| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk.
Terzijde van het schoone Geldersche dorp Renk ligt, op een heuvel, de boerenhoeve, waarvan laura en rieka eene kleine, doch lieve kamer bewonen. De lente is voorbijgegaan, de zomer heeft zijne weldaden geschonken en de herfst, die alreê de bladeren bruinde, schenkt nog een van die verrukkelijke dagen, die de gevoelige landbewoner met een heimweeachtig genot doorleeft.
Niet ver van de genoemde hoeve, langs de heldere beek het zandpad volgende, ligt iets lager, te midden van schaduwrijke beuken, een kleine watermolen. Daar, op een zodenbank, tegen den rug eener zandhoogte geplaatst, zit tegen den namiddag, zich koesterend in de heerlijke zonnestralen, een beeldschoon meisje.
Beeldschoon! - ja, zoo als zij daar zat, wit als marmer, dat hier en daar met fijne blaauwe aartjes is doormengd, met de oogen strak op het wentelende molenrad gevestigd, mogt laura steigerjagt beeldschoon genoemd worden. Schoon als een beeld, doch niet gevoelloos als het marmer, zit laura en aanschouwt de spattende waterdroppels, die door de vriendelijke najaarszon tot den luister van vonkelende diamanten werden verhoogd. Zij slaat ze gade; telkens verdwijnen zij, om zich in het stroompje te verliezen, dat ginds door de weide vloeit..... waarheen...? Al verder door de vallei, al verder door de weiden, tot het zich
| |
| |
in de armen van den grijzen Vorst werpt, die het liefderijk opneemt, om het met zich naar den wijden oceaan te voeren.
Naar den wijden oceaan! Al weder zweven hare gedachten door de waterdroppels daarheen geleid, over de breede zeeën en zoeken er den vriend, die alleen in staat is haar te troosten. Troosten! en toch, hij schond zijn belofte; bijna drie jaren verliepen er sedert zijn vertrek, en niets liet hij van zich hooren. Was het dan dáárom dat hij haar vergat, omdat het hem niet genoeg was, haar als eene zuster te beminnen? ‘John!’ john! lispte laura eindelijk half luide, ‘mijn vriend, mijn goede broeder, waar zijt gij.....?’
‘Hier, hier ben ik,’ sprak eensklaps een doffe mansstem, onmiddellijk in laura's nabijheid.
Het meisje ontstelde hevig, en opziende ontwaarde zij den langen eduard met den zwarten baard, den ongelukkigen krankzinnige, die ten huize van den dorpsonderwijzer in den kost was besteed.
‘Ik dacht wel, bleeke jufvrouw,’ hervatte de lange man, nader komende, ‘ik dacht wel dat gij mij niet verwachttet. Neen, ik had ook niet willen uitgaan, ik was boos omdat het heden zulk fraai weder is. Weet gij waarom?’ liet hij er iets zachter op volgen: ‘omdat ik meende, dat het al winter werd, en op den winter volgt de lente; ziet gij, bleeke jufvrouw! - daar hebt gij de reden,’ en de lange eduard met den zwarten baard - zoo als de man sinds zijne komst in het dorp algemeen werd genoemd - sloeg zich, als naar gewoonte, toen hij deze laatste woorden uitte, met de vlakke hand tegen het voorhoofd, waarop een bréed lidteeken zigtbaar was.
Laura, van den eersten schrik een weinig bekomen, en den ongelukkige kennende als iemand die geen sterveling leed veroorzaakte, zag hem medelijdend aan en
| |
| |
zeide, hoewel hare stem beefde: ‘Dit weder moet u anders verkwikken, Mijnheer eduard. De gure dagen der vorige week hielden ook u vaak binnen uwe kamer en toch zijt gij een groot liefhebber van wandelen.’
‘Ja, wandelen, wandelen!’ hernam de lange man en schudde bedenkelijk het hoofd: ‘maar of ik wandel, ik kom toch niet, waar ik wezen wil, - en weet gij waar ik wezen wil...?’ - en hij zag laura geheimzinnig aan, ‘dáár waar het licht is, boven! des daags in de zon en des nachts in de maan. Weet gij waarom....? omdat ze daarheen zijn, ziet gij - daar hebt gij de reden.’
Laura lachte niet, zoo als ongevoelige lieden soms deden, wanneer de ongelukkige van de hemellichten sprak, welke hij al wandelende dacht te bereiken; zij begreep, dat hij op aarde dierbaren miste, die hij daarboven hoopte weder te vinden.
‘Hebt gij lieve bloedverwanten verloren, Mijnheer eduard?’ zeide laura, deze ongezochte gelegenheid aangrijpende, om de oorzaak van 's mans ongesteldheid te vernemen en hem zoo mogelijk eenig licht in zijne duisternis te schenken.
De lange man zag naar boven, telde op zijne vingers en zeide eindelijk: ‘Ja, zij moeten er zijn, want ik zag ze: daar hebt gij de reden! en toen werd het nacht, en toen het weder licht werd, waren ze weg... ziet gij... ik zal maar voort gaan;’ en zijn weg door de beukenlaan vervolgende, liet hij laura, zonder vaarwel, alleen en mompelde nog: ‘daar hebt gij de reden.’
De onverwachte ontmoeting met den ongelukkige had laura's ondermijnd zenuwgestel meer geschokt, dan zij aanvankelijk wel vermoedde. Zij gevoelde, dat een langer toeven aan dat anders zoo geliefkoosde plekje niet raadzaam was, en zoo spoedig mogelijk keerde zij naar de hoeve terug.
Werkelijk moest rieka hare wederkeerende vriendin
| |
| |
terstond te hulp komen, ten einde een gevreesde uitwerking der zenuwen te verhoeden.
Terwijl rieka hare vriendin van het heilzame geneesmiddel toediende, dat ginds het molenrad in beweging brengt en waarvan de Duitsche arts, die zich onlangs te Renk vestigde, aan vele en verschillende lijders de heilzaamste uitkomst voorspelde, zullen wij voor eenige oogenblikken het schoolhuis in de groote dorpsstraat binnentreden, om er den ondermeester in zijne tegenwoordige omgeving weder te vinden.
