Daniël Sils
(1856)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
Achttiende hoofdstuk.'t Wordt tijd, dat wij den man gaan wedervinden, van wien de lezer, sedert zijn vertrek naar Amerika, niets vernam dan hetgeen de brief aan sils van hem meldde. In hoever de inhoud van dien brief waarheid bevatte, zal uit de volgende hoofdstukken blijken, terwijl wij al dadelijk andries volter terug vinden waar wij hem lieten: op het dek der Vrouw Johanna van Amsterdam zijne pijp rookende. Andries volter stond bedaard, en rookte bedaard, maar in zijn binnenste was het niet zoo rustig, als hij wel wenschte. Het ging er op aankomen. Nu hij zich werkelijk op reis bevond, scheen het hem bezwaarlijker toe zijn lang gekoesterd voornemen ten uitvoer te brengen, dan toen hij te huis wikte en woog, en zijne geheimzinnige maatregelen nam. Volter stond op het dek; nu eens staarde hij in de schuimende baren, die hem verre van de vaderlandsche kust voerden, dan weder in de gezwollen zeilen of het fluitende en klepperende want, en stelde zich telkens gerust met zijne gewone stopwoordjes: ‘Allà, allà.’ ‘Allà, allà,’ dacht hij, nu weder met het oog de rookwolkjes volgende, die zich weldra in het luchtruim verloren, ‘'t is niet voor mij, 't is voor hem, voor | |
[pagina 44]
| |
den jongen, dien ik toch lief heb; komaan! eenmaal begonnen, moet men voleinden. De schâ is geleden, - hij, hij alleen zal er de vrucht van plukken.....’ Volter dacht veel gedurende zijn overtogt naar het land der vrijheid, maar sprak weinig. Alleen zocht hij nu en dan een gesprek met den kapitein aan te knoopen, ten einde van hem, die zoowel de Engelsche als zijn moedertaal sprak, te leeren, zich in die nieuwe wereld verstaanbaar te maken, waartoe de zeerob, zoolang alles vóór den wind ging, den man gaarne te woord stond. Den grooten oceaan ingestevend zijnde, veranderde de wind ten nadeele der Johanna, en, na eene reis van dertig dagen, bevond zich het schip op de New-Foundlandsche banken, waar mist en ijsbergen den stuurman niet zelden noodlottig zijn. De mist, die ook nú de Johanna omgaf, was dermate zwaar, dat de kapitein onmogelijk zonshoogte kon nemen. Het schip liep een vaart van omstreeks twaalf knoopen in het uur en ware in zijn verderf gesneld, zoo niet het snuiven en blaffen van een Engelsch hondje den kapitein de nabijheid der kust had doen vermoeden, en hem nog opmerkzamer dan gewoonlijk had gemaakt. Volter stond op het dek en aanschouwde, onbewust van het gevaar, waarin hij met de geheele equipaadje verkeerde, den strijd van twee Westphaalsche vrouwen, die zich, ten einde hare spijzen te bereiden, een plaats in de kombuis betwistten. De twist liep zóó hoog, dat eene der dames, met het potje waarin zij een maal ‘sauerkraut mit wurst’, voor haar gezin wilde laauw maken, hare landgenoote zoo krachtdadig zocht af te weren, dat de andere zich genoodzaakt vond, haar potje mede tot wapen te bezigen, en, met de linkerhanden in elkanders kapsel, kletsten zij met de andere handen hare wapenen dermate tegen elkander, dat weldra het aardewerk verbrijzeld op het dek viel en de dames door | |
[pagina 45]
| |
