Daniël Sils
(1856)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 64]
| |
Negentiende hoofdstuk.Het was op den avond van denzelfden dag, dat wij andries volter, nog steeds in het gezelschap van casper meinier, weder in de breede straten aantreffen. ‘Volter sprak geen woord, de schermmeester was mede uitgepraat, en, terwijl volter zoo met den vriend voortging, had hij een gevoel, alsof de onwellevende dame, die hem somwijlen des nachts bezocht en die men ‘nachtmerrie’ noemt, hem bij de keel had. Hoe langer zoo meer verontrustte hem het gezelschap van den man, dien hij nooit vertrouwde en wien hij in dezen oogenblik meer dan immer vreesde. En met regt mogt een benaauwend gevoel den man vervullen. De persoon toch, die mede stilzwijgend voorttrad, was niet van voornemen, de rol, die hij zoovele jaren en zelfs nog dezen morgen speelde, voort te zetten. Er moest een eind aan komen, - doch hoe en waar..? Hoe den lang gezochten en vurig begeerden buit meester te worden, zonder..... geweld..... zonder.... ja, zonder.... en de schermmeester zag eensklaps in zijn verbeelding een verbazend groot wapenrek, waaraan sabels en degens en dolken en pistolen, ja zelfs werktuigen van latere beschaving, van alle grootte en vorm waren opgehangen. Hij zag ze duidelijk. Uit al die pistool- en geweertrompen stroomden dikke bloedstralen en iedere voetstap | |
[pagina 65]
| |
dien hij zette, klonk hem als een pistoolschot in de ooren. ‘Komaan, mijn vriend,’ zeide meinier eindelijk, daar hij eensklaps die beelden van geweld met een bloeijenden rozenslinger doorvlochten zag: ‘ik kan u toch niet verlaten, vóór u mijn dank voor het goed onthaal te hebben betuigd. Hoe kan ik het beter, dan door u op iets te onthalen, dat ik u in het vaderland niet zelden als uw lievelingskost hoorde roemen? Wat dunkt u, volter?’ - en hij wees hem op een ‘oyster cellar,’ waarvoor hij stil hield. - Eenige oogenblikken later, traden de mannen werkelijk het oesterhuis binnen. Volter nog steeds op de beleefdste wijze den voorgang gunnende, trad meinier achter hem de lange, doch vrij lage kamer binnen, die trouwens veel van een Hollandsche wafelkraam had. Ter regter zijde van den ingang waren, op gelijke afstanden, langwerpige tafeltjes met banken geplaatst, welke echter telkens door een houten beschot van elkander waren gescheiden, zoodat de oesteretende bezoekers ongezien - doch niet ongehoord - de arme dieren, naar verkiezing, gebraden, gekookt, gestoofd of raauw, konden verslinden. Zonder dat volter zulks kon bemerken, fluisterde meinier bij zijn binnentreden den eigenaar van dit verblijf iets in het oor, waarop de man een glimlagchend: ‘I thank you,’ uitbragt. Meinier had eens bij toeval vernomen dat een oesterwaard niet zelden hèm een tiental oesters gratis leverde, die aan den cellar een vasten en gragen klant bezorgde. Weldra zat volter tegenover den vriend in het roefje dat ‘cabin’ of ‘room’ genoemd wordt. Vijf en twintig blanke en ruig gebaarde, raauwe oesters van de grootste soort zagen hem zoo lodderig aan, alsof zij smeekten: ‘Monster, die ons verslinden wilt, maak het kort, want wij liggen op de pijnbank.’ | |
[pagina 66]
| |
