| |
| |
| |
Een en twintigste hoofdstuk.
‘Waarlijk neef, inderdaad neef, ik herhaal u, dat ik geen het minste begrip van uwe verklaring kan krijgen,’ zeide jufvrouw trom, toen schouwe, haar een paar dagen na het verhaalde met de groote wasch op den zolder bezig vindende, het een gunstig tijdstip had gerekend om met het belangrijke nieuws zijner verloving voor den dag te komen.
‘Niets! het is toch dood eenvoudig,’ antwoordde de neef.
‘Eenvoudig! dood eenvoudig!’ herhaalde de tante, terwijl haar hoofd boven de bekamerdoekte buste gestadig een schuddende beweging maakte. ‘Is dat eenvoudig? - een plan hebben om zich te vergooijen, te verslingeren, in spijt van God en Zijn gebod! Noemt gij dat dood eenvoudig? uw vleeschelijken zin te volgen, terwijl gij maar al te goed verstaat wat paulus bedoelt? Is dat dood eenvoudig, om in het geheim, geheel achter den rug om van haar, aan wier trouwe zorg gij, naast God en uwe ouders, het leven verschuldigd zijt, een wezen trouw te beloven, die, de hemel weet van welke afkomst is, waarvan de zonderlingste praatjes in omloop waren; is dat alles dood eenvoudig, neef.....? neen, weet gij wàt het is....’ en jufvrouw trom greep, terwijl zij voortsprak, een diemetten borstrok
| |
| |
van den droogstok, en begon dien met zulk eene degelijkheid te rekken, dat het aanhoudend gekrak des onderwijzers medelijden met de vingers van tante trom, of wel met zijn onschuldig kleedingstuk, opwekte, ‘neen, weet gij wat het is..... verregaande ondankbaarheid, verregaande onstandvastigheid, verregaande ondegelijkheid, neef’ - ‘krakkerdekrak’ viel de regtermouw in - ‘Alles is ook even onsterk tegenwoordig’ klonk het intermezzo der tante, waarna zij vervolgde: ‘Ziet gij, neef, dat ik, om deze en duizend andere redenen, u gansch niet begrijp, en zoo ik u al begrijp, dat ik u dan niet begrijpen wil, omdat ik nooit ofte nimmer mijne toestemming tot zulk een verregaande verminking van uw fatsoen wil geven,’ en bij deze laatste heftige ontboezeming zei de regtermouw nog eens geweldig ‘krak’ en hield jufvrouw trom het bewuste deel in haar regter en het andere in haar linkerhand.
‘Ja,’ sprak schouwe, de snelle beweging gadeslaande, waarmede zijn tante het verminkte fatsoen, met de woorden: ‘ook alweer kapot!’ in den mand voor het verstelgoed wierp, ‘ja, het zoude misschien zeer wenschelijk zijn, indien iedereen, en ook alles, uwe degelijkheid bezat. Gij weet wel, tante, dat ik gaarne uw zin volgde, en mij tot heden, hoewel ik mij onafhankelijk mag noemen, gaarne naar uw goedvinden rigtte, maar, in de liefde, ziet gij, daar moet ieder zijn eigen weg in volgen. Paulus noemt het waarlijk geen zonde, zoo men zich eene vrouw neemt; hij spreekt alleen van beter... van....’
‘Beter! ja, wis en zeker beter!’ viel de tante in, die inmiddels, door de confusie waarin zij zich bevond, in stede van een stuk waschgoed, den witten boezelaar, dien zij voorhad, op de tafel stond uit één te rekken. ‘Beter! wie zou daar ooit aan kunnen twijfelen; beter! vooral zeker hier, waar een zorgende tante, die als een moe- | |
| |
der tobt en zwoegt,’ en de zweetparels stonden de zwoegende tante werkelijk op het gelaat, ‘zich welligt door een créatuurtje den voet zoude zien ligten, een créatuurtje, dat van geen toeten of blazen weet, dat niets anders heeft geleerd, dan strikjes en flikjes maken, dat geen flaauw begrip van wasch, van inmaak, van slagt, van schoonmaak, of van duizende - soortgelijke din gen heeft, die niets in de wereld.....’
‘Ho! ho!’ riep de minnende neef, meer dan verza digd van het onsmakelijke maal waarop de tante hem vergastte: ‘zoo alles, wat gij daar zegt, waarheid ware, dan zoude ik daar juist een reden in vinden om te gelooven, dat rieka, wel verre van u den voet te ligten, niets wenschelijker zal achten, dan van u te leeren, wat haar aan huishoudelijke kennis ontbreekt. Ik wil u toestemmen, dat er betreffende haar afkomst praatjes in de wandeling waren, die welligt niet geheel uit de lucht zijn gegrepen, doch ik hou mij tevens overtuigd, dat ieder, die het lieve, aanvallige en verstandige meisje, dat in haar leven reeds zoo veel ondervond, nader leert kennen, haar om haar zelve zal achten en liefhebben.’