‘wurst’ en ‘sauerkraut’ en ‘kartoeffels’ en ‘schinken’ trapten, dat het naar was om aan te zien. De zwakste delfde het onderspit, en juist hield zij die overwon, hare tegenpartij naar beneden, terwijl zij een somberen blik op het vertreden en bedorven maal sloeg, toen de krachtige bevelen des kapiteins over het dek klonken. In een oogenblik was het want met matrozen bevolkt, de râ's werden gewend, het roer gekeerd en volter, opmerkzaam geworden, ontwaarde, nog eer het vaartuig een anderen koers nam, de steile New-Foundlandsche rotsen, op weinige minuten afstands, vlak voor den boeg. Het gevaar was voorbij, doch het gezigt was ijzingwekkend, en ware de mist aan de landzijde niet minder dan in volle zee geweest, de Johanna zoude binnen weinig minuten zeer onvriendelijk, door de rotsen zijn ontvangen geworden. Niets belangrijks kenmerkte verder volters overtogt naar Amerika. Achttien dagen na het verhaalde voorval zeilde de fiere Johanna kaap May, de geliefkoosde badplaats der Philadelphianen, voorbij; met een stevigen bries vervolgde zij haren togt langs de schilderachtige oevers der Delaware en ankerde nog dienzelfden dag voor de Marketstreetwharf te Philadelphia. Dat voet aan wal zetten, na een lange zeereis, heeft toch altijd iets bijzonder eigenaardigs. Men wiegt en vaart en slingert nog in zijn gevoel, alsof men steeds op de baren zwalkte, en de neiging wordt onwederstaanbaar, om altijd maar voort en nog verder voort te loopen, ten einde zich voor dat eindelooze vice-versa, langs de masten schadeloos te stellen, dat heet: van den boeg tot de kajuit en van de kajuit tot den boeg. Volter had ook wel willen loopen, doch zijn bagaadje hield hem terug, en schoon hij het handkoffertje, waarmede hij jufvrouw krekels woning verliet, niet aan een | |
[pagina 46]
| |
gedienstigen cabman wilde toevertrouwen, zoo had deze toch weldra de groote koffer op zijn wagen geladen en reed er, tusschen een onbeschrijfelijk rumoer, mede voort, ten einde volter naar het boardinghouse te begeleiden, dat, in weerwil van den grootschen naam dien het voerde, een van de allerminste soort was. Het Sprucestreet hôtel zag er, in tegenstelling der nette, van gladgeslepen baksteenen rijzig opgebouwde huizen, met witte deuren en marmeren stoepen, zeer donker en vuil uit. Het was een vervallen houten gebouw; twee leelijke, bruingeverwde houten pilaren vormden voor een glazendeur een soort van ‘portico’, waarboven een lantaren van rood glas hing, die, des avonds verlicht, een fantastisch schijnsel verspreidde. Dit hôtel was volter, in Rotterdam als ‘quite comfortable’ aanbevolen, en na den zwarten cabman zijn loon te hebben betaald, trad hij de deur binnen, en ontmoette in het voorhuis, of barroom, den hôtelhouder, die al dadelijk wilde weten, wat de aangekomene verlangde. Volter vond het vreemd, dat de man zulks niet terstond begreep; 't was hem, dacht hij, wel aan te zien, wat hij begeerde. In 't einde gaf hij den herbergier zoo goed mogelijk te verstaan, dat hij in zijn hôtel eenige dagen dacht te vertoeven, doch de weetgierigheid van den waard doelde op iets anders. Boarders waren hem welkom, mits zij vooruit betaalden. De man zal leergeld hebben betaald, dacht volter, en, schoon hij den Yankee niet regt verstond, het schuivend signaal der vingers, door een kloppen op den broekzak afgewisseld, maakte hem het woordje ‘ready’ dat het welbekende ‘money’ voorafging, weldra geheel duidelijk. ‘'s Lands wijs, 's lands eer,’ zeide volter en betaalde wat de waard voor zijne gastvrijheid eischte. Het voorhuis doorgaande, 't welk tevens tot tapkamer diende, geleidde de waard zijn nieuwen gast in een klein opka- | |
[pagina 47]
| |