Volter at, maar zat óók op de pijnbank, want de blik, dien de schermmeester op hem wierp en dien hij toevallig opving, had zoo iets vreemds, zoo iets van den oesterslurper, dat hij een gewaarwording kreeg, alsof de reeds vernietigde telgen der zee met geweld weder naar boven klauterden, omdat ze het daar binnen, door een zeker iets dat om het lijf zat, te benaauwd kregen. ‘Waiter, Mr. Volter wil wat beters drinken,’ riep de gastheer eindelijk, daar hij duidelijk bespeurde, dat de vriend het benaauwd kreeg en gedurig in een teug whisky afleiding zocht. En waarlijk! volter had het erg benaauwd; het gelaat van den man, die hem telkens zoo vriendelijk (?) in de oogen zag en wien hij, om geen achterdocht te geven, den ganschen dag aan zijne zijde had moeten dulden, - schoon hij verscheiden malen een poging had beproefd, hem van zich te verwijderen, - dat gelaat joeg hem hoe langer zoo meer vrees aan. Voorheen in Holland had hij, rustig en stil als hij leefde, meinier geenszins ontweken, doch nu... in het oord, waar hij de groote zaak moest volbrengen, hier was hij hem meer dan te veel.... Hoe zich van hem te ontslaan..? Juist het nieuw gevulde glas willende opnemen, ten einde de onrust, die hem hoe langs zoo meer bekroop, te verdrijven, sloeg hij den blik om zich heen, doch ontwaarde eensklaps, dat het niet helder voor zijn oogen was, en meinier als het ware in een floers voor hem zat. Als met een tooverslag bragt hij zich de woorden van den jongman te binnen, die hem eens te Rotterdam in een beschonken toestand te huis bragt en later zijn vriend werd: ‘dat de drank den mensch steeds ten verderve is,’ en ofschoon de goede mur deze waarheid niet alleen met betrekking tot het tijdelijke had verkondigd, volter gevoelde nu, dat het gloeijende vocht hem | |
[pagina 67]
| |
werkelijk ten val kon brengen, en liet het glas onaangeroerd staan. Werkelijk had meinier zijn hoop op den scherpen aan volter tot hiertoe onbekenden drank gebouwd. Hoe?! hij verklaarde niet meer te zullen drinken; hij sprak van heengaan...! hij... - en in de ziel van den schermmeester wortelde een straks geplant helsch voornemen: volter moest bekennen en deelen - of..... en met het gevormde plan, riep hij den oysterwaiter, om zijn schuld te betalen, doch verklaarde al spoedig met een verbaasd gelaat, dat hem zijn beurs vermoedelijk moest zijn ontfutseld, want dat hij die niet in den zak vond. Meinier's gezelschap werd volter ten eenenmale onuitstaanbaar; zijn aanblik kon hij niet langer verdragen, en juist vatte hij het voornemen op, om voor zich zelven te betalen en den man zonder geld aan zijn schuldeischer achter te laten, toen de deur van het vertrek werd geopend en meinier, die reeds uit zijn roefje was getreden, schier van schrik verstijfde, toen hij den man van de exchange-place, den gespierden jim crow, zag binnen treden. Het baatte den schermmeester weinig, dat hij terstond in zijn cabin terug dook, den hoed diep over het voorhoofd trok en zijn halsboorden tot aan zijn ooren ophaalde; - jim had zijn bettor terstond herkend. Weldra vertoonde zich zijn forsche gestalte voor de opening van het afgescheiden verblijf der Hollanders en riep hij, in een onwelluidend gelach losbarstende: ‘Halloo, stranger! gij zijt mij als een aal ontgleden; dacht gij soms, dat jim den nek onder den cab ging breken? jim begreep in het geheel niet, waarom gij zoo haastig een anderen koers naamt. Halloo! wie jim aan 't lijf wil en hem het woord geeft, moet niet bang voor den nikker zijn. Mr. Back,’ vervolgde hij tot den oesterwaard, ‘eerst een whisky; jim betaalt - of een ander voor hem,’ en zijn krachtige hand op den schouder van den scherm- | |
[pagina 68]
| |