Tante trom, hoewel in geenen deele met het akelige voornemen van haar neef verzoend, gevoelde zich door zijne woorden toch eenigzins gestreeld. Bij haar ter schole komen! als het dan toch dien zondigen koers uit moest, ook wèl beschouwd, beter een joris dan een wijsneus of albedil. Een huwelijk van neef albertus was ook voornamelijk als zoo bijzonder zondig beschouwd, dewijl tante trom dan veel kans meende te hebben om van No. 1 een No. 0 te worden. Er was toch eenig licht in de nachtelijke zaak gekomen: het behoud der portefeuille van binnenlandsche zaken! en ja, waarlijk, wèl ingezien, dan was een ondegelijke toch verre boven een degelijke te verkiezen.
‘Kind! kind!’ zeide zij eindelijk op eenigzins bedaar- | |
| |
den toon, ‘waarom moest de satan uw harte binnendringen? waarom hebt gij geen wacht gezet om den booze door de genade krachtdadig te bestrijden? O! gij moest nog inkeeren, lieve bertus, en gedenken aan de woorden van hem, die toch ook den geest Gods meende te hebben.’
De ‘lieve’ bertus oordeelde zijn tijd te kostbaar, om langer met tante te redetwisten. Goedwillig klopte hij de steeds bezige dame op den schouder, en gaf haar vriendelijk te verstaan, dat de zaak er nu eenmaal toe lag, dat hij zijn dierbare rieka plegtig trouw had beloofd en met het aanstaande voorjaar den huwelijksband dacht te sluiten, terwijl hij met haar - tante trom - alles nader hoopte te bepraten, ook wat betrof de inwoning der ziekelijke jufvrouw laura, en hoe men dat met de kamers zou vinden... en dat tante maar zeggen moest, of zij dan liever dit of dat wilde, terwijl de neef intusschen vrij duidelijk te verstaan gaf, hoe hij het verlangde.
't Was een ongelukkige morgen voor tante trom. Ze had niet gedacht, toen ze 's morgens het ontbijt eens ‘handig wilde aan kant maken en in der haast, om flink aan de wasch te kunnen beginnen’, het kopje brak, dat ze onlangs van neef bertus kreeg - ze had toen weinig gedacht, dat dit kleine ongeluk door een zoo veel grooter zou worden opgevolgd. Jufvrouw trom had het vooral in den laatsten tijd veel te druk gehad, om te kunnen opmerken waar het met bertus heenging.
Waarlijk, nadat de neef haar en den zolder had verlaten, gevoelde jufvrouw trom zich ten eenemale onmagtig om hare bezigheden te vervolgen; 't was op een stapel linnengoed - voor den mangel bestemd - dat zij - bij wijze van pers - nederviel. In weerwil van 't geen zij daar straks had ‘wèl beschouwd’, of ‘wèl ingezien’, was die onverwachte uitkomst toch allerverschrikkelijkst; zij had er zoo niets geen idée op gehad,
| |
| |
‘net zooveel, als die onnoozele droogstok.’ bertus was goed, maar eigenwijs, niet degelijk genoeg. Zou hij, indien het er ‘och heere!’ dan toch toe kwam, flink genoeg zijn om haar - tante trom - altijd de eer te geven en de eerste te laten...? Ja! dat onderwijzen was al te maal mooi en goed, doch - al weer nader beschouwd - als dat nufje ‘den aap eens binnen’ en ‘den kneep eens gevat’ had, als zij - tante trom - dan eens achteruit werd geschoven..... ‘Verbeeld! door zoo'n iemantje de wet werd gesteld’, zij, die hier..... ‘laat zien..... een goeije vijftig bij broer tijs in huis was geweest, en dertig jaren lang na wimpjes dood de huishouding bestierde.’ O! 't was wezenlijk een schrikkelijke bezoeking van den Heere; een iets, dat haar wezenlijk akelig veel kwaad deed, dat ze zou bestrijden uit al haar magt, uit al haar kracht en met geheel haar verstand; eene bezoeking - jufvrouw trom had die bezoeking, let wel, eene bezoeking des Heeren genoemd - eene bezoeking, die zij nog met geweld zou te keer gaan, en door degelijke middelen zou trachten te verhinderen....., maar, zoo het blijken zou, dat zij met een onwillige, een ongevoelige te doen had, zoo niets haar zou baten, dan wilde jufvrouw trom ook met kinderlijke berusting Gode zwijgen, Zijne lankmoedige genade prijzen, die haar niet in erger perikels leidde, en den drinkbeker gewillig ledigen, die haar was aangeboden.
