zoo als tot heden, ‘kou en ongemak.’
't Was diezelfde verkwikkende meimorgen, die bij verschillende personen ook een zeer verschillende gemoedsstemming wekte.
Onbescheiden is het niet, wanneer wij den lezer het kleine slaapvertrek binnenleiden, waarin rieka voor het
| |
| |
opengeschoven raam zit, want ook laura is reeds lang ten bedde uit, en niets zal er het oog treffen, waarvan haar maagdelijk gevoel zou wenschen dat het ongezien bleef.
Rieka heeft geweend; hare oogleden zijn gezwollen, en nog biggelt somtijds een traan langs de mollige wangen. Nu eens ziet zij naar buiten, en vangt het zuidewindje op, om haar gloeijend voorhoofd te koelen; dan weder slaat zij de vriendin gade, wier gelaatskleur een treffend kontrast levert met het heldere roselint, dat zij tot strikken zamenvoegt om er het witte neteldoeksche kleed mede te tooijen, dat op haren schoot ligt. Rieka heeft geweend, ja, een groot gedeelte van den nacht zelfs heeft zij weenend doorgebragt; ook zij hoorde de malsche regendroppels tegen de ruiten tikken, en het was toen in hare verbeelding, als weende de hemel met haar mede. Waarom...? omdat nog somwijlen de gedachte haar gekweld had, en ook toen nog beangstte, dat het verbond, hetwelk zij ging sluiten, verloochening harer eerste liefde, meineed plegen jegens haren zaligen joc was.
Ja, daniël had haar wel gezegd, dat de dooden geen aardsche liefde behoeven, en de hemellingen geen aardsche liefde begeeren; dat de liefde voor zalige vrienden geestelijk, alleen geestelijk kan wezen; de goede jongen had wel beweerd - hij zeide niet, hoeveel het hem kostte - dat, indien rieka meende met schouwe gelukkig te worden, joc zich zelfs verblijden zou, dat zij een waardigen steun op haren levensweg vond; ook laura had haar vriendin in die meening versterkt, en hoewel het lieve meisje zich een heerlijke lotsverwisseling bereid zag in een echt met den man, die haar zoo lief had, en wien zij ook werkelijk achtte en minde, nu, nu de dag was aangebroken, waarop zij hem voor de menschen en voor God het ‘ja’ zou geven, nu kwam haar alles
| |
| |
van vroegere dagen weder zoo helder voor den geest: die dierbare onderwoning; die onvergetelijke vriend, zoo als hij aan hare zijde gelukkig was, zoo als hij bleek en roerloos op zijne stervenssponde lag uitgestrekt; die goede oude vrouw, die haar ware moederliefde had toegedragen. O! die woorden, welke zij maar weinige dagen vóór haar afsterven sprak: ‘Rieka, meisje, die eens mijn joc hebt bemint, vergeet nooit dat het hier en het daar zoo naauw zijn verbonden!’ - alles, alles bragt zij zich weder met eene klaarheid te binnen, met eene klaarheid, alsof zij nog in die dagen zag en hoorde. Neen - terugtreden was niet meer mogelijk. God moest het zeker zóó willen; zeker was het zijn weg; doch - nu die beslissende ure met iederen polsslag al meer en meer naderde, neen, nu lachte zij niet; nu zag zij niet, zoo als nog gisteren, met verlangen het molenpad af, of ook haar bruidegom naderde; neen, zij weende, en schoon zij noch laura, haar lieve vriendin, noch daniël, haar goeden vriend, zou verlaten, zij had in dezen oogenblik het bruidskleed, waaraan laura nog vlugtig eenige versiering schonk - ja, zij had er gaarne een andere mede getooid - zij had wel bloemen voor een andere willen werpen en zelve zijn gebleven..... wat ze maar kort meer wezen zou.