O! hoe trotsch zoude mur op zijn vriend zijn geweest, indien hij hem, knap en flink als hij was geworden, bij afwezigheid van den jongen dorpsonderwijzer, diens plaats aan den hoogen lessenaar had zien bekleeden. Zijn hart zoude warm hebben geklopt, wanneer hij den jongeling daar had aanschouwd, die het volledigst bewijs leverde van hetgeen de mensch bij kennisdorst door ware studie kan verkrijgen. In bijna vier jaren tijds was daniël sils van een onwetenden, onnoozelen knaap - in weerwil nog der belemmeringen, die hij ondervond - een waarlijk bekwaam en degelijk mensch geworden. Ja, joc, de goede joc! zou trotsch op den jongeling zijn geweest, dien hij de eerste schreden op dat pad zijner ontwikkeling deed zetten.
Nog even vóór daniëls komst te Renk had er een belangrijke verandering in het schoolhuis plaats gegrepen. De oude onderwijzer schouwe had het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Albertus, zijn eenige zoon, die reeds vroeger - zoo als gezegd werd - de betrekking zijns vaders ontving, was ongehuwd. Treurig over het verlies van den braven ouden man, hechtte hij zich naauwer aan den goeden daniël, dien hij lief had om zijn inborst en eerde om zijn onafgebroken ijver en liefde voor de wetenschap.
Ook na den dood van den ouden onderwijzer, behield eduard witsborg, de krankzinnige, dien wij laura
| |
| |
nabij den watermolen zagen ontmoeten, zijne kamer bij den jongen schoolmeester. Daniël had diep medelijden met den ongelukkigen man, doch kwam niet anders met hem in aanraking, dan wanneer de bejaarde huishoudster - eene tante van den jongen onderwijzer - het middagmaal had opgedischt, en hare heeren - zooals zij hen altijd noemde - voor het ‘inwendige’ om zich vereenigde. Jufvrouw trom - zoo heette de huishoudster - had den tegenwoordigen schoolmeester den eersten levenskreet hooren galmen; zij had hem gekend, eerst zoo verbazend rood, zoo verbazend klein en verbazend schreeuwerig; daarna zoo verbazend geel en weerspannig wanneer hij moest ingerold worden, of wel - zoo als zij het noemde - wanneer men van hem een monsterspeldenkussen maakte. Jufvrouw trom beweerde steeds, dat het jonge bertje zijn zwakke moeder onbarmhartig had doodgegild, want dat zij - jufvrouw trom - het gesuis in haar hoofd, dat haar nimmer verliet, alleen aan dat onbarmhartige geschreeuw had te danken. Jufvrouw trom, aan wie de heer albertus schouwe, volgens hare eigene verklaring, ‘menschelijkerwijze gesproken, het behoud zijner ikheid te danken had, daar zij meer voor hem was geweest dan zijne moeder had kunnen zijn’, was ten volle overtuigd, dat zij onder die menschen, en wel bepaald onder die vrouwen behoorde, die men degelijk noemt. Jufvrouw trom hield niet van dat nieuwerwetsche; zij hield zich niet op met die foefen en kwikken, waar de verbasterde wereld mee dweept; zij hield van degelijken kost: in het godsdienstige van onvervalscht manna, manna van Dord; 't moest wel goed en wel degelijk zijn, wat al zoo lange - zegge lange - jaren duizenden tot zielesterking had gediend; - voor het vleesch, inwendig, een degelijken pot, en uitwendig, degelijke stoffen. In 't voorjaar jonge groenten te plukken, was schrikbarende natuurverkrachting - de Voorzienigheid vooruit- | |
| |
loopen, in één woord: zonde. Die vooze doperwten! bah! wachten moest men, tot dat ze klaar waren, tot dat er ziel in zat. Groote boonen! was 't geen zonde die te verslinden, wanneer ze nog in haar eersten groei waren? Waarom heetten ze groote boonen, indien ze klein mogten gebruikt worden? Degelijk! Degelijk! was de leuze van jufvrouw trom, en daarom schafte zij zuurkool en ingemaakte snijboonen tot primo Julij; degelijk was hare leuze, en daarom stak zij zich bij voorkeur zoo veel mogelijk in 't saaijet en baai, terwijl zij gerust kon volhouden, dat zij sedert hare jeugdige jaren, buiten werks, nooit anders dan wit en zwart had gedragen. Degelijk - daar hield zij van, en daarom had ze in vroegere jaren willem een blaauwtje laten loopen, en arie kort en goed gezegd, dat ze nooit trouwde; want degelijke mannen waren er niet, dat had zij met casper ondervonden; wilde een vrouw degelijk blijven, dan moest zij zich buiten de trouw houden. Zij was het altijd met den Apostel paulus eens geweest - althans na het geval met casper - en nu zij de zes kruisjes bijna achter den rug had, nu leverde dat punt, wel is waar, geene overweging voor haar zelve meer op, doch wendde zij al hare overredingskracht aan, om haar waarden neef albertus dat zevende hoofdstuk van paulus' eersten zendbrief aan de Corinthen regt duidelijk te maken en den jongen schoolmeester voor het celibaat te winnen.
Op herhaald verzoek van den neef had jufvrouw trom er eindelijk in bewilligd, om der gezusters van loon - laura had terstond na haar vertrek uit papaver's huis de vergunning van rieka erlangd, zich hare zuster te noemen - een bezoek te brengen. Zij had al ras geoordeeld, dat die twee, schoon zeer verschillende aangezigtjes, wel eens aanleiding konden geven om den neef uit de rigting van Corinthen zeven te brengen. Vol- | |
| |
standig weigerde dus de tante bij hare tehuiskomst, om de kennismaking met die nichtjes van den jongen sils - daniël had trouwens nooit bevestigd, dat laura en rieka zijne nichten waren - voort te zetten of aan te houden. Verzoeken, - daar was geen denken aan, vooral die jongste - zij bedoelde laura - had zoo niets degelijks, zij keek zoo romanachtig, 't was, volgens hare wijze van uitdrukken, ‘juist een mensch, om met een boek, bij een waterval, in 't maanlicht te zitten’; en die andere zag ook al zoo raar uit de oogen, en had zich met de vervaardiging van zulke ijdele kleedingstukken bezig gehouden, en had al verder zoo belangstellend naar den persoon van daniël sils gevraagd. Neen, zij wenschte liever van den omgang met die dametjes verschoond te blijven; ieder moest voor zich zelven weten, maar naaistertjes, daar had zij al terstond iets tegen gehad. Albertus kon harentwege voortgaan met ze overal aan te bevelen, maar zij - tante trom - zij wist wel, dat wie met pek omging er mede besmet werd.