Den volgenden zondag moest tante trom reeds een flinken teug uit den beker slikken. Albertus schouwe, die zijne verloving met jufvrouw rieka van loon niet langer geheim hield, zoude na kerktijd, door laura vergezeld, de aanstaande meestersche aan tante voorstellen.
Bij het akelige gevoel, dat de degelijke vrouw beheerschte, - dewijl haar geweldige protesten en dringende beden niets op het ‘verstokte gemoed’ van den neef hadden uitgewerkt - was zij toch te zeer van hare
| |
| |
verpligting als vrouw des huizes doordrongen, te zeer met het denkbeeld vervuld, om dat ‘indringend perceeltjen’ eens te toonen wat er inzat om waardig huis te houden, dat bertus den vorigen dag waarlijk meende, de najaars-schoonmaak voor de tweede maal in volle werking te zien.
't Moest alles glimmen en blinken en kraken van helderheid, dat haar de oogen er zeer van zouden doen. Die tafel! - weg met het kleed! - stond er wel één, zóó in de olie. Jammer die olievlak in 't karpet - gelukkig! daar kon een stoof op. Hier! ‘'t Fransische porseleinen servies!’ als een brand zoo helder. Hoe! een oortje.... kapot! zij had het toch zelve de laatste maal weggeborgen; misschien wel de muizen, die ellendige muizen. ‘Bah!’ geschonden goed, daar hield zij niet van; klets! en het oorlooze kopje vloog door het opgeschoven raam, doch ongelukkig wat hooger dan het geopende gedeelte, en ‘rinkeldekink!’ de ruit vloog met het kopje mede. Jufvrouw trom was weinig ontsteld... zij zag, - maar hield niet van passen of klagen, altijd datzelfde: zoo heeft het gezeten; 't was nutteloos tijdverspillen, en, eer een half uur verstreek, had de knecht van baas tronk reeds de gebroken ruit ingezet, en de scherven benevens het glas, 't welk niet tusschen de hazelstruiken viel, ordentelijk weggepakt, want ze hield er niet van, dat die boel zoo ongeredderd liggen bleef.
De voorname boenerij had toen eerst een aanvang genomen, en de arme stoelen zuchtten en kraakten onder den last van sterkriekende boenlappen, die door krachtige handen werden bestuurd. De spiegel met de mahoniehouten lijst zag blaauw van den angst, dat die geboenlapte hand een faux pas in zijn kwetsbaar gedeelte zou maken, en stond zeker duizend angsten uit, toen de kleine restes der vliegen onder een soortgelijke bewerking verdwenen.
In 't einde was alles gereed; 't zag er waarlijk hel- | |
| |
der uit; maar tante trom scheen al het vuil, dat zij had weg gewerkt, tot zich zelve te hebben getrokken. Vuil goed, bah! daar hield zij niet van, en ofschoon het zaturdag middag was, ze kon toch met die muts en met dien boezel niet binnen komen. Fluks wat anders; want ze kon het niet verdragen, den naam van netjes te hebben, en het dan niet te zijn. Melisje, de meid, verhaalt wel, dat jufvrouw trom in de wekelijksche wasch altijd minst genomen twaalf boezelaars vuil - en degelijk vuil - heeft, en alles naar evenredigheid; doch jufvrouw trom beweert van melisje, dat ze een babbel is, en daarom met Februarij zal vertrekken, want babbels - daar heeft ze bepaald een afkeer van: ‘was er ooit of te nimmer een laakbaarder ondegelijkheid, dan babbelachtige ondegelijkheid?’
De zondag brak aan, de stille dorpszondag. Stil! althans uitwendig zooveel stiller en rustiger dan die stadszondagen, die vol zijn van vriendschappelijke bijeenkomsten in bosschen, houten, tuinen, buiten-societeiten, of buiten-kroegen, waar, door een aantal gewapende muzijkanten, of blaauw of bruin gejaste dienaren van Apollo, de goede indrukken der preek, waarop die goede dominé A. of Z. een heele week tobde, en welke hij daar straks uit zijn hoofd in de harten zijner hoorders zocht te werken, - heel pleizierig met een walsje van strauss of een marsch van gungl worden weggeblazen.