De lezer, die het nog niet vergeten heeft wat laura vroeger peinsde, ook toen zij bij den watermolen zat, en een oogenblik medelijden kon gevoelen met de ongelukkige weeze, die niet meer klaagde maar steeds in stilte leed, hij zal ook nu een meewarigen blik werpen op haar, die het bruidskleed tooit, op haar, die, bij de verandering welke haar uitwendig bestaan moet treffen, ook inwendig zal blijven lijden, omdat zoete droomen van kindsche en ook van latere jaren niet werden verwezenlijkt, omdat zij nog steeds de vernederde wees, de verlatene en vergetene... zuster... is.
| |
| |
Ja, meer nog, dan in die laatste, door koude gekenmerkte dagen, gevoelt zij nu, terwijl het zachte en warmte aanbrengende koeltje lentegeuren, en - ja lezer - herinneringen naar binnen wuift, dat zij een verlatene is. Ook het lieve meisje, waarmede zij nu reeds zoo langen tijd als met eene zuster verkeerde, zal haar niet onverdeeld meer toebehooren; zij heeft het reeds ondervonden, dat de band dien rieka gaat sluiten, zoo niet de innige vriendschap vernietigen, haar toch ongemerkt in de schaduw der huwelijksmin zal stellen. Neen, zij mag het niet ontkennen, dat rieka nog lief en zorgvol is gebleven sedert schouwe zich haar verloofde noemde; maar toch, zij was dezelfde van vóór hare verloving niet. Was het onnatuurlijk....? neen, en zoo zij zich in den aanvang in rieka's heil verheugde, schoon zij ook nu gevoelde dat zij veel zou verliezen, toch misgunde zij haar dezen zaligen dag niet; zij bad slechts in stilte, dat rieka gelukkig mogt zijn.
Gelukkig met schouwe! met den braven onderwijzer, die den ganschen nacht, volgens zijn eigene verklaring, geen oog heeft toegedaan. Wel tienmaal was hij van zijn legerstede gesprongen, onrustig naar het daglicht snakkende, dat getuige van het erlangen zijner zaligste wenschen zal zijn.
't Is nog vroeg in den morgen. Gelukkig dat zijne kamer het uitzigt in den tuin en niet op den kerkweg heeft, daar hij anders eenige knapen en meisjes zoude bespeurd hebben, die, ter verrassing voor hunnen vriend of leermeester, tusschen het schoolhuis en het kerkgebouw een eereboog plaatsten, waardoor hij straks met zijn jonge vrouw tempelwaarts zal gaan.
Schouwe is nog niet gekleed, doch de zorg waarmede hij den witten das - iets, dat hij voor de eerste maal zijns levens dragen zal - vaststrikt, getuigt, hoezeer hij er op gesteld is, om keurig netjes
| |
| |
en deftig zijne bruid te begroeten. De nieuwe zwarte rok en het witte vest hangen ginds op een stoel. Nooit heeft schouwe zoo veel tijd aan zijne kleeding besteed; 't gaat alles bij lange tusschenpoozen: hoor, daar slaat het zeven ure, en eerst vier uren later mag hij naar de hoeve op den heuvel, om er de dierbare af te halen, die nog heden zijne, zijne vrouw zal wezen. Nog vier volle uren! Eenige malen loopt hij zijne kamer op en neder, en wordt, telkens wanneer hij den spiegel voorbijgaat, verrast, door het bijzonder gunstige in zijn voorkomen. Zou het de witte das zijn...? doch neen, niet alleen hij, maar zelfs de haan, die daar in den tuin met zijne gezellinnen zoo deftig voortstapt, ziet er veel fraaijer uit dan anders; zijn staart wuift zoo feestelijk; de kippen zelfs glanzen zoo helder alsof zij zich met zeep hebben gewasschen; ja de geheele natuur heeft zich ter eere van den gewigtigsten dag zijns levens in haar schoonste pak gestoken. De perenboom heeft al zijne bloesems geopend, en de seringen, ginds over dominés schutting, prijken zoo heerlijk en geuren hem in zijne kamer zoo liefelijk tegen, alsof ze hem de hulde bragten, die hem op dezen eenigen dag ook regtmatig toekomt.
Of de torenklok van slag is...? Hij heeft nog geen acht hooren slaan. 't Horlogie! - Pas kwart over zeven! Goede hemel! behoort het bij zoo'n feestdag, dat de tijd kruipend voortgaat.