Om laura's wille bewaarden rieka en daniël ook te Renk, zoo als zij zulks te Amsterdam hadden gedaan, betreffende vroegere omstandigheden zooveel mogelijk het stilzwijgen. Men wist, dat zij van de laatstgenoemde plaats, om de betrekking van sils en tevens om laura's gezondheid, naar buiten waren gekomen, en dat zoowel de meisjes als de ondermeester weezen waren, die door arbeid zich het levensonderhoud moesten verschaffen.
De brief van aanbeveling, dien de Amsterdamsche onderwijzer, ook met betrekking tot de jufvrouwen van loon, aan meester schouwe had geschreven, was door dezen met bereidwilligheid ter harte genomen. De meisjes kregen aldra, bij de behoefte die er te Renk aan dergelijke handwerksters bestond, werk in overvloed en dit, vereenigd met hetgeen daniël bijbragt, ware alreeds vol- | |
| |
doende geweest, om in het noodige te voorzien, doch, in weerwil daarvan, kon men uit iets ruimer beurs putten. Op zekeren avond had jufvrouw trom den ondermeester een brief met het postmerk Rotterdam overhandigd, die met vijf lakken was verzegeld en waarvan de inhoud luidde als volgt:
‘Jogchie!
Ik heb overal gekruist om je aan boord te komen. Sedert dat ik je verliet, heef ik moeite genoeg gedaan, om dien patroon in Philadelphia in den kijker te krijgen; of hij vergaan is, weet ik niet, maar zeker is het, dat ze in Lombarthôtel nooit van een zeeschip hadden gehoord dat Volter heette. Ik ben in 't land terug gekomen, maar ik heef geen tijd gehad om je koers te volgen. Weer heef ik lading naar Philadelphia gehad, en toen heef ik een advertentie in de courant gezet, maar dat heb niets geholpen. Nu leg ik weer te R. en heef de twee honderd dertig nog aan boord. De jufvrouw, waar ik je 's nachts na die dompeling in het riviersop bragt, heb mij van wegens je tegenwoordig logies kondschap gegeven. Ze keek als een jongmaat wanneer hij onder de linie den doop van Neptunis krijgt, en verhaalde van allerlei wissewasjes, die ik waarachtig vergeten ben. En nu, jogchie! hierbij zend ik het geld terug; ik zeg nog eens, dat ik niets van den man heef kunnen ontdekken. De groetenissen aan mijn vrind haply (zoo heet hij immers) en aan dat nichtje - of wat het is - dat nu wel zijn vrouw zal zijn.
Zeil voorspoedig jogchie, en als je van die school lucht nog niet versleten bent, kies dan nog de zeelucht, want ik zeg je, geen vlag wappert zoo lustig als boven het zeenat.
Kapitein meeter.’
| |
| |
‘P.S. Van de twee honderd dertig gulden heef ik vijf gulden en tachtig cens afgehouden als: drie gulden vergoeding voor den scheepsjongen die zijn pak gaf in ruil voor het sliknatte spul, waarmee je aan boord kwam, één dollard voor advertentiekosten, is twee gulden vijftig, en dertig cents voor frankasie dezes.
atjuus.’
Werkelijk was het geld, dat de eerlijke zeerob in papier had overgezonden, een welkome steun, doch tevens had meeters berigt betreffende volter den goeden daniël pijnlijk aangedaan. Dries, de vreemde maar toch voor hem zoo goede dries, lag hem nog altijd na aan het hart. Mogt het eerste berigt van hem ontvangen, reeds zijn medelijden hebben opgewekt, thans was hij bitter bezorgd, wat het lot van den man mogt zijn geworden, die, met zulke schoone verwachtingen voor de toekomst, de reis naar den vreemde ondernam.
Wij zullen den lezer, die na het verhaalde weinig in daniëls bezorgdheid zal deelen, niet langer bij zijne overpeinzingen betreffende volter bepalen; liever beschouwen wij den jongeling dáár, waar hij voor het front van de bende, die men, in de wandeling, de lieve dorpsschooljeugd noemt, zijne stem verheft.
Wij zeiden het reeds, dat de jonge meester schouwe afwezig en sils alzoo het hoofdbewind in handen had.
De leermeester - de vriend? - neen! de natuurlijke vijand van het opkomend geslacht. Heeft een roepstem ooit onharmonisch, ja, akelig geklonken, het is zeker de stem van den schoolmeester, wanneer hij met zijn: ‘Kinderen school!!’ of ‘kinderen binnen!!’ of ‘kinderen leeren!!’ de jongens, die op het kerkhof zoo dapper haasje-over springen, en de meisjes, die zoo vlug boompje verwisselen, of anders de jongens bewonderen en tevens hun aardig spel benijden - die arme jongens! wat zul- | |
| |
len ze in latere dagen nog dikwijls benijd worden - en het witgepleisterde vierkant roept, waar bijna alles wat ze onder de oogen zullen krijgen, wit en zwart is. De witte muren, met zwarte borden en witte letters er op; de zwarte leijen, de zwarte griffels, die alweder witte letters geven; wit papier, zwarte inkt; witte boeken, maar 't geen op dat wit gedrukt staat zoo bijster zwart, zoo onbegrijpelijk zwart; zelfs wanneer zij verstaan hetgeen dat zwart op wit hun verhaalt, dan worden die allerliefste ‘brave maria's en hendrikken’ nog onbegrijpelijker, dan toen zij ze slechts bij namen kenden. Wit en zwart: wit de boordjes van den schoolmeester; maar zwarter nog dan het halve mud, dat daar naast die koppen en - het eenige wat glimt - bij die kan met hare onderhoorigen benevens het zwarte pond met zijne koperen onderdanen, op die plank staat, zwarter nog ziet dikwijls de man dien zij moeten liefhebben als hunne ouders, die hen zal onderwijzen en vormen tot nuttige leden der eenvoudige maatschappij, waartoe zij behooren.