De dorpszondag, uitwendig althans, veel stiller en rustiger dan de zondag in stad: 't is, alsof het rundvee en al wat meer onredelijks vier- of tweepootig wandelt, het mede verstaat, dat het zondag is. Hun handel en wandel - wij houden het voor zéker - is op den zondag al tamelijk gelijk aan dien gedurende de dagen der week, doch - wij houden het mede vast - 't is hen aan te zien dat het de dag des Heeren is. Zelfs het gemurmel der molenbeek heeft iets stillers, iets minder gejaagds; het
| |
| |
geheele landschap, dat zich hier aan uwe blikken vertoont; die groep eiken daar regts op den heuvel, waarachter het rietendak zich halverwege schuil houdt; links, over struikgewas - zich wortelend in het waterwellende dal - het schoone en rijke verschiet, dat al verder zich hoe langer zoo meer met de kleuren des hemels vermengt; dat gansche natuurtafereel, hetzij de vriendelijke zon zijn schoon verhoogt, of wel de stormwind krachtig den regen zweept, die mild uit de bronnen des hemels stroomt - des zondags, ja des zondags spreekt dat landschap wat meer tot de ziel, dan in de dagen der wereldsche beslommeringen. De vriendelijke zon zegt meer, de huilende stormwind spreekt ernstiger. 't Is zondag buiten: men ziet, men hoort het aan alles: niet slechts aan het geklep en gelui, dat uit den ouden dorpstoren klinkt; niet alleen aan het heldere wit of bont, dat de vrouwen tooit; niet slechts aan de lange jassen der mannen, of aan hunne hoeden, of aan de lange zilveren sigaren pijpjes, die al sedert vele jaren des zondags de ‘zwarte endjes’ vervangen; neen, wij herhalen het, de gansche natuur roept: ‘Het is de dag des Heeren.’ -
Is het geen zinsbedrog?
Oogen en ooren zijn de dienaren der ziel. De dienaren boodschappen der meesteresse wat hun merkwaardigs ontmoet, terwijl zij - hare dienaren zendt werwaarts zij wil.
Meesteresse ziel gevoelt, en hare dienaren gevoelen met haar mede. Van daar, dat de oogen zien en de ooren hooren, in de stemming, waarin de ziel verkeert. De ziel gevoelt behoefte aan rust, verkeert in een teedere, godsdienstige stemming, en, door haar beheerscht, ziet het oog en hoort het oor.
Is het duidelijk wat wij bedoelen...?
Niet! - Dan geven wij het op: er zijn dingen, die zich beter doen gevoelen, dan beschrijven; wat echter
| |
| |
duidelijk, of niet duidelijk moge zijn, 't is zoo klaar als een heldere Julijdag, dat het nog niet richtig van binnen is, wanneer de zondagsruste.... ‘saai’ en de zondagsstemming ‘landerig’ maakt.
't Was mooi geweest in de kerk, o! zoo mooi! Sommigen meenden wel, dat het er een van 't stapeltje was, die dominé had opgedischt, maar anderen hielden dit beweren voor laster, een vrijschrift voor 't knikkebollen, of ten koste van dominé een bewijs leveren van stalen geheugen en blijkbare oplettendheid.
't Was mooi geweest in de kerk, o! zoo mooi! dat vond, als naar gewoonte, de ongelukkige eduard witsborg. Waarom! omdat al de voornamen van 't dorp er waren, omdat er niet al te lang gepreekt was, omdat jufvrouw trom hem een pepermuntje had gegeven, maar ook omdat er gezongen was:
‘Hoog omhoog het hart naar boven!’
daarom, zie, ‘daar hebt gij de reden.’
Jufvrouw trom daarentegen was weinig gesticht geworden: van den toorn Gods en de genade in het bloed van christus, was niets gesproken. Och! daar kon de zalige dominé stoppelaar zoo heerlijk over spreken, dat men er de tranen van in de oogen kreeg. Dominé munt was te ‘wisselvallig en te ongelijkmatig’; dat eeuwige leven hier namaals was maar niet zoo gemakkelijk, en zoo voor jan en alleman te beërven. Alsof er geen ‘uitverkorenen’ waren! neen, ze was weinig gesticht geworden; ze had bij sommige ondegelijke passages, als naar gewoonte, zeer degelijk haar neus gesnoten en ten aanschouwe van dominé en de gansche gemeente haar hoofd geschud; ze had rond gekeken of er nog meer van haar gevoelen waren, en al rond ziende was haar oog blijven rusten op de beide naaistertjes, die straks op
| |
| |
de koffij zouden komen, de ééne als... als... de toekomstige meestersche; ze had er bertus nog eens op aangezien, toen hij haar - de blonde rieka - hoe Godslasterlijk in het huis des Heeren! - toeknikte, en ze had gevonden, dat daniël sils nog bleeker zag toen hij op het voorzangersbankje stond, dan het sentimenteele naaistertje, dat tot viermalen toe de tranen in de oogen kreeg, telkens wanneer munt van geliefden sprak die men hier namaals zou wedervinden, ofschoon het volstrekt niet uitgemaakt was, dat het bleeke naaistertje onder die van God getrokkenen behoorde.