mertje, waarin zich aan de regterzijde een trap bevond, waarop volter den man moest volgen. Dat er ook donkere, smalle en steile trappen in de huizen der Nieuwe Wereld waren, ondervond de man die zijn handkoffertje niet had willen afstaan, en, dat het kamertje, hetwelk hij binnentrad, alles behalve rein en comfortable genoemd kon worden, bespeurde hij mede al dadelijk. Jufvrouw krekels vierde mogt in vergelijking van dit verblijf een salon genoemd worden, terwijl een verweerd raam slechts uitzigt op een menigte houten daken gaf, die allen door de sterke zonnestralen bijna wit waren uitgedroogd. Zoo was andries volter dan nu in Amerika, in het land waar hij zich zoo menigmaal gewenscht had; in het land, waar hij vrij ‘de zaak’ uit de wereld kon maken; waar hij onbespied, zonder achterdocht te geven, zou kunnen omzetten wat hem bezwaarde; waar hij verloren rust zou hervinden; waar hij een tot hiertoe niet gestilde stem, die van binnen sprak, tot zwijgen hoopte te brengen, en vanwaar hij, na welvolbragten arbeid, naar het vaderland dacht terug te keeren, ten einde het kind van mie sils, zijn kind, zijn daantje in een ‘doen’ te brengen, zoo als hij het den jongen liever dan zich zelven gunde. Wat volter, op zijn kamer gelaten, uitvoerde, kunnen wij - omdat de man ook daar nog uiterst geheimzinnig te werk ging - niet vermelden, maar wanneer wij hem later, met den plattegrond der groote stad in handen, zijn weg midden over de breede, door welige acacia's belommerde straten zien nemen, terwijl de Amerikaan in hem den ‘Dutchman’Ga naar voetnoot(*) herkent, die, even als de ‘dogs’ de onvrije voor rijtuigen bestemde mid- | |
[pagina 48]
| |
denstraat boven de voor ‘menschen’ bestemde ‘side walks’ verkiest, dan zien wij toch aan zijn geheele zijn, dat hij loopt naar een vast beraamd plan, dat andries volter, schoon vreemdeling in die wereldstad, zeer wel weet, wàt hem te doen staat. Na alzoo een geruimen tijd te hebben voortgeloopen, niet zonder gevaar om onder eenig voertuig zijn einde te vinden, hield volter voor een huis stil, hetgeen hij terstond voor datgene herkende, waar hij wezen moest. De gevel van het huis was, voor het grootste gedeelte, met borden behangen, waarop reuzen-letters, tot reuzen-woorden zaamgevoegd, den weetgierige, tot zeker op een kwartier afstands, met den aard van het aldaar gevestigde kantoor konden bekend maken. Volter sloeg, om zich te vergewissen, slechts even den blik op het boven den ingang geplaatste kapitale bord; en de woorden: ‘Real Estate Office’ lezende, stapte hij het kantoor voor Vaste Goederen binnen. Wel een uur mogt hij er vertoefd hebben, toen hij met een persoon weder naar buiten trad, die, de Duitsche taal sprekende, beter door volter werd verstaan, dan de Amerikaansche ‘jankers’, zoo als hij ze wel eens had hooren noemen. De man was zeer woordenrijk, doch volter, hoewel ‘rond’, sprak weinig. Dat volter het Real Estate Office binnen ging, om over aan te koopen gronden inlichting te vragen, kon ieder begrijpen; doch volter wilde er liefst op straat niet zoo luid over spreken. De Duitscher, die hem nu vergezelde, kwam er wat al te rond meê voor den dag.... men kon toch niet weten, 't was hier wel vreemd, maar men moest zoo voorzigtig zijn. Een geheim van zóó veel jaren, nu op de straat; alle menschen keken hem zoo aan; alle menschen schenen op zijn hooge borst te letten, en de voormalige huurkoetsier, die ook voorheen wel eens Duitsche vrachtjes had gereden en dus de taal | |
[pagina 49]
| |