De nu zalige onderwijzer schouwe was inderdaad een braaf en goed man geweest, doch binnen de witte wanden hadden de kinderen nog wèl zoo lief op de zwarte borden en leijen getuurd, dan dat zij de oogen op zich gerigt zagen, die van achter den lessenaar zwarter gluurden dan de inktpotten, waarin zij hunne pennen doopten.
Hadden zij inwendig gejuicht, toen de oude man, op eene plegtige wijze, zijn zoon als den nieuwen onderwijzer aan hen voorstelde en beval en vermaande om hem die achting en die liefde te betoonen, die hij zoo ruimschoots had mogen ondervinden (?); zij hadden nog ruimer geademd, toen zij den nieuwen ondermeester voor de eerste maal in het vierkant ontwaarden. Niet één van al die knapen, die vast bepaald hadden den nieuwen ondermeester met natte propjes te zullen schieten of - als
| |
| |
ze 't gedaan konden krijgen - een inwijdingskruis met krijt op den rug te teekenen, had het gewaagd, één dier voornemens ten uitvoer te brengen; zelfs de eerste klasse was werkelijk, door het vriendelijke gelaat van het nieuwe vosje, zoo als een der belhamels daniël reeds vooraf genoemd had, als geëlectriseerd geworden. Al ras was er inderdaad iets tusschen de bende en het vosje ontstaan, dat het denkbeeld der natuurlijke vijandschap bande; 't was zelfs opmerkelijk, hoe veel harder de jongens bij het in- en uitgaan van het vierkant, ‘dag ondermeester’ dan wel, ‘dag meester’ zeiden, en hoeveel sterker de meisjes, bij dat in- en uitgaan den stuipachtigen schok - alsof ze op den grond gingen zitten - voor den eerste dan voor den laatste vertoonden, en zelfs enkele, bij dat schokkende manuaal, hetwelk de oude heer schouwe bij wijze van dienaresse in 't leven riep, een vriendelijk knikje voegden, of wel, maar bijna onhoorbaar, even als de jongens, ‘dag ondermeester’ zeiden.
En nu - de drie dagen, dat de jonge meester schouwe van huis was, en het bewind alleen in daniëls handen liet, waren werkelijk feestdagen voor de Renksche schooljeugd. Meester was wel goed, ja, zelfs oneindig veel beter dan ‘de oude’ geweest was, die altijd bromde; maar ondermeester! zie, ondermeester, dat was nu iemand. voor wien men uit louter pleisier, als hij het verlangde, een schrift zou overschrijven, of een les uit den verschrikkelijk braven hendrik zou overlezen.
't Was raar, meester sils gromde nooit en keek maar zeer zelden zuur - slaan deed hij nimmer - en toch was er een stilte en een orde, die de oude schouwe, indien hij 't gezien had, een: ‘hoe is 't werelds mogelijk!’ zou hebben doen uitroepen. Hij die gemeend had, dat boerenkinderen niet anders dan met scherpe werktuigen konden beschaafd worden, hij zou inderdaad vreemd op zijn neus hebben gezien, wanneer hij zelfs bart schol, die altijd de kat
| |
| |
de bel aan durfde hangen en altijd weerspannig was, met een glans van verrukking zijn schrift had zien schrijven, alleen in de hoop van het: ‘best jongen!’ of ‘knapjes bart, ik zal er uitmuntend onder schrijven,’ uit daniëls mond te vernemen. Ja! sils had het geheim verstaan, waardoor men de liefde en achting van kinderen tot zich kan trekken: gelijkmatige ernst, zachtheid en geduld, het opwekken eener gepaste eerzucht, vriendelijk zijn, niet tegen enkelen, maar tegen allen zonder onderscheid. De zacht vermanende blik, die zegt: ‘Jongen, dat is niet goed; gij weet wel, dat behoorde zoo niet,’ werkt beter en duurzamer, dan die blik der verschrikking, die spreekt van: ‘Rakkert.... nog eens... dan zal ik!’
Geen regel zonder uitzondering: er zijn klanten, die aan dien blik der liefde weinig beteekenis hechten, - er zijn er die voelen moeten. Voelen!.... Sils stemt het toe, doch wat het ligchaam voelt, is eerder vergeten dan wat de ziel voelt, en de jonge schouwe heeft het zijn vriend reeds toegegeven, dat de leermeester een persoonlijk voorbeeld moet zijn, zoo als de schriftregels voor het schrijven. Gromt de meester - het kind leert grommen en zal dit bij gelegenheid eveneens in praktijk brengen. Scheldt de meester - het kind zal straks ook schelden, als een zijner makkers hem iets misdoet. Slaat de meester - allo jongens er òp maar! teruggeven wat men straks heeft ontvangen; de meester geeft het voorbeeld, de leerling moet volgen.
Onderwijzer der jeugd - 't Is een mooije, een edele, een verheven betrekking, maar moeijelijk, ontzettend moeijelijk. Zoo weinigen zijn er, die als daniël sils er de regte geaardheid en de juiste geschiktheid voor bezitten. Men weet wel, dat het boompje moet gebogen worden terwijl het jong is, opdat het regt opwaarts groeije, doch àl te dikwerf wordt het vergeten, dat men zacht- | |
| |
kens moet buigen met geduld, niet met geweld - om het niet onherstelbaar te knakken.
De klok sloeg vier en, op een door sils gegeven teeken, verdwenen eensklaps de boeken en de leijen, en stonden de kinderen van hunne zitplaatsen op.
Met een langen wijsstok - dien de kinderen voorheen wel tot iets anders hadden zien - of liever voelen - bezigen, bepaalde hij hunne blikken bij het zangbord, waarop een nieuw lied geschreven stond.