meester drukkende, zag hij hem met zijn kleine oogen zoo beteekenend aan, dat meinier er wit van werd. ‘Maar, hemel, sir! wat wilt gij?’ stotterde meinier, toen hij van den eersten schrik een weinig bekomen was: ‘ik ken u niet, ik heb u nooit gezien..... ik.....’ ‘Niet kennen! nooit gezien!’ schreeuwde de Herkules der Nieuwe Wereld. ‘Kent gij jim crow niet, die zijn double eagle tegen tien whisky punch zet? Herkent gij hem niet, dien gij dezen morgen op de exchange-place handslag voor een bastinade hebt gegeven? Zit u de drank in het hoofd, of houdt gij jim crow voor den zot?’ ‘Verwenschte ontmoeting,’ bromde de schermmeester, terwijl hij nu eens den blik op den Amerikaan en dan weder op zijn Hollandschen vriend vestigde, die een beweging maakte, als wilde hij achter den breeden rug van den kampvechter om - zonder vaarwel - den aftogt blazen. ‘En ik geef mijn woord als Dutchman,’ riep meinier, zich aan de drukkende hand ontwringende, ‘dat ik niet weet, wat gij spreekt. Laat mij gaan, zeg ik u, of.....’ Maar dat of was voor den man uit Kentucky meer dan genoeg..... ‘Of?’ lachte hij luidkeels. ‘Or... cowardly dog! wilt gij den draak met mij steken? Halloo! Halloo!...’ en jim greep een groote met oesterschelpen gevulde mand, die bij de deur stond, en slingerde die met een kracht tegen het hoofd van den schermmeester, dat deze duizelde. Een akelige vloek rolde van meiniers lippen, doch spoedig zijne bezinning hernemende, bukte hij zich zóó, dat een tweede zwaai hem over het hoofd ging, tevens van die gelegenheid gebruik makende, om den Amerikaan een welberekenden vuistslag in de maagholte toe te brengen, die zoodanig aankwam, dat er gedurende een paar sekonden niet anders van 's mans kleine oogen, dan het wit, te zien was. | |
[pagina 69]
| |
Jim brulde; hij had op dien stoot niet gerekend doch zijne woede had er den hoogsten top door bereikt. Als een gesarde leeuw schudde hij zijn hoofd op den korten hals, deed een schrede achterwaarts, berekende met één oogopslag zijn sprong, en met de beide vuisten vooruit, de tegenpartij aanvallende, viel hij hem met zulk een geweld tegen de borst, dat deze met een akelig geschreeuw achterover, en wel met zijn hoofd op den rand van een ijzeren ijsemmer nederviel. Nog was de woede van den sterke niet gekoeld; met vonkelende oogen beschouwde hij zijn vijand, en......... doch neen....! wij besparen den lezer het tooneel van jim crows vernieuwden aanval. Die bloedige ijselijkheden - al streelen zij het oog van een kemphaan uit Kentucky, die gerust zijn geld durft wagen, omdat hij nog niet overwonnen werd - het beschaafd Europa rilt er van. Dat vechten, hakken, verminken en vernielen is geen kost meer, die een verlicht, lezend publiek zich laat welgevallen. De tweede helft der negentiende eeuw, die gulden eeuw van beschaving en vooruitgang, zij schrikt van bloed en ijst bij het herdenken van wreede tijden, toen menschen en menschen met duivelen-woede en duivelen-slimheid, aan eigen hartstogt voldoende, of wel aan de roepstem van monarchen of heeren gehoor gevende, elkander bestookten en vermoorddenGa naar voetnoot(*). Ja, zij | |
[pagina 70]
| |
ijst van die bloedtafereelen, geschaard als hare telgen staan onder de bannier van den Monarch der monarchen, den Heer der heeren, den Held van dood en leven, wiens leuze liefde is. Neen! wij laten den armen schermmeester, onmagtig om hem te helpen, aan de woede van den wilden Amerikaan benevens een aantal juichende oestereters achter, en blazen den aftogt met volter, die zich in aller ijl naar zijne herberg begeeft. Op zijne kamer gekomen, sloot volter de deur zorgvuldig en maakte toebereidselen, om zoo spoedig mogelijk te kunnen vertrekken. Nog geen uur mogt hij alleen zijn gebleven, verheugd als hij was aan den vreemdsoortigen vriend te zijn ontkomen, toen een groot gedruisch zijne opmerkzaamheid wekte. Het was vermoedelijk, dat eenige lieden de barroom waren binnengekomen en met den waard een levendig gesprek hadden aangeknoopt. Vooral klonk ééne stem krachtig boven allen, welke volter als die van den man uit Kentucky herkende, die hem zoo onverwachts van zijn gezel verloste. Volter - al meer gemeenzaam