Tante trom was alles behalve gesticht geworden, en, toen ze eindelijk als beheerscheresse van het koffijblad, in het verblijf waar ze gisteren schoonmaakte, was gezeten, toen zag ze er nog minder gesticht uit, want, zie, daar zat dan het wezen, dat, tegen alle bedenkingen, raadgevingen en smeekingen in, de vrouw van bertus zou worden; ze zat er, en - o! hemeltergende sabathschennis - ze hield zich, terwijl bertus - o! 't was ook al ijselijk - den arm om haar middel had geslagen, met een handwerkje bezig, dat wel geleek een knipbeursje te zullen worden. - Indien tante trom had geweten, dat het beursje voor haar bestemd was, dan had ze de sabathschennis misschien voor ditmaal door de vingers gezien.
Het was de zondagmorgen, die door den jongen schouwe was uitgekozen om de beminde van zijn hart nader met tante in kennis te brengen. Rieka sprak voorkomend en lief, en had zelfs bij haar binnentreden de dame, die zij tante zou noemen, met een hartelijken zoen begroet, dien tante echter inwendig met den degelijken en vriendelijken naam van ‘Judaskus’ had bestempeld.
Het gesprek onder het koffijgenot wilde in den beginne niet vlotten.
Laura, die bij het raam zat en door jufvrouw trom
| |
| |
van rieka was gescheiden, zag gedurig naar buiten, en dan weder blikte zij naar den getigchelden haard, waarbij de lange eduard met den zwarten baard zich bij een denkbeeldig vuur had nedergezet. Zij wist niet wat baar altijd zoo tot dien armen man trok, terwijl zij toch, in zijne tegenwoordigheid, een vreesachtig gevoel niet kon onderdrukken. De verandering in rieka's vooruitzigt had laura met innige blijdschap vervuld; ja, zij was er blijde om, dat de lieve vriendin een steun op haar verderen levensweg zou erlangen; zij misgunde haar de zalige stonden niet, die zij in zoeten kout met den waardigen jongeling doorbragt; neen, zij dankte God in stilte, dat rieka nog op aarde voor de trouwste en opofferendste vriendschap beloond zonde worden. Laura verheugde zich; zij was blijde om het geluk dat rieka stond te wachten; maar toch, die blijdschap schonk voedsel aan haar zielelijden, en wèl had zij het ernstig gemeend toen zij daar straks in het Godshuis zong:
‘Hier beneden is het niet.’
‘Ik wed, lieve tante!’ zeide schouwe eindelijk, terwijl hij, rieka nog altijd met zijn regterarm omvattende, met de linkerhand het lepeltje roerde dat in zijne koffij stond, ‘ik wed, lieve tante, dat gij toch bij een nadere kennismaking meer met het denkbeeld zult verzoenen en wel deugdelijk met mij zult instemmen, dat zulk een vrouwtje....’ en hij gaf rieka een zoen, ‘een man meer dan gelukkig moet maken....?’
Tante trom was zelden verlegen, maar nu kreeg ze die rare schudding van het hoofd weer, en ze gevoelde waarlijk dat er een weinig bloed naar boven steeg. Fluks dook zij daarom met het hoofd naar beneden en maakte eene beweging alsof ze een speld van den grond raapte. ‘Verzoenen’ was dat nu iets om ‘in presentie’ te zeggen; moest men zoo alles zeggen wat men dacht - ja,
| |
| |
jufvrouw trom maakte een fraaije vergelijking bij zich zelve... liet de Heer zich ook niet door judas kussen? Was dat nu degelijke en verstandige taal? moest het geen kwaad bloed zetten en onmin zaaijen? alsof salomo niet zeide: ‘Die zijn mond bewaart behoudt zijne ziel; maar voor hem is verstoring, die zijne lippen wijd open doet.’
Ze had er op tegen, ja, ze had er zelfs verschrikkelijk op tegen, ja, en dat gefleem en gevrij vond ze schendig, ja, vooral op den zondag een werk des boozen, daar paulus gewis van rillen en klappertanden zou. Maar toch..... wat moest ze wel denken... verzoenen....! en, meer nog in tegenspraak met haar zelve, dan met haar verliefden neef, zeide zij, zich herstellend: ‘Ik weet niet, bertus, met welk denkbeeld ik mij zou te verzoenen hebben... ik wist immers al sedert lang van uw plan met jufvrouw rieka - ik - ik - maar zie - nog een kopje, jufvrouw laura?... Waar of sils toch blijft, hij schijnt zijn koffij geheel te vergeten.’