‘Komaan!’ zeide sils, ‘uw leerweek is ten einde. Meester schouwe zal zich verheugen, wanneer hij verneemt, dat ik mij over u niet had te beklagen. Wij hebben regt genoegelijk te zamen gewerkt, niet waar jongens...?’ De jongens glimlachten, eenigen zeiden voor zich nederziende: ‘Dat geloof ik, ondermeester,’ terwijl uit een hoek nog de stem van bart schol klonk: ‘Met d'ondermeester alleen, wou 'k altijd wel leeren.’
‘Wij hebben met lust gewerkt, niet waar meisjes...?’ hernam sils.
De meisjes durfden niet goed antwoorden, maar toch werd er hier en daar iets gefluisterd, dat al tamelijk eensluidend met het antwoord der jongens was.
‘Welaan dan!’ sprak sils. ‘Gij zijt tevreden, ik ben het ook; laat ons nu, vóór dat wij scheiden, dat lied aanheffen, om God voor het goede dat wij genoten te danken.’
Niet fraai, niet keurig, niet gekuischt, maar waarlijk indrukwekkend klinkt nu vóór het scheiden het lied van dank, op eene der jeugd bekende wijze. Neen, om kunstgenot te smaken, behoeft men niet binnen te treden; de fijne kunstkenners zouden al ligt te veel gebreken ontdekken, om er zelfs slechts één oogenblik aangenaam door getroffen te worden; maar vooral moeten zij buiten blijven, die het eeuwig te Parijs, of te Londen, of zelfs te Brussel, veel beter, en o, heer! oneindig veel
| |
| |
zuiverder hebben gehoord. Buiten! buiten! - Alleen zij binnen, die gevoel hebben voor natuurschoon, die waarderen, wat het inheeft, een paar honderd ruwe deelen tot een vrij effen geheel te vormen; binnen! die het schoone bevatten, dat er in gelegen is, om zoovele kinderharten langs éénen weg naar boven, tot hun weldoener, tot hun God, te voeren. Binnen hij, die begrijpt, dat den Vader ook dier kleenen, het eenvoudige, kunstelooze kinderlied meer welgevallig is, dan die heerlijke combinatie van zang en muzijk, die wel ter Zijner of ter eere van zijn eenigen Zoon wordt opgezonden, doch waardoor meer eere wordt ingeoogst, dan toegebragt. Binnen, ouders! van alle gezindten, die het eerlijk en goed met uwe kinderen en met uw vaderland meent. Ziet ze daar eendragtig bij elkander gezeten, hoort ze daar eenstemmig zingen:
‘Bidden w' U in jezus naam,
Spaar ons met onze ouders zaam.’
Hoort ze daar zingen, hoort die bede, die ook voor U - door allen - wordt ten hemel gezonden. Wisch die tranen niet zoo spoedig af, die u langs de kaken vloeijen. Schaamt ze u niet - maar schaamt u, indien gij straks gaat medewerken, om zaden van verdeeldheid en godsdiensthaat in de harten dezer kleinen te strooijen; schaamt u, indien gij dit gezin uitéén rukt, opdat het eene gedeelte zich ginds verzamele en het andere zich elders aanéénsluite, om alreede vroeg te leeren, hoe elkander in latere jaren te bestrijden..........................
Nadat de zang was geëindigd, verlieten de kinderen in de grootste orde het witte vierkant, met al dat wit en zwart, doch waarin zij echter, na den rustdag, wer- | |
| |
kelijk blijmoedig zullen wederkeeren, omdat een vriendelijk gelaat er hen verbeidt, omdat een zedelijke en geen ligchamelijke prikkel hen drijft, want ook kinderen worden liefst behandeld als menschen en niet als dieren.
Na het vertrek der kinderen regelde sils nog eenige zaken in het schoollokaal, en vond kort daarna jufvrouw trom in de woonkamer voor het theeblad weder.
‘Ik heb er vrede meê,’ ving de dame aan, zoodra zij daniël bespeurde, ‘alle vrede heb ik er mee, dat men zijn eigen weg gaat. Dat men meerderjarig wordt en zijn eigen zaken zoekt te bestieren, - dat alles kan ik dulden en toegeven, maar dat men dit zegt, en dat doet, - dat men zus bepaalt, en zoo handelt, dat heeft voor mij iets tegenstrijdigs, dat is in bepaalde tegenspraak met: ‘uw ja, zij ja,’ in één woord, een degelijk mensch handelt zoo niet.’
‘Ik begrijp u niet regt, jufvrouw trom,’ zeide daniël.
‘'t Is toch aardig,’ hernam de dame, ‘dat men hier altijd alleen moet denken, dat niemand zijne gedachten hier ooit eens bij iets - al is het dan ook nòg zoo belangrijk of onbeduidend - zal bepalen. Denken! zoo ver als de neus lang is...! Weet gij dan niet, mijnheer sils, dat mijn neef vast beloofde, dezen middag met de diligence te zullen terugkeeren? Om half vier moet de wagen aan de vergulde ree zijn, en zie, 't is nu al bij half vijf.’
‘O! ik wist niet,’ sprak daniël, ‘dat die belofte zoo onvoorwaardelijk vast was gegeven; ik dacht heden of morgen; alleen heb ik verstaan, dat meester maandag weder in school hoopte te zijn.’
‘Het toont zoo geen vastheid van karakter,’ sprak jufvrouw trom weder; ‘ik voor mij zou iets dergelijks als kind niet hebben begonnen; was het: ‘Bora, t'huis om zóó laat,’ dan was bora t'huis om zóó laat,
| |
| |
éénmaal slechts, toen casper..... maar da's ook hetzelfde, toen wachtte men niet met het eten, en nu, ik ben wel honderdmaal naar de keuken geweest, om te zien of het eten ook aanbrandde. De diligence zal nu toch zeker wel door zijn?
‘Op den gewonen tijd heb ik de trompet gehoord,’ antwoordde sils. ‘Maak u over uw neef niet ongerust,’ besloot hij, ‘zijne zaken hebben hem vast weerhouden; wij kunnen hem toch zeker morgen verwachten.’