met de Engelsche taal, dan toen wij hem aan wal zagen stappen - luisterde opmerkzaam, en hoorde nu duidelijk de woorden van den man, die zich jim crow had genoemd: ‘Wilt gij hem niet opnemen, dan moet hij maar voor uw portico den nacht doorbrengen; 't is al wel, dat jim den dog die geen shilling in zijn zak heeft, om hem voor zijne overwinning te betalen, tot hier heeft gebragt. Hij noemde dit huis, en heeft van een landsman gereuteld... maar de Hemel weet, hoe zijn naam is. Halloo! nu ligt hij hier, en of gij hem buiten brengt of binnen houdt, zoo hij morgen bij adem mogt komen, zeg hem dan, dat jim nog altijd zijn double eagle zet tegen..... ja tegen,...? halloo!’ besloot hij lagchende, | |
[pagina 71]
| |
‘tegen het genoegen, om een butter-box, zoo als jack en gil hem noemen, den hals te breken!’ Een luid gelach trof volters ooren; de toon van jim klonk steeds boven uit, doch van lieverlede werd het rustig beneden, tot dat volter eindelijk niets meer hoorde en gerustgesteld zijn werk hervatte. Een geruimen tijd later wekte op nieuw een gerucht, en wel op den trap, volters opmerkzaamheid. De man, die met zijn gedachten in een rekening van geheel bijzonderen aard verdiept was geraakt, ontstelde, daar hij meende, dat alles in huis in de diepste rust was. Weder luisterde hij aan zijn deur en hoorde nu duidelijk, dat iemand den trap als op handen en voeten opkroop en smartelijk zuchtend gedurig zijn naam noemde. Volter werd ijskoud... geen twijfel of het was de schermmeester!... Als genageld aan den grond bleef hij staan, en hoorde al weder het gestrompel, maar nu, als of de man, die naar boven wilde, telkens te vergeefs eene poging daartoe aanwendde. ‘Om - Gods - wil - volter!... Volter!’ klonk nu weder de stem met blijkbare krachtsinspanning. ‘Zal - ik - hier sterven zonder. - O! God!...’ en weder drong een pijnlijke zucht in volters ooren. Hij beefde. Vrees en achterdocht kampten met het medelijden in zijne borst; hij wilde... maar aarzelde... eindelijk.. daar klonk het weder, doch zwakker dan te voren: ‘Volter! Volter!’ en, zonder verder te dralen, opende hij de deur, liep eenige treden naar beneden, en vond er den schermmeester in den deerniswaardigen toestand, waarin de man uit Kentucky hem bragt. Wij zullen, al weder om vroeger gezegde redenen, den man die daar werkelijk meer dan ellendig op den trap ligt, en zich, met de grootste moeite, welligt ten koste zijner laatste krachten, eenige trappen opwaarts sleepte, niet naauwkeurig beschouwen. Volter beefde sterker, toen hij | |
[pagina 72]
| |
dien schier uitgeputten man zich met beide handen aan een der trappen zag vastklemmen, ten einde een noodlottigen val te voorkomen. Niet langer zoude hij in deze houding hebben kunnen verwijlen. Volter greep hem bij den arm, en niet zonder geweldige inspanning gelukte het hem, den man, dien hij - rampzalig als hij was - niet meer behoefde te vreezen, binnen zijne kamer en op zijne legerstede te brengen. Terwijl meinier daar als stervende nederlag, liep volter onrustig het vertrekje rond; telkens wanneer de ongelukkige een onverstaanbaren klank uitte, naderde hij hem, doch telkens ook trad hij weder terug, want hij kon dien akeligen blik niet verdragen. Het wekt zeker verwondering, dat volter geen hulp voor den lijder ging zoeken. Waarom deed hij het niet...? Vreesde hij den man nog, die zich zelven ter naauwernood bewust was? Hoor! weder klinkt van de legerstede een naauw verstaanbaar: ‘volter!’ - Hij schrikt, doch nadert den man, die zich weleer zijn vriend noemde, en vraagt: ‘Wat wilt gij, meinier?’ ‘Gij - gij - hebt...’ stamelt de verminkte, eene vergeefsche poging aanwendende, om zich op te rigten. ‘Allà, allà,’ zegt volter, die bij de beweging des ongelukkigen een pas terug gaat, als vreest hij door hem te worden aangetast. Het is, alsof er op meiniers gelaat een trek van spijt of afgunst zigtbaar wordt; spoedig echter verdwijnt die..... Er heeft een stem in zijn binnenste gesproken... hij heeft in een helderen glans gestaard, waarin hij een vrome ontslapene moeder ontwaarde, met de gevouwen handen smeekend naar hem uitgestrekt; daar naast, een vader, die den vinger waarschuwend verheft... Het denkbeeld, dat hij in de laatste jaren kweekte, maakt plaats voor iets beters, iets hoogers! | |
[pagina 73]
| |
‘Hier....’ steunt hij, en wijst met schier verlamde hand op een binnenzak van zijn jas. Volter ziet het, nadert op nieuw, en vraagt nogmaals, wat de ongelukkige verlangt. ‘Lau...lauren...tius stei...gerjagt,’ zucht meinier met een holle stem. ‘Gij - gij hebt. Hier.....’ en hij spant nogmaals zijn krachten in, trekt een portefeuille uit den bedoelden zak, en ziet den man, die voor het bed staat, daarbij aan, alsof hij hem vraagt: ‘Kan ik u vertrouwen?’ Volter rilt nog sterker dan te voren; hij meende voorheen den man te hebben doorgrond, doch begrijpt in dezen oogenblik niet, wat hij wil en wat die portefeuille moet beduiden. Toch grijpt hij haastig naar het gezegde voorwerp, doch de ongelukkige schermmeester klemt krampachtig de vingers er om heen. O! had hij kunnen spreken, had hij hem kunnen smeeken - bidden - had hij hem kunnen wijzen op het licht, dat van boven zoo helder straalde - maar nu..... zoo ellendig als hij daar lag, wringt hij nog eens zijne krachten zamen, en met een onbeschrijfelijke moeite stamelt hij, terwijl de portefeuille aan zijne hand ontvalt: ‘Volter - daar - boven - God! - herstel...’ Weinig oogenblikken later lag de ongelukkige man alleen op de kamer. Volter had geen moed behouden om langer te vertoeven; met de portefeuille in handen, snelde hij naar beneden, wekte den waard, gelastte hulp voor den lijder te halen, doch verliet ook, zonder den schermmeester weder te zien, nog vóór dat de dag volkomen was aangebroken, met zijn bagaadje het Sprucestreet hôtel, een goede som aan den waard achterlatende, waarvoor deze den ongelukkigen Dutchman, die het welligt niet lang meer maken zou, in alles beloofde van dienst te zijn.............................. | |
[pagina 74]
| |
Vóór dat wij de Nieuwe Wereld verlaten, om op nieuw eenige jaren later het vaderland te betreden, begeven wij ons naar de trotsche woudstreek, waardoor de breede Susquehannah hare wateren kronkelt. Het aankoopen van boschgronden in Pensylvanië is zeker voor den landverhuizer, die de middelen daartoe bezit, de schoonste weg, om in weinig jaren fortuin te maken. Woest en stout groeijen die eeuwenheugende olmen en eiken dooreen. Hier heeft de klimop zich om den zwaren stam geslingerd, die zijn takken wijd over den breeden waterspiegel zendt; dáár nestelt de arend in den top van den hoogen eik, wiens geweldige arm den ceder opving, die door stormgeweld werd ontworteld. Varenkruiden en laurierstruiken verheffen zich boven de kweek, wilde wijnranken vlechten zich met braamgewas als tot wampuin in één. Hier bleef de natuur tot heden beheerscheresse van zich zelve; in vollen luister spreidt zij er hare schoonheid ten toon, en trotsch op die schoonheid, vergeet zij hier, hoe elders dat schoon in het aangezigt wordt geslagen. Zij kent ze wel - al wonen zij ver over zee - hare vereerders, die dol graag zoo'n dagje met de koude keuken naar buiten gaan, om in een koepeltje te luijeren, of in boomen namen te snijden; zij kent ze wel, die dan, ‘begeistert’ door haar schoon, uren lang met den verrekijker in het verschiet staren, om het aantal torens aan den gezigteinder te tellen, of wel op den verst verwijderden turen, hoe weerhaan of uurwijzers staan, terwijl de grashalmen voor hunne voeten allen naar het noorden buigen, en er straks nog op de uurwerken werd gestoft, die in de vestzakken tikken. Zij kent ze best, hare bewonderaars, die, rammelende met het geld in den zak, hunne lusthoven doorwandelen en de striktste bevelen geven, om toch vooral die boomen zóó af te krabben en te boenen en te schrobben, dat er geen mosje | |