Schouwe begreep, dat tante trom eijeren voor haar geld koos en slechts achter de schermen wilde vechten; of het degelijk was, dat wilde hij maar niet zoo naauwkeurig onderzoeken, en op hare laatste woorden invallende zeide hij:
‘Waarlijk, ik weet niet wat sils bezielt. Hij is ijverig als altijd, en in school zoekt hij mij zelfs het werk uit de handen te nemen, maar in den omgang is hij niet dezelfde van voor eenige weken. Wat eet hij weinig, niet waar tante?’
‘Hé, dat heb ik niet kunnen merken,’ antwoordde tante: ‘zoudt u wel willen gelooven, jufvrouw rieka’ vervolgde zij, het meisje aanziende, ‘dat ik toch met eigen handen drie tonnen zuurkool heb ingemaakt, en dat er nu al bijna een halve geblazen is; 't is iets - zoo'n huishouding, dat mag ik je zeggen.’
| |
| |
‘Dat wil ik gaarne gelooven, jufvrouw,’ antwoordde schouwe's beminde, ‘maar wat onzen goeden daniël betreft, dan moet ik toch ook zeggen, dat laura met mij bespeurde, hoe hij werkelijk oneindig veel stiller dan vroeger is, en zelden eene versnapering, die wij hem besparen, aanneemt; gij weet wel, bertus, dien avond...’ - en rieka bloosde zacht - ‘toen ik wat later met hem rondwandelde, meende ik reeds te bespeuren, dat de goede jongen koortsig was. Na dien tijd heb ik hem dikwijls geraden, onzen waterman, dokter freund, te raadplegen, maar hij beweert steeds, zich wèl te gevoelen, en dan lacht hij weder en praat veel opgeruimder dan voor eenige oogenblikken; maar toch, er zit iets dat hem hindert: òf het is een te drokke studie, die zijn gestel ondermijnt, òf.....’ en het meisje zag haren minnaar aan, als wilde zij zeggen: ‘hem kwelt iets als u en mij.’
‘Ha! daar zie ik hem ginds bij het boonenrijs,’ riep laura, haar vriend in den tuin ontdekkende. ‘Indien het geoorloofd is...’ vervolgde zij, opstaande, ‘dan wil ik hem gaarne eens roepen...’ en ofschoon jufvrouw trom eerst beweerde, dat het haar stelregel was: die komt, die komt, en die niet komt, die komt niet, en dat ze dus haar gemak maar moest houden; een oogknipje van den neef zeide haar, het meisje niet te verhinderen, en tante trom, die uit datzelfde knipoogje meende op te maken, dat er in laura's afwezigheid iets meer belangrijks zou worden behandeld, liet er spoedig op volgen: ‘Of als u wilt, jufvrouw laura; 't is nog al lief buiten, voor den tijd van 't jaar ten minste, dan kunt u met een de varkens eens zien, links naast het huis; 't wordt hun beurt in de volgende week; ja, 'k maak ze zelf aan kant, heel alleen, en lekkerder bloedworst eet je nergens, dat verzeker ik u.’
't Was gelukkig, dat laura de uitdrukking van ‘zelf aan kant maken’ verstond, als beduidende het geslagt
| |
| |
zijnde beest aan kant werken, anders zoude zij een al te verheven denkbeeld van jufvrouw troms degelijkheid hebben bekomen. Niet om die arme dieren in oogenschouw te nemen, maar om sils te ontmoeten en om verder de achterblijvenden gelegenheid tot een meer vertrouwelijk onderhoud te geven, maakte laura van de vergunning gebruik, en weldra had zij het vertrek verlaten.
Niet zoodra was laura vertrokken, of schouwe zag zijn beminde vragend aan. Ook aan zijn tante beloofde rieka te zullen openbaren, wat hare afkomst geheimzinnigs omgaf; maar nu.... het was haar moeijelijk te spreken; oogenschijnlijk was zij kalm, doch inwendig sloeg het hart haar minder rustig. De rede van dominé munt had haar aan veel herinnerd, aan veel dat zij lief had. Bij de liefde, die zij bertus toedroeg, was haar dezen morgen het beeld van den vriend harer eerste min weder zoo klaar voor den geest gekomen; zij beminde bertus, maar of zij hem werkelijk lief had zoo als joc hare liefde had bezeten...... dat wist zij niet... Althans, in het gezelschap dier bejaarde dame, die zoo degelijk in de kleeren zat en in alles zoo degelijk was, gevoelde zij iets dat haar beklemde en het spreken, haar zelve betreffende, moeijelijk maakte; die dame, het was joc's goede grootmoeder niet.
Schouwe zag haar aarzelen en tevens den blik naar den man met den zwarten baard wenden, als of zij zeggen wilde, dat men in gezelschap van hem toch niet spreken kon.