‘Zeker! morgen zeker!’ herhaalde jufvrouw trom, hoofdschuddend, ‘moeten wij niet zeggen: “zoo de Heer wil en wij leven?” Wanneer zal de mensch toch verstaan, dat hij als leem is in de hand des pottenbakkers?’
Daniël kon met moeite, om het tegenstrijdige van jufvrouw troms redenering een glimlach onderdrukken; intusschen liet hij zich de thee, die zij hem had ingeschonken, zeer wel smaken, en verliet haar, om, aleer hij de meisjes op den berg ging bezoeken, zich nog een paar uren aan de studie te wijden.
De avond, die op den schoonen herfstdag volgde, was mede stil en liefelijk; de maan lachte vriendelijk boven het dorp, en evert, de schaapherder, die eerst nu met zijne kudde van de heide terugkeerde, riep den ondermeester in 't voorbijgaan een goeden avond toe.
Aan het einde der dorpsstraat gekomen, sloeg daniël als naar gewoonte het elzenboschje in, dat, terzijde van den watermolen gelegen, de kortste weg naar boer stoete's hoeve was.
Nog maar weinige schreden mogt hij daarin zijn voortgegaan, toen hij van ter zijde gefluister vernam, en, even stilstaande, meende, zijn naam te hooren noemen.
‘'t Is vreemd,’ dacht sils, doch schoon het denkbeeld bij hem opkwam, om te roepen en te vragen of iemand hem zocht, hij besloot spoedig zijn weg te ver- | |
| |
volgen, want hoe ligt kon hij 't zich verbeeld hebben! Zoo dikwijls meent men zijn naam te hooren, wanneer inderdaad iets geheel anders gezegd wordt; indien daar soms een geheim onderhoud plaats had, zou zijne vraag niets anders dan een onwelkom bescheid uitlokken, en - sils ging voort.
Binnen de hoeve gekomen, klopte daniël aan de kamerdeur der meisjes..... Geen antwoord..... Iets harder..... Weder geen antwoord. Te bescheiden om zonder bekomen verlof binnen te treden, en toch niet begrijpende, hoe hij in dezen stond geen antwoord bekwam, daar, al ware laura ook om ongesteldheid vroeger in het kleine nevenvertrekje ter ruste gegaan, rieka hem evenwel moest hooren, tikte hij nogmaals op de deur, en riep, schoon met een zachte stem: ‘Rieka, zijt gij binnen? Ik ben het, daniël!’
Nog eenige oogenblikken had hij te vergeefs op eenig antwoord gewacht, toen hij eensklaps de welbekende, doch eenigermate belemmerde stem van het bedoelde meisje achter zich vernam - die het: ‘daniël, hier ben ik,’ fluisterde.
‘Ha! rieka zijt gij daar?’ sprak sils verrast. ‘Ik dacht, dat gij soms met laura in uw slaapkamertje waart. Laura is toch wèl... en gij...?’
‘Och, mijn lieve daniël,’ zeide het meisje, terwijl zij hem haar kleine handje op den schouder legde: ‘het is wel ongewoon, niet waar, dat gij mij des avonds niet op de gewone plaats vindt; doch zie! terwijl laura, die zich dezen middag, door eene ontmoeting met den krankzinnigen eduard, minder wèl gevoelde, wat vroegtijdig ter ruste ging, liep ik....... zocht ik..... Wacht.......’ doch zonder te vervolgen en daniël alleen latende, ging zij met spoed hare kamer binnen, misschien, omdat zij niet regt wist, wat zij verder moest zeggen, of wel - zoo als daniël vermoedde - om zich eerst te overtuigen, dat
| |
| |
laura hare hulp niet behoefde. Niet lang daarna kwam rieka terug.
‘Mijn lieve daniël,’ zeide zij, nog steeds met eenige belemmering in hare stem, terwijl zij sils vertrouwelijk onder den arm nam, en hij - schoon ongezien - nog sterker kleurde, dan toen dat zelfde meisje hem, ruim vier jaren geleden, in vrouw mur's onderwoning, voor de eerstemaal toesprak met de woorden: ‘Hoe oud zijt gij, jongeheer?’ - ‘Mijn lieve daniël,’ herhaalde rieka, het pad naar den watermolen, door de maan verlicht, met hem inslaande: ‘zoo lang reeds heb ik er naar verlangd, om eens regt vertrouwelijk met u te praten; maar ziet gij, daniël, wij meisjes kunnen daar soms zoo moeijelijk toe geraken; de gelegenheid..... de omstandigheden..... ziet gij, daniël.... gij zult wel begrijpen, wat ik bedoel.....?’
‘Wat gij bedoelt, rieka.....?’ zeide sils: ‘neen waarlijk, dat begrijp ik niet....’ en terwijl hij sprak, gingen hem wonderlijke denkbeelden door het hoofd.
‘Och!’ hernam het meisje, ‘gij zijt zoo lief en zoo goed, beste daniël; gij zijt de eenige, die al mijne omstandigheden kent, zoo goed als ik ze zelve ken; de eenige, die mijn onvergetelijken joc hebt lief gehad en getuige waart van zijne liefde voor mij..... Daniël,’ sprak zij zachter, terwijl sils aan hare stem kon hooren, dat er tranen mee in het spel kwamen, ‘mogen wij zaken voor elkander verbergen? mogen wij langer geheimen voor elkander hebben? O, mijn goede, beste daniël! verstaat gij mij nu...?’
Ja, daniël verstond rieka zeer wel. Hij hoorde duidelijk, dat zij van geheimen sprak, die tusschen hem en haar niet langer moesten bestaan; hij verstond het zeer wel, dat zij hem bij herhaling, en nog hartelijker dan gewoonlijk haar ‘lieve en goede en beste daniël’ noemde, maar..... al verstond hij het meisje, begrijpen deed hij
| |
| |
haar niet, of althans, hij durfde haar niet te begrijpen en zeide dus, met een merkbare trilling in zijn stem:
‘Maar rieka, ook ik heb u immers alles, wat mij betrof, openhartig medegedeeld; ik weet niet, dat.. ik... u.... iets verborg.... Ik heb met u gesproken, zoo als gij dikwijls zeidet, dat ook de goede joc met u sprak.... Rieka zoo ik u... iets.... verborg;... het... kon... alleen, het.. was.....’