‘'t Is een zalige dag, ik ben hem aan Gods goedheid verschuldigd,’ denkt de gelukkige bruidegom. ‘Heb ik Hem reeds gedankt...? Neen...’ en de handen vouwend spreekt hij eenige opgetogene woorden, die den Gever van het goede welgevallig moeten zijn.
Schouwe gevoelt zich, na die uitstorting zijner dankbare gevoelens, iets kalmer; hij zet zich en haalt zich zijne dierbare voor den geest; hoe zij de ziel van het
| |
| |
huis zal uitmaken; hoe zij hem, van heden af, ter zijde zal staan: ‘ho!’ Hij wrijft zich de handen en staat weder op en ziet nogmaals op het horlogie. Hoe!!! slechts tien minuten verloopen? - Een boek! - welk boek? om 't even, het eerste het beste. - De Bijbel? - neen, 't is bij ongeluk een oud Hollandsch-Fransch woordenboek: Tanden, tanding, tandpijn, tandvleesch, tang, tanger, tante. - tante! ja, 't was maar te hopen, dat het met tante en met het jonge vrouwtje goed ging; 't scheen wel, of tante er geheel over heen was; althans van Corinthen zeven was in den laatsten tijd geen sprake meer geweest. Wat de dame zelve betrof, waaraan de neef thans dacht, zij was wel uitermate degelijk en vast op hetgeen zij hare gewoonten en begrippen noemde, doch hare begrippen stonden niet langer vast dan zij zulks goed of raadzaam oordeelde; vooral wanneer tante bespeurde, dat hare begrippen volkomen schipbreuk op andere begrippen hadden geleden; dan vond zij het maar raadzamer en degelijker, om die andere begrippen voor de hare aan te nemen, en te verklaren, dat zij, wat nu eigenlijk den aard der zaak betrof, die zaak zelve, althans voor het in- of uitwendige gedeelte, of nog anders, om de geregtigheid der zaak zelfs wille - al dit fraais voor rekening van tante trom - van oordeel was, dat het zóó moest wezen, zóó, als zij inderdaad ook altijd gemeend had.
Wat het huwelijk van hem - neef bertus - betrof: och! daar was ze nu juist niet tegen; haar tegenstreven was alleen een angst voor bertus' geluk geweest. Nu ze maar de verzekering had bekomen, dat zij in huis altijd ‘tante trom’ zoude blijven, nu was het wel mogelijk, dat het ‘perceeltje’ een aanwinst zou zijn. 't Was een mooi knipje geweest, - en de degelijke zwarte zijden japon, die bertus haar ten geschenke gaf, was knapjes genaaid, en zonder dat het haar een stuiver gekost
| |
| |
had. Die andere, ja, 't was eene knieserigheid van belang, maar toch, ze zou kostgeld betalen; in ieder geval, twee personen meer voor de inmaak, twee meer voor de slagt, twee meer voor de wasch, twee, die ze zou kunnen vormen tot degelijke menschen, tot vrouwen zoo als vrouwen behooren te zijn: vief, helder, handig, en, terwijl tante dit laatste bedacht, wierp zij zoo handig en vief een pannekoek om, dat het arme ding, in stede van in de pan, in het vuur viel, hetgeen echter voor haar, als een heldere, degelijke vrouw, geen bezwaar was, want, met de tang greep zij den koek, sloeg hem door het water, waarin melis zoo even de aardappelen had afgewasschen, en tante trom zou het al zeer kieskeurig hebben gevonden, zoo iemand zoo'n pannekoek, die de vuur- en waterproef had doorgestaan, minachtend had aangezien. - Die beide flierfluiters hoopte zij tot degelijke, regtzinnige menschen te vormen, wat minder vrijzinnig, wat minder eenstemmig met munt, die ook al soms tweemaal gezangen liet zingen; zij zou ze in den Heere doen wandelen, en aan 't verstand brengen, dat ze met al die munts-begrippen nog verre van Dord waren, want, Psalm - heden hoeveel ook? - daar stond toch maar duidelijk:
‘Al wie Gods woord niet houdt en zegt:
“Ik kenne God” spreekt logen.’
Gods woord was ook de onschatbare Catechismus, en daar lazen die schepseltjes zoo weinig in. Jammer dat tante trom die eerste regels van het negen en vijftigste gezang, waaraan zij zich den laatsten zondag, toen munt ze voorlas, zoo ijselijk ergerde, bij vergissing voor de woorden van den zooveelsten Psalm hield.