[pagina 75]
| |
meer op te zien blijft. Mos verhindert, dat ze ieder jaar ‘een dubbeltje aandikken.’ 't Is toch ook knapper. Ja, zij kent ze zeer goed, die spotters met haar schoon, die schenders van het kleed, waarmede zij zich het liefste dekt, en roept ze van uit die wouden toe: ‘Komt hier, allen, die tot heden koud voor mijn schoon zijt gebleven. Hier zal ik u treffen, zoo uwe harten niet van steen zijn; hier zult, hier moet gij de knie voor mij buigen en vergiffenis voor laauwheid en heiligschennis afsmeeken. Hier.....’ Helaas! schoone maagd, wij bidden u, bedaar..! er is voor den mensch nog iets anders, iets dat hij, zelfs boven den aanblik uwer hier zoo verhevene, uitstekende, ja, eeuwige schoonheid verkiest. Wat is het...? Helaas! Winstbejag rooft ook hier u de kroon. Zie! daar voert de stroom reeds de reuzen af, die gij uwe trouwste en edelste vasallen rekendet. Hoor! daar kraakt en knapt het. Zie de vlam zich verspreiden, - dikke rookzuilen stijgen ten hemel; het groene bed van trotsche boomkruinen, waarop gij u zoo gaarne wiegdet, verzengt, verbrandt, wordt asch.... Gij vlugt; kunstmatig maakt zich de winzucht den grond ten buit, waarin uwe weelde zich vestte; gij vlugt en weent, niet zonder reden, doch het is beter uwe tranen te droogen, want de Wereld zou u uitlagchen. Zij noemt het geen winzucht, die uw maagdelijk schoon durft aanranden, neen - zij noemt het nijverheid. Zie, met die dame moet gij toch ook een weinig geduld hebben; uit den aard is zij uw vijandin, maar ach! wij bidden u, beschouw haar als een zuster, reik haar de hand, ontvang haar met liefde, en werp haar uw bloemen na, wanneer zij voor u henen zweeft. Ter naauwernood zouden wij andries volter in dat pak van blaauw geruit linnen herkennen. Een stroohoed met breeden rand dekt zijn hoofd. Voor het lage, van ruwe boomstammen getimmerde loghouse, loopt hij op | |
[pagina 76]
| |
en neder, en blijft eindelijk digt aan de rivierzijde staan. De avond is gedaald. Het vuur, dat reeds een groot deel van het uitgestrekte woud, dat hij zich kocht, verteerde, vlamt, door een oosterkoeltje gedreven, helder, doch van verre. Ook het vuur in een afgebranden knoot, nabij de plaats waar hij staat, nog altijd smeulend, gevoelt den adem van dat koeltje en zet zich op nieuw in vlam. Volter staart in het vuur: ‘Verbranden, ja verbranden,’ mompelt hij bij zich zelven. Met zijn stok stoot hij van ter zijde de uitgedoofde houtskool in de wakkerende vlam. Een pakje, dat vermoedelijk papieren bevat, trekt hij van onder zijn vest te voorschijn. Nog iets anders is daarop bevestigd; hij maakt het van het pakje los: het is een klein portret, hij beschouwt het. Eensklaps hoort hij gerucht. Ha! het is Master tipsy, die met levensmiddelen uit de storeGa naar voetnoot(*) terugkeert. De jongen ziet zijn meester - hij ziet hem met een snelle beweging iets in den hollen vlammenden boomstam werpen. Een klein voorwerp valt aan deze zijde van den tronk, en, terwijl de vlam hooger flikkert, ziet tipsy het glinsteren. ‘Goeden avond Mr. Volter!’ roept de jongen. ‘Ik kom, tipsy,’ roept volter, en weldra volgt hij den knaap. |
|