een weinig verstond, gaf den redenaar, die een zaak bepleitte, - welke in het oog van volter geen advokaat meer behoefde, - te verstaan, dat zij verder over dat punt in huis konden spreken, besluitende met de woorden: ‘Went ziet u, baussen geet das zoo niet.’ Zeker was het, dat andries volter staatsgronden wilde koopen, en dat hem daartoe de bosschen in Pensylvanië aan de schilderachtige Susquehannah-rivier als de geschiktste waren aangeprezen; doch vast ook had hij besloten, om niet roekeloos zijn geld te wagen. Ten einde alzoo met de uiterste voorzigtigheid te werk te gaan, verlangde hij zich eerst van de deugdelijkheid der gronden te overtuigen, want het was zijn vaste gewoonte, niets te koopen of hij moest het gezien hebben. Wat volter meer besprak, en hoe hij zijne maatregelen verder nam, ten einde eene ontginning op zoo groote schaal als hij voorhad te bewerkstelligen, vernemen wij niet; maar zeker is het, dat hij eenige dagen na zijn aankomst, in het gezelschap van twee personen, met de Baltimore railroad vertrok, om voorloopig de boorden der Susquehannah in oogenschouw te nemen. Met zijn doel vervuld, werd volter weinig getroffen door hetgeen hem anders tot bewondering zoude gebragt hebben. Alleen de snuivende en dampende en vuurspattende locomotief, die kwam aanschuiven, om hem straks met zich te voeren, kon voor een oogenblik zijne gedachten afleiden: zóó iets vreemds toch had hij tot heden in de Oude Wereld niet gezien, maar meer nog dan de ‘zwarte duivel’, zooals hij den sterken wagensleper noemde, zoude hem - indien hij het ontdekt had - een gelaat hebben verrast, dat juist een paar vlammende blikken op hem wierp, toen hij - verschrikt door het gefluit van den genoemden duivel wiens vaart een aanvang nam - door het geopende portierraam het hoofd naar buiten stak. Binnen weinig oogenblikken was de trein in vollen | |
[pagina 50]
| |
gang, en de persoon, die zijn vlammende blikken naar volters hoofd had geworpen, schreeuwde nog: ‘Volter! Volter!’ en liep, als waande hij den trein te zullen inhalen, een eindwegs mede, doch hield eindelijk buiten adem stand, sloeg zich voor het hoofd en bromde iets binnensmonds, dat weinig naar een zegenwensch op reis, maar des te meer naar eene verwensching geleek. ‘Hij was het! waarachtig, hij was het!’ bromde de man weder, terwijl hij steeds den trein nazag, waarvan in de verte weinig meer dan een stip te ontdekken was. ‘Een oogenblik te laat! mijn hoop alweder in damp vervlogen,’ voegde hij er bij, deze nieuwe dichterlijke ontboezeming gewis aan de rookwolken ontleenende, die de schoorsteenpijp der locomotief, als om hem te bespotten, nog steeds in het luchtruim zond. ‘Hier was hij dan!’ bromde hij alweder en streek zich de monsterknevels op: ‘hier was hij werkelijk, ik zag hem - en zie! daar voert een verwenscht noodlot hem weder van mij, juist in den oogenblik, dat ik hem meer dan ooit behoefde.’ En ja, 't was treurig voor den man, die, om den vriend te vergezellen, maar al te overhaast tot de reis besloot, die zich om hem zoovele ontberingen tusschendeks had getroost, en met wrevel en berouw den langwijligen togt ten einde bragt. Treurig aankomen voorwaar in de Amerikaansche stad der paleizen, in het prachtige New-York, niets van den vriend wetende, dan hetgeen op een vermoeden berustte, dat volter waarschijnlijk - zoo hij de geheele zaak betreffende zijn vertrek niet had voorgewend - met de Vrouw Johanna van Amsterdam naar Philadelphia moest vertrokken zijn. Dáárheen dan! wat restte hem anders?.. De reis werd aanvaard, en maar weinige uren geleden was casper meinier van Camden de Deleware per ferryboat overgestoken en aan Chesnutstreetwharf geland. - Wel was | |