Degelijk zou tante trom ze maken; niet tot schaamte der ziele, vol ijdelheden en afvalligheden; niet vol van
| |
| |
die wereldsche foefen en linten en strikken en onbeduidende verzinsels, maar warsch van die ongelukkige dienst der oogen... en, weinige dagen nadat tante dit laatste punt met zich zelve beredeneerde, trad zij eenige schreden achteruit, om beter het effect der roode, witte en blaauwe strikken te zien, die zij op afstanden aan den groenen slinger had bevestigd, welke ter eere van neef bertus om den spiegel hing. Maar - groenmaken, dat was iets anders, dat was voor tijs in der tijd ook gedaan. - Och ja, toen had casper haar nog geholpen.... waar was de tijd gebleven!
Terwijl wij een blik op de degelijke jufvrouw wierpen, is neef bertus alweder van tante trom afgedwaald en verzint, telkens op zijn horlogie ziende, wat nieuws, om het begin van den heerlijken dag, die trouwens met een pijnlijke gevangenis is aangevangen, te dooden. 't Verzoek, om tot tienen zijn kamer te houden, kwelt hem bovenmate; gedurig hoort hij loopen, en begrijpt, dat men voor hem in de weer is; somwijlen hoort hij spijkers slaan, en begrijpt dat er nieuwe guirlandes en kroonen, met vergulde eijeren en vlammende harten er in, voor hem en zijn aanstaande vrouw, worden bevestigd. Hij opent de deur zijner kamer op een kier, en gluurt den gang door, en ziet, terwijl een sterke lucht, alsof er boter in het vuur viel, zijne reukorganen treft, hoe tante trom, op het vlak harer linkerhand, een schotel met een vervaarlijken tulband naar binnen draagt, en gaande weg met de regter een uitstekend sukadeheuveltje er uit trekt, bij wijze van vóórproeving in den mond steekt en daarna, met den pink, de veroorzaakte holte weder toedrukt. Hij trekt zijn hoofd terug, omdat tante alweder terugkomt, maar ziet nog met een oogwenk, hoe de zorgende dame zich, met de mouw van het zijden feestkleed, eenige parels van het voorhoofd wischt, en hoort nog hoe ze zucht, dat het een ding is,
| |
| |
vooral met zulk laf en maf en ondegelijk weder, terwijl ze ook altijd alles alleen moet doen en daniël zelfs zijn weg is gegaan, alsof er niets aan de hand was.
Daniël ging zijn weg.
Reeds vroegtijdig verliet hij het schoolhuis, en teunis de melkboer riep hem toe, dat het een heerlijk dagje zou geven en meester het treffen zou.
Een heerlijk dagje! Onschuldige, maar bittere spot! Heerlijk! ja, heerlijk voor hèm, voor den gelukkigen schouwe, die de kroon zal ontvangen, den sierlijken palmtak ten teeken zijner zegevierende liefde.
Sils is den watermolen langs, en het molenpad naar de hoeve een eindwegs afgeloopen. Zie, daar wordt het luik voor het venster harer slaapkamer opengestooten; hij ziet, maar duikt eensklaps achter het struikgewas en keert op zijne schreden terug. De arme jongen liep, doorliep al de slingerpaden van het Renksche bosch, stak zelfs dwars de heide over, om ook ginds door de slingers van het akkermaalshout te dwalen, waar rieka hem eens gezegd had, dat hij haar eenige en beste vriend was, waar zij zelfs - onvergetelijke ure - met een teederen handdruk het zachte drukje beantwoordde, dat hij haar als bij verrassing voor het eerst uit eigene beweging gaf, vóór... vóór dat schouwe haar lief had.