‘Wees gerust, liefste,’ zeide hij zacht: ‘de ongelukkige witsborg neemt aan onze gesprekken geen deel. - Ziet gij, tante,’ vervolgde hij, zijn liefste met eene inleiding te gemoet komende, en tevens zijn tante beduidend aanziende, ‘mijn beminde rieka is voor de eerste maal als mijn verloofde in deze woning. Zij wil voortaan, als wij door den teersten band zullen vereenigd
| |
| |
zijn, u gaarne die achting en liefde schenken, welke u toekomt, en welke ik u toedraag. Welnu, zij kwam hier om u die verzekering te geven, met mij hopende, dat gij ook haar, als de vrouw van den zoon uwer zuster, met liefde zult ontvangen.’
Tante trom vond het, na al wat sedert die eerste aankondiging op den zolder tusschen haar en den neef was verhandeld, raadzaam, om de huig naar den wind te hangen, en alle redeneringen, die toch geen ingang vonden, althans nu ‘in presentie’ maar weg te laten. Ze had wel veel kunnen zeggen en wel veel willen zeggen, maar bertus had vóór kerktijd zoo raar gesproken van schikken en plooijen, en dat het anders in 't vervolg niet gaan zou, dat ze dan nu ook maar beter vond om er niet veel op te antwoorden, en knikte zij dus haar aanstaande nicht nog al vriendelijk toe, door welk knikken zich deze een steen van het hart voelde rollen.
Den inhoud van het bewuste briefje, uit henri papaver's handen gered, waarvan zelfs laura, evenmin als van het portretje, kennis droeg, dewijl rieka besloot, haar lot met stille berusting te dragen, tot dat God het goed zou oordeelen den sluijer weg te nemen, dien Zijne wijsheid over hare afkomst geworpen had, - den inhoud van dat briefje had rieka echter, op daniel's raad, aan den man medegedeeld, die te vergeefs een onderzoek naar hare ouders had in het werk gesteld; zij had hem tevens het kleine portret getoond, en nu, om de liefde der tante te winnen, welke schouwe voor rieka's geluk zoo noodig en wenschelijk achtte, had hij gemeend dat de beminde ook haar een volledig vertrouwen schenken moest.
Nogmaals, door schouwe daartoe aangespoord, verhaalde dus rieka alles wat haar bekend was, las haar mede het geheimzinnige briefje voor, en toonde der steeds hoofdschuddende en verbaasde tante het bewuste portret.
| |
| |
Op het oogenblik dat rieka de genoemde beeldtenis aan jufvrouw trom wilde overhandigen, ontstelde zij hevig: de lange gestalte van den man met den zwarten baard boog zich over haren schouder, en strekte zijn hand naar het medaillon uit.
‘Och, laat hem, laat hem!’ zeide schouwe, daar het meisje met een angstigen kreet haar hand terug trok. ‘Eduard doet geen kwaad, hij ziet zoo gaarne een prentje..... niet waar...?’ en hij nam het portretje uit rieka's hand, en gaf het aan den ongelukkigen man.
Doch zie, eensklaps fronsden zich de wenkbraauwen van den krankzinnige; een loodachtige kleur verwde zijne kaken; zijn gewoonlijk zachtaardige blik werd woest; zijne oogen rolden nu eens akelig door hunne kassen, en staarden dan weder met een niet minder akelige strakheid op het portret.
In zulk eene gemoedsstemming hadden zijne huisgenooten hem nimmer gezien; zelfs schouwe trof die plotselinge ommekeer bovenmate, en op den man toetredende, die met een holle stem zijne gewone woorden: ‘Daar... daar hebt gij de reden’ sprak, wilde hij hem het portret, dat zoo wonderbaar zijn hartstogt gaande maakte, ontnemen. Hij was echter niet bij magte zijn doel te bereiken, daar de lange man het hoog boven zijn hoofd hield en, na rieka met een blik, die haar door merg en been drong, te hebben aangezien, ijlings de kamer verliet.
Wel volgde schouwe den langen eduard behoedzaam en ging zijne wegen na, doch toen hij hem later, schijnbaar toevallig, in den weg trad, was het portret van rieka's vader uit zijne handen verdwenen. Waar hij het liet, wist eduard niet te zeggen, zelfs gaf hij op schouwe's vragen geen antwoord; wel fronsde hij nogmaals de wenkbraauwen, maar had voor het overige zijn kalmte herkregen, en, wat men later ook vroeg of krachtig vermaande, hij zeide niets anders, dan dat ze
| |
| |
nu allen wel rustig in een der hemellichten zouden zijn, omdat hij - en eduard bedoelde er den man mede, wiens beeldtenis hij ongezien in de aarde begroef - omdat hij hen niet meer bereiken kon: ‘daar hebt gij de reden.’