[pagina 51]
| |
het een bittere pil die meinier moest slikken, toen hij den man, dien hij schier hopeloos zocht, daar inderdaad ontdekte, op hetzelfde oogenblik dat een stoommonster hem - de Hemel wist waarheen! - met zich sleepte. ‘Waarheen...?’ dat was een groote vraag. Wie wist of hij de Alleghanibergen niet overtrok, en dan... waar hem te zoeken, waar hem te vinden? In zijn dollen ijver om den vriend weder te vinden, zoude meinier over dat ‘waarheen’ welligt zijn heengestapt, doch er was nog een tweede en grootere vraag.... waar geld te bekomen...? Reeds in New-York had hij, om zijn togt te kunnen vervolgen, eenige voorwerpen van meerdere of mindere waarde te gelde gemaakt, doch thans.... ook in het Lombard-hôtel, even als volter in Sprucestreet-hôtel, had meinier zijn verblijf eenige dagen vooruit moeten voldoen, en daar de Lombard-hôtelhouder zich al ligt, bij gebrek aan klinkende munt, met eenig pand vergenoegde, zoo had de schermmeester hem zijn horlogie, het eenige stuk van waarde dat hij nog overhield, in pand moeten afstaan. Als verslagen bleef hij nog een poos op het punt staren, waar de spoortrein uit zijne oogen verdween. Nogmaals sloeg hij zich voor het hoofd en verwenschte op nieuw - welligt voor de duizendste maal sedert zijn ontwaken aan boord - de dwaze rol, die hij zoovele jaren gespeeld had, terwijl hij ten slotte van een loos bedrog de dupe was geworden. Meinier had de kat uit den boom willen zien, doch de kat, die rustig was gebleven, had eindelijk haar sprong op een nabijzijnden tronk gewaagd, en terwijl de belager - in het onzekere welken boom zij koos - links rondsnuffelde, was zij regts ontsprongen. ‘Waar geld te bekomen.....’ dat was, wèl beschouwd, de eerste, de eenige en de grootste vraag, doch het ant- | |
[pagina 52]
| |
woord was bezwaarlijk te vinden, en met de handen in zijn broekszakken slenterde meinier de groote stad rond, maar vond niets, waarmede hij zijn doel kon bereiken. 't Was een paar dagen later, toen meinier, in zijn boardinghouse gezeten, nogmaals den blik in het verwenschte papier sloeg, dat volter hem bij zijn afscheidsmaal tot een aandenken had overhandigd. Aan volters verlangen, om den brief eerst drie dagen nà zijn vertrek te openen, had meinier geenszins voldaan; terstond was het papier door hem opengebroken, en hadden de vijf woorden, daarin geschreven, hem niet alleen tot woede gebragt, maar ook aan zijn lang gekoesterd vermoeden zekerheid gegeven. Nogmaals las hij daar op dat groote stuk papier die spottende woorden: ‘Ik groet u. Andries volter.’ ‘Ik groet u..... Andries volter.....’ ha! hij had het zelf geschreven, die hand was ligt na te maken. Een brief!..... een brief aan broes..... aan knippel..... neen, aan sils....! Heerlijk denkbeeld! ‘Allà... Allà,’ dat waren zijn stopwoorden..... schipbreuk geleden..... arm aangekomen..... geen geld. Driehonderd gulden waren daniëls eigendom..... geen oogenblik langer gezuimd - en casper meinier stelde boven het: ‘Ik groet u. Andries volter,’ den brief, waarop het begeerde antwoord, door den kapitein meeter, gelijk reeds verhaald werd, een geruimen tijd later werd medegenomen. Nadat de brief, waarvan hij zich voor de toekomst veel goeds beloofde, was