Hier, hier was het! Zie, daar stond nog diezelfde stomp, waarop rieka, vermoeid van een verre wandeling, zich tot rusten had nedergezet; zie, daar was de tak nog, dien hij een weinig ter zijde boog, opdat hij haar tot leuning zou dienen; - ja, 't was hetzelfde plekje. Sils zag rond; hij kreeg een gevoel alsof alles rondom hem ongelukkig was - ongelukkig als hij. Wat stonden die heesters verlaten! - verlaten als hij. De wind, hij sprak niet, maar zuchtte! - zuchtte als hij. Het werd hem daar te benaauwd, - maar toch - eerst
| |
| |
nog even zitten op dien stomp, waar zij op gezeten had; nog eerst eens rusten tegen dien tak, waartegen zij leunde, en toen.... toen was het weder alsof de sterkte, waarom hij God zoo gestadig en zoo vurig smeekte, terugkeerde. IJlings rees hij op, plukte van het eikenloover dat aan den bedoelden tak groeide, en liep er mede voort, om er nog den stoel mede te sieren, waarop zij zich straks als schouwe's gade plaatsen zal.
Terwijl de tijd nog immer met een onverbiddelijke traagheid voor den wachtenden bruidegom zijn weg vervolgt, en voor het meisje, dat heden de zijne zal wezen, als met vogelenvlugt daarhenen snelt, bevindt zich daniël in het vierkante voorportaal der dorpskerk, dat het ‘onder den toren’ genoemd wordt. Nog pas heeft hij aan den naauw voltooiden eereboog een opschrift bevestigd, dat, in sierlijke, door hem zelven getrokkene, letters den jonggehuwden een welgemeenden heilgroet zal bieden.
Ja, hij stond daar, de goede jongen, met den rug tegen een voorwerp geleund, dat altijd onder den toren staat, althans, wanneer geen broeder of zuster der gemeente naar den donkeren grafkuil wordt gedragen - hij stond met den rug tegen de zwarte baar geleund, en aanschouwde vóór zich een twaalftal.... kinderen.
Kinderen! O! ze zagen er inderdaad als engeltjes uit, die onschuldige dorpsbloempjes, die, bloozend en lagchend, eenstemmig als ze getooid waren, in het witte kleedje met blaauwe linten, zich zoo bovenmate gelukkig voelden.
Lieve kinderen! wat zijt ge vrolijk, wat verheugt ge u in de pret die u wacht, in de bloemen die gij in uwe net gesierde korfjes draagt om er straks uw leermeester en zijne vrouw mede te strooijen, hoewel de oudste van u, het twaalfjarige roosje, de eenige is, die weet uit te leggen wat dat trouwen is, en met een moederlijke
| |
| |
wijsheid haar jonge vriendinnetjes aan het verstand brengt, dat het is, zoo als vader en moeder zijn. Wat zijt ge vrolijk, wat zijt ge onbezorgd, lieve kinderen! u som wijlen stemmende om, wanneer het paar uit de kerk naar buiten zal treden, het liedje des te vrijmoediger te zingen, hetwelk de goede ondermeester u leerde. Wat zijt ge vrolijk, en vol levenslust, lieve kinderen!..... en toch - ziet... daar staat de zwarte baar, waarop ook gij eenmaal zult gedragen worden.... Zeker....? Op deze, of op eene andere, zóó zeker, als de bloemen verwelken, die gij voor het jonge echtpaar wilt strooijen; zóó zeker, als de klanken van het lied, dat gij gaat aanheffen, weg zullen sterven; zóó zeker, als hij, die daar leunt tegen de baar, het gevoelt, dat er tusschen u en haar maar al te vaak zoo oneindig veel bitterheid en teleurstelling gevonden wordt; zóó zeker als hij in dezen oogenblik u allen, en ook hun die komen zullen, Gods zegen gunt. - Niet zelden werd daniël, zoo als hij daar stond, door het onschuldig gesnap der kleinen uit zijne mijmering gewekt, en het was weldadig voor zijn geschokte ziel, dat hij somwijlen genoodzaakt werd de eenvoudige vragen te beantwoorden welke zij hem deden.
‘Meester sils!’ zeide een snoeperig tienjarig brunetje, ‘is het waar wat roosje zegt, dat wij allemaal, wanneer wij groot zijn, ook gaan trouwen, zoo als jufvrouw rieka nu met meester...?’