‘Ach, neen! mijn beste vriend, gij hebt u waarlijk ten mijnen opzigte niets te verwijten;’ hervatte het meisje op geruststellenden toon: ‘gij alleen hebt u met eenig regt over mij te beklagen. Maar, daniël, wanneer ik ook aan joc dacht en hoe gij van onze innige liefde getuige waart, dan werd mij de mond als het ware toegeschroefd, dan durfde ik u niet openbaren, wat mij sinds lang bezwaarde.... Daniël, zeg...! Mijn beste jongen, zeg..! gij gelooft toch niet, dat het zonde is.....? gij gelooft toch niet, dat joc, indien hij van uit den Hemel op mij nederziet, mij een ontrouwe zal noemen.....? Zeg, daniël! zou ik hem niet mogen beweenen en... tevens een.... ander.... beminnen?’
Het was daniël ten eenenmale onmogelijk, om eene schrede verder te gaan. Het was hem, als bevond hij zich op een smal voetpad, aan welks eene zijde een welig begroeide heuvel rees, terwijl aan de andere zijde een diepe afgrond gaapte. Ja, zijne kniën knikten, en waarlijk vreesde hij maar al te zeer, in die diepte te zullen nederstorten.
‘Hoe, rieka...! ik weet niet regt... gij spreekt van beminnen...?’ bragt hij eindelijk met moeite uit, terwijl hij vreesde, dat het meisje het kloppen van zijn hart zoude hooren.
‘Och! daniël,’ hernam rieka, ‘ik gevoel mij waarlijk reeds ruimer, nu ik u het geheim openbaarde; nu ik u, mijn getrouwen vriend, den vriend ook van mijn
| |
| |
beweenden joc, kan raadplegen en van u kan hooren, of de weg, die voor mij openligt, niet die der ontrouw en der zonde is.’
Daniël hoorde maar ten deele wat rieka zeide, en zij, zij was te zeer met hetgeen haar zelve betrof vervuld, dan dat zij de klimmende onrust van den vriend kon bemerken.
‘Rieka,’ zeide sils eindelijk, terwijl hij nog eens, maar in een nevel, de bloemen aanschouwde, die op dien heuvel ter regter zijde bloeiden, ‘gij spreekt van... beminnen... heb ik het wèl verstaan..? Zoudt gij waarlijk....?’
‘Och, hij is zoo goed; hij meent het zoo eerlijk en braaf,’ hernam rieka, niet vermoedende, dat deze weinige woorden den armen vriend een stoot toebragten, waardoor hij in den figuurlijken afgrond stortte. ‘Reeds sedert een geruimen tijd,’ ging zij voort ‘gaf hij mij in 't verborgen de verklaring zijner liefde en smeekte mij dringend zijne min met wederliefde te beantwoorden. O! daniël, ook om laura's wille aarzelde ik, eenig beslissend antwoord te geven; ook gevoelde ik mij zedelijk verpligt, u mijn vriend, die eenmaal mijn redder waart, over zulk een gewigtige zaak te raadplegen; weken verliepen en telkens werd zijn eerlijk aanzoek dringender. Waar hij mij toevallig in gezelschap of op de wandeling ontmoette, wist hij mij een briefje in handen te spelen, of wel een woord van liefde toe te fluisteren. Zie, daniël! zoo mogt ik dezen middag, toen laura zich te bed begaf, mij, ter verpoozing van gestadigen arbeid, even buiten de hoeve begeven, toen bertus mij weder.....’
‘Bertus..... wie...? albertus schouwe..?’ viel daniël in, eensklaps uit zijne verdooving ontwakende. ‘Is hij.... is hij...?’
‘Hoe, dit bevreemdt u waarlijk, mijn lieve vriend?’
| |
| |
hernam rieka. ‘Hebt gij dan inderdaad niets van schouwe's genegenheid bespeurd; heeft hij werkelijk het geheim zijner liefde zoo getrouw kunnen bewaren? - Maar hoe! daniël, gij beeft zoo; zou ik werkelijk in uwe oogen schuldig worden; zou ik waarlijk meineedig zijn, indien ik hem....? Spreek daniël.. spreek dan toch.... gij beeft dunkt mij nog sterker, zeg, zeg dan, ben ik schuldig..?’
De poging, welke daniël aanwendde om zijn kalmte te herwinnen, gelukte hem eindelijk. Om met bedaardheid te spreken, daartoe gevoelde hij zich echter nog niet in staat, en met moeite de woorden: ‘Neen, rieka, hoe zoudt gij schuldig zijn?’ uitbrengende, riep het meisje in vervoering, terwijl zij den jongeling met warmte de hand drukte: ‘O! daniël, dank! - dank! voor deze woorden, want ja, alleen het denkbeeld van ontrouw aan mijn dierbaren afgestorvene te plegen, deed mij huiverend luisteren naar de overredende taal, die de brave schouwe zoo vaak en nog daar even tot mij voerde. Daniël, vindt ook gij waarheid in de woorden die hij sprak, dat, indien hemellingen kennis van ons bestaan op aarde dragen, joc zich verblijden zal, dat er iemand tot mij kwam, die de pligten op zich nemen, en met ware trouw en liefde vervullen wil, die hij, ware hij op aarde gebleven, zoo gaarne zoude vervuld hebben? Vindt gij, daniël, dat ik zonder vreeze hem de hand mag schenken, die mij de klaarste bewijzen zijner warme belangstelling en liefde gaf? die alleen de reis naar de plaats, waar men mij in jeugdige jaren verpleegde, ondernam, ten einde betreffende mijn afkomst iets meer te vernemen? Ja, wel meende schouwe het trouw en goed, toen hij - in weerwil der vruchtelooze reis - dezen middag terug gekeerd, nogmaals met dringende beden zijn aanzoek om mijne hand hernieuwde, en betuigde, dat, indien ik besluiten kon zijne levensgezellin te worden, hij het zich tot
| |
| |
een waar genoegen zou rekenen, laura als een zuster in zijne woning te ontvangen. - Niet waar, mijn lieve daniël, dat is braaf, dat is edel! Hij wil de zwakke laura om mijnentwille als een zuster liefhebben; hij verklaarde met zulk een ongeveinsde opregtheid, ook u in alles van dienst te willen zijn. Ofschoon niets liever wenschende, dan u in uwe betrekking, zelfs tegen verhoogd loon, te behouden, zoo wilde hij toch niets onbeproefd laten, om ook voor u, als voor een eigen broeder, tot verbetering uwer maatschappelijke belangen nuttig te zijn. Daniël! o daniël! ik gevoel mij zoo verruimd, nu ik voor u mijn hart vrij heb durven uitstorten. Wat zegt gij.... wat raadt gij? ik ben geen ontrouwe, niet waar, indien ik een ander de liefde schenk, die hemellingen niet meer begeeren?’