Voor dat wij den draad van ons verhaal - den konden winter stilzwijgend voorbijgaande - eenige maanden later weder opvatten, zijn wij den lezer die inlichting betreffende eduard witsborg verschuldigd, welke ook schouwe aan zijn beminde rieka gaf.
Wat schouwe van witsborg wist vernam hij van zijn vader, toen deze, weinige dagen voor zijn dood, den eenigen zoon zijn laatste wenschen kenbaar maakte en hem, behalve zijn tante, ook den ongelukkige aanbeval.
‘Bertus,’ had de oude schoolmeester gezegd, ‘gij hebt mij dikwijls gevraagd, wie toch de man is, die door mij werd in huis genomen, en door welke omstanheden hij zijne geestvermogens verloor. Ik heb uwe vragen steeds ontwijkend beantwoord, omdat het mij beter dacht de zaak geheim te houden; zelfs uw tante bora weet niets, dan dat het een verre neef van mij is, die bij ons ter verpleging in den kost werd besteed: meer zeide ik haar niet, omdat vrouwen niet zwijgen kunnen. (Wij laten deze onvriendelijke beschuldiging geheel voor rekening van den ouden schoolmeester.) Nu echter, bertus, daar ik gevoel dat mijn schooltijd haast voorbij is, moet ik u ten deele met de zaken, onzen vriend betreffende, bekend maken. Welnu, een nicht van moederszijde, lisse geheeten, huwde een man met wien zij aanvankelijk hoogst gelukkig was. Treurige familieomstandigheden gaven echter tot een twist aanleiding, waardoor haar goede echtvriend, die niemand anders dan onze vriend witsborg is, een slag op het hoofd bekwam, waaraan men later het verlies zijner rede wel degelijk heeft toegeschreven. De arme nicht verkeerde
| |
| |
alzoo, met den ongelukkigen echtvriend, die buiten staat was om voor haar, en later voor het kind dat zij onder het hart droeg, werkzaam te zijn, in de droevigste omstandigheden; gelukkig dat een legaat, van den man herkomstig, voor wien witsborg weleer de zaken bestierde, de jonge vrouw zelve voor gebrek bewaarde, doch, met den ongelukkigen echtvriend bezwaard, stond de armoede haar voor de deur. Zóó schreef zij aan mij als haar eenigen hoewel verren bloedverwant, en op de dringende beden die zij tot mij rigtte, besloot ik den armen man tot mij te nemen, en, door Gods goedheid daartoe in staat gesteld, ook somwijlen iets aan de meelijdenswaardige nicht van het mijne af te staan. Gij waart een kind van ongeveer vijf of zes jaren, bertus, toen witsborg in onze woning kwam; ruim twee jaren later werd ik geroepen om mijn ongelukkige nicht grafwaarts te brengen. Wat haar rampspoedigs weervoer sedert het ongeluk dat haar met haren echtvriend trof, oordeel ik beter te verzwijgen, dewijl het met zooveel in verband staat, hetwelk zij mij als haar eenigen bloedverwant in het geheim mededeelde. Alleen haar echtgenoot heeft regt om van zijn ongelukkige gade te vernemen. Zoo God hem nog eenmaal - waaraan ik, in spijt van dokter freunds verklaring, twijfel - de rede mogt terugschenken, albertus, zie hier wat gij dan aan eduard witsborg zult ter hand stellen’ - en de oude man had zijn zoon een lijvigen brief overhandigd, waarna hij vervolgde: ‘Wat de nalatenschap der overledene betrof, zij was ter naauwernood toereikend om in de onkosten harer begrafenis te voorzien; dáár echter, in dat kistje, bevinden zich eenige kleinigheden van luttele waarde. Mogt eduard krankzinnig sterven zoo kunt gij ze, naar goedvinden, behouden of wegschenken; de brief echter, als uitsluitend voor witsborg bestemd, moet in dit laatste geval ongelezen door u vernietigd worden. -
| |
| |
't Is mogelijk, bertus,’ had de vader besloten, ‘dat de ongelukkige man ook u overleeft; vindt gij dus een wezen dat uw vertrouwen verdient, maak hem deelgenoot van hetgeen ik u meldde, opdat in ieder geval mijn wil volbragt worde, terwijl gij, bertus, mij thans zult beloven om zorg te dragen, dat eduard tot zijn einde die verpleging houde, welke hij tot hiertoe in mijn huis genoot.’
Rieka, het wezen dat schouwe boven ieder ander beminde en zijn volste vertrouwen waardig achtte, vernam hetgeen de oude schoolmeester aan zijn zoon verhaalde, en verloor zich met haren vriend in gissingen, hoe de arme witsborg op het zien van het kleine portret zoo zonderling was getroffen geworden, doch, even vruchteloos als deze gissingen, bleven hunne pogingen om het vermiste voorwerp terug te bekomen.
|
|