‘Nee luutje, dat heb ik niet gezegd,’ viel roosje in, terwijl zij, een weinig verlegen, aan haar blaauwe lint trok. ‘Ik zeide, dat de meisjes niet trouwen, vóór dat zij zoo groot zijn als jufvrouw rieka. elsje zeide - weet u meester - dat zij met krelis-boer, haar vader, getrouwd is, omdat hij haar altijd, even als hare moeder, vrouwke noemt. Elsje zeide ook, dat mietje en pieternel hare kindertjes zijn: poppen zijn immers maar fop-kinderen: niet waar, meester...?’
| |
| |
Ondanks zich zelven moest daniël om dit kinderdispuut, waartoe het feest van den dag aanleiding had gegeven, glimlagchen. ‘Als gij braaf zijt en leert, dan wordt gij groot, en wanneer gij groot zijt dan zal ik u daar wel eens meer van vertellen,’ antwoordde sils: ‘nu moet gij maar aan uw versje denken: kent gij het, roosje...?’
‘O heden, zoo goed!’ antwoordde het lieftallige blondje... ‘Wil ik.....?’ en op een toestemmend knikken van daniël kwam zij digt aan zijne zijde, en het pand van zijn jas, nu eens een eindweg oprollende, en dan weder loslatende, fluisterde zij rad, terwijl zij, met de oogen naar den grond geslagen, iederen regel als het ware van overhaasting wegslikte, de volgende woorden:
‘Vrolijk treedt gij thans naar buiten,
Zegen daalde er op u neer;
't Schoon verbond, dat gij moogt sluiten,
Dankt gij aan uw God en Heer.
Ziet, wij strooijen schoone bloemen
Op uw nieuw gekozen baan.
Moge 't heil, waar ge in zult roemen,
Met deez' bloemen niet vergaan!
Als 't gebloemte rijk in luister,
Schenke u God Zijn gunsten mild,
Maar ook licht bij 's levens duister,
Zoo Hem lust, wat gij niet wilt!
Ziet, wij kind'ren uiten beden,
Bloemen strooijend op uw pad;
jezus hoort ze; in Hem tevreden
Kunt gij dus uw pad betreden......
Kind'ren heeft Hij lief gehad.’
‘Best, lieve roosje!’ zeide sils, zijn hand goedkeurend op haar hoofdje leggende: ‘gij moet dien laatsten regel vooral nimmer vergeten, en daarbij gedenken,
| |
| |
dat gij dien goeden jezus wederkeerig moet lief hebben.’
‘Ja, maar u toch ook, niet waar?’ zeide het engelachtige kind vleijend, en terwijl zij haar hoofdje achter zijn rug verborg, en met haar eene handje alzoo op de baar leunde, fluisterde zij zacht: ‘Als ik groot ben wil ik het vrouwtje van meester sils worden.’
‘Pas op! Pas op! kleine snapster,’ zeide daniël, bespeurende dat de bloemen, welke roosje in haar korfje had, door de voorovergebogene houding waarin zij stond, er grootendeels waren uitgevallen: ‘gij zult met uw malle praat uw heele korfje vóór den tijd leeg storten. Kom, raap ze spoedig op, en ga weer bij de meisjes staan. Meester schouwe zal spoedig komen.’
Roosje zag, dat een groot gedeelte werkelijk voor daniël's voeten lag. Schielijk zamelde zij voorzigtig haar voorraad bijéén, doch eensklaps weder vleijend omhoog ziende, zeide zij: ‘Als meester schouwe zooveel bloemen krijgt, dan mag meester sils van daag toch ook wel wat hebben - dáár - dáár - dáár,’ en zij wierp hem eenige handjes vol voor de voeten, er nog bijvoegende: ‘Al trouwt meester sils van daag niet, hij verdient ze toch even goed als meester schouwe.’
Het kostte daniël heel wat moeite, om de bewijzen van de gehechtheid aan zijn persoon van de zijde der blonde, en ook van de andere kleinen, die roosje's voorbeeld wilden volgen, tegen te gaan. Toch bij al het wee, dat hem vervulde, deed het hem goed, zich zoo in het bezit van de achting en liefde dier kleenen te zien..... dier kleenen..... doch niet van haar, die... die..... - Maar hoor...! Stemmen naderen. Gerij en gejoel klinkt buiten het kerkgebouw. De klokluider treedt met verhaasting het ‘onder den toren’ binnen, en terwijl hij zegt: ‘Daar komen ze!’ grijpt hij het klokketouw, en er, als het ware met zijn gansche zwaarte aanhangende, terwijl zijne houding veel van die eener dansende kikvorsch heeft,
| |
| |
brengt hij den zwaren klepel in aanraking met het brommend metaal, en het boem - bam - boem - bam treft ieders ooren.