Rieka hield op met spreken, en sils, ja.... hij ging nog voort aan rieka's zijde, hij liep nog, maar zij gevoelde het niet hoe hem de kniën knikten. Zij vraagde hem raad, of liever wenschte uit zijn mond de bevestiging te hooren van hetgeen haar teeder harte - op nieuw in de strikken eener zuivere min verward - zoo gaarne goed en prijslijk noemde; maar hij... neen, hij kon.... hij kon..... geen antwoord geven; zijne tanden klapperden hoorbaar op één, en zelfs rieka, daardoor zich zelve voor een oogenblik vergetende, vraagde met ware belangstelling, of hem iets deerde. Eindelijk! Gode zij dank! daar herkreeg hij zijn sterkte.
‘Niets, rieka; waarlijk niets anders dan een koortsige rilling,’ sprak de jongeling met een krachtige beheersching van zijn geschokt gevoel. ‘Waarlijk, uw vriendelijke mededeeling... heeft mij verrast; ik wist niet.... ik had niet bemerkt, dat albertus schouwe, die u, naar ik meende, slechts zelden zag, uw.... uwe....’ maar neen, dat woord liefde kon hij niet uitbrengen; hij, de goede jongen, die geen gevaar te groot, geen opoffering te zwaar zou hebben geacht, om haar, die lieve, die altijd
| |
| |
opgeruimde, maar toch zoo degelijke blondine, eenmaal te mogen toespreken zoo als joc haar voor dezen toesprak; hij, die zich nog altijd te min had gerekend, doch het denkbeeld van rieka eenmaal te bezitten met de hoogste verrukking had getroeteld; hij wilde vervolgen, maar neen, het werd hem te bang, te eng, te benaauwd. De maan, die telkens door het gebladerte te voorschijn kwam, scheen zoo vreemd te lagchen, de takken der boomen maakten zulke zonderlinge lijnen, het voorttreden door de reeds afgevallene bladen maakte een zoo akelig schuifelend geluid, zelfs de stem van rieka - die op daniël's laatste woord terstond was ingevallen - klonk zoo vreemd en ongewoon hard, en ongewoon onwelluidend - en alles... en alles wat hem omringde.. en wat hij hoorde.. en wat hij gevoelde, was zoo raar en zoo geheel anders dan gewoonlijk. Hij liep wel voort en eindelijk met het meisje naar de hoeve terug; nu en dan sprak hij ook wel eenige woorden, wanneer hij met schrik vernam dat het stil naast hem was, en vermoedde dat eenig geluid van hem begeerd werd; hij sprak wel en stemde op eene tot hem gerigte vraag zelfs toe, dat hij mede verheugd was over de blijdschap, die het meisje vervulde, en ja, dat hij zeker dacht dat zij met een man als schouwe gelukkig moest zijn; hij kwam ongemerkt binnen het kamertje, waarin hij zooveel gelukkige uren met rieka koutende had doorgebragt, waar hij steeds uitspanning na inspanning had gevonden, waar alle voorwerpen die er zich bevonden hem dierbaar waren, omdat ze rieka steeds omringden, maar die hem nu zoo koud en zoo onverschillig lieten; hij zat wel op dezelfde stoel, die altijd voor hem gereed stond, maar hij zat er op, alsof hij bij een vreemde bezoek bragt; hij hoorde den raad om huiswaarts te keeren, want het meisje, dat tot hem sprak, vreesde waarlijk, dat de late wandeling door het
| |
| |
bosch hem kwaad had gedaan; hij nam ook afscheid, en wist niet regt of hij jufvrouw rieka of rieka moest zeggen; hij ging, vast belovende zich warm te zullen toestoppen, daar men koortsig zijnde de avondkoelte moest mijden; hij ging, vast belovende om tante trom niets te zullen zeggen; hij ging, met de verzekering, dat, wanneer zij - het meisje - haar ja zou hebben gegeven, bertus hem - daniël - en haar - tante trom - wel alles zou mededeelen; hij ging, en hij liep denzelfden weg dien hij straks was gekomen, door de straat waar de schaapherder hem een ‘goeden avond’ had toegewenscht; keerde in de huiskamer weder, waar de jonge schoolmeester, die er uitzag alsof hij een reus was geworden, hem minzaam begroette; zeide, dat alles in school wèl was gegaan, maar dat hij zich zelf niet zoo geheel frisch gevoelde; wenschte jufvrouw trom een goeden nacht en meester een ‘van 's gelijken’ toe; kwam boven op zijn kamertje, waar nog alles lag zoo als hij het voor een paar uren verliet; zag de schoone beeldtenis van den Zaligmaker met de doornenkroon op het hoofd, die hij van haar ten geschenke ontving, - wat staarde Hij droevig ten hemel! - en..... en..... daar werd het zigtbaar wat de jongen gevoelde: een paar malen hokte het hem in de tot dus verre toegeschroefde keel; eensklaps sloeg hij de beide handen voor het aangezigt en..... hij weende, hij weende, misschien nog dieper gevoelend, dan rieka, toen haar joc voor altijd van haar gescheiden was.
|
|