‘Daar komen ze, daar komen ze!’ hebben de lieve, kinderen herhaald, en sils, volgende, zijn ze het kerkruim met hem binnengegaan.
‘Boem - bam - boem - bam -’ klinkt het nog voort, en de kleine optogt, die van het gemeentehuis tempelwaarts trok, heeft voor de kerkdeur halt gemaakt.
Stil! het eentoonig doch plegtig klokgelui zwijgt; de klokluider heeft het touw laten glippen, hetwelk echter nog eenige malen als van zelf op en neder gaat. Stil! een andere klank vervult het nederige kerkje. Het kleine doch welluidende orgel geeft toonen, die het hart in dezen oogenblik bijzonder treffen. Zie, albert de veldwachter maakt met zijn stok ruimte voor de kerkdeur. De held en de heldin van den dag stappen uit een net versierd wagentje, dat krelis-boer met zijn schimmel - welks staart en manen kunstig gevlochten en met bloemen en linten zijn opgetooid - gaarne voor de trouwplegtigheid van meester heeft afgestaan.
Zie, de pasgehuwde man biedt zijn jonge gade den arm; beiden zien er keurig uit. Nog nimmer zag men meester zoo netjes. Jufvrouw rieka - neen, jufvrouw schouwe - ook zij heeft er nimmer zóó keurig en als een wezenlijke dame uitgezien. Zie, albert de veldwachter, die ook geheel op zijn zondags is, neemt de mooije pet af, terwijl de jonge lieden de kerkdeur binnen treden, en allen, die buiten staan, en hoeden of petten dragen, volgen alberts voorbeeld.
Zie, de orgeltoonen roeren ook het hart van het echtpaar, dat in het Godshuis den zegen komt vragen; 't schijnt wel, of meesters armen en beenen een weinig trillen; het wit, dat zich plotseling over de kaken zijner dierbare verspreidt, is sterk in 't oog vallend. Langzaam
| |
| |
treden zij voort, want meester, die anders, bij dergelijke gelegenheden, als koster de hoofddirektie heeft, weet zeer goed, dat men de bruiloftsvrienden niet te ver vooruit mag gaan. Zie, meester schijnt te verlangen, dat tante trom, die onmiddellijk achter hem moet volgen, mede binnen de kerk verschijnt, omdat hij gevoelt, dat zijn liefste vrouw nog sterker in haar linkerarm trilt, dan hij in zijn regter. Hij ziet eens om, en ook werkelijk volgt de dame in haar zijden kleed, aan den arm van een der genoodigde heeren. Op haar gelaat is het zigtbaar, dat ze magtig getroffen wordt door de orgeltoonen die het gebouw vervullen; maar melis de dienstmeid, die te huis moest blijven om op ‘de boel’ te passen, doch, ‘'t spul’ ook wel eens willende zien, even naar buiten is gewipt, en achter de zware linde, die voor het kerkje staat, zich verschool, omdat tante haar niet ‘in de gaten’ zou krijgen - melis heeft gezien, hoe tante, bij het uitstappen van het karretje, haar zijden kleed - waarvan zij den rok in het rijtuig omhoog sloeg, om aan laura en de andere dames die haar omringden, een treffend voorbeeld van degelijke helderheid te geven - weder naar beneden slaande, daarmede zich zelven in een der kappennen ving; hoe zij op den grond teregt komende, een geluid achter zich vernam, alsof een scherpe rasp over broodzuiker slierde; zich omwendende ontwaarde, dat het onderste van haar kleed op gelijke hoogte met haar hoofd was, terwijl de ijzeren kappen dreigend, of liever spottend, haar puntige figuur boven de zijde uitstak, en eerst losliet toen de dame, die zich de ooren van het hoofd schaamde omdat iedereen haar roode baai zou hebben gezien, met een krachtigen ruk, aan haar ijzeren vijand ook den dubbelen stootkant te raspen gaf. Dat alles had melis, die achter den boom stond, gezien, en of er meer waren, die het zagen, weten wij niet, doch, wat gezien werd of niet gezien, 't was
| |
| |
duidelijk dat tante trom diep geroerd de kerk binnentrad en welligt nog meer getroffen zoude geweest zijn, indien zij zich zelve van achteren had beschouwd, daar het reisje, dat de pen door de zijde maakte, in het split een aanvang had genomen.
Ook eduard witsborg, de lange man met den zwarten baard, bevindt zich in het gevolg; de heer, die naast hem gaat, is niemand anders dan de kundige dokter freund, die wel is waar laura's zielelijden niet door zijn koudwaterkuur heeft kunnen genezen, maar toch haar zenuwgestel meerdere veerkracht heeft geschonken.
Al voortgaande schijnt freund meer met zijn belangrijken patient, dan met de belangrijke plegtigheid, die een aanvang gaat nemen, vervuld te zijn. Hij bespeurt iets, hetwelk hij tot heden niet mogt bespeuren; witsborg heeft, onder het voorttreden, zijn hand tegen het voorhoofd gelegd, strak blikt hij voor zich uit, en, terwijl in 't einde zijne oogleden vochtig worden, kan freund een zacht: ‘Gott thank!’ niet onderdrukken, want de lievelingshoop wordt in zijn binnenste levendiger dan immer - dat beelden van 't verleden hem klaarder voor den geest treden, dat het gezegend element, waarvan hij de krachten bij ondervinding leerde kennen, den armen lijder nog eenmaal, met Gods zegen, de onwaardeerbare rede zal terugschenken.
Stil! het orgel zwijgt, en allen, die aan de plegtige godsdienstoefening zullen deelnemen, zijn op de voor hen bestemde plaatsen gezeten.
Ze zijn indrukwekkend en ernstig, de woorden die dominé munt tot de jonge echtelieden in 't bijzonder, en tot de gemeente die met hen opging, in het algemeen, rigt. Ze zijn hartelijk en geloovig, de gebeden die hij met de gemeente voor het heil der pasgehuwden ten hemel zendt. Ze maken een diepen indruk, de dank en smeekgebeden, die Gode lofzingend worden toegebragt.
| |
| |
Hoor! daar klinkt het ten laatste, na de vragen van het formulier: ‘Wat is ulieder antwoord...?’
Geen stilzwijgend nekbuigen, dat veel overeenkomst met een militair compliment, of wel met het knikken van een Chineschen pop heeft, en inderdaad niets beteekent, en althans geen antwoord op zulke belangrijke vragen is; geen stilzwijgend nekbuigen oordeelt de jonge man voldoende, om de heilige gelofte van trouw voor het oog van God en voor dat der gemeente af te leggen; - neen, een krachtig: ‘Ja!’ breekt de stilte af, die er een oogenblik heerschte, en ook als een zachte echo klinkt het aan zijne zijde: ‘Ja’........ En ze legden toen hunne handen inéén, en de predikant sprak nog eenmaal biddende woorden van zegen, en allen hieven daarna het:
‘Hallelúja! eeuwig dank en eere.....’
aan, en, wat zij, die daar plegtig werden ingezegend, en wat zij, die er ooggetuigen van waren, toen het laatste ‘Amen’ klonk, ook mogten gevoelen; één was er, die niets meer hoorde of zag; die witter was dan het witte kleed der jong gehuwde vrouw; die werktuigelijk mede naar buiten trad en er niet aan dacht, dat hij het lied der kinderen, die bij het naar buiten gaan strooijen zouden, moest bestieren; die met Gods hulp de taak van voorganger in het lofzingen ten einde bragt, doch ook voor dit oogenblik ten einde zijner zelfbeheersching was gekomen; die dreigde te zinken, waar hij gemeend had krachtig staande te zullen blijven; die al meer en meer als in een zwarten sluijer gewikkeld werd; die, in weerwil van het aanhoudend bonzen van zijn hart, daareven toch vernam, dat rieka - het teeder beminde meisje - voor hem..... maar al te zeker..... verloren was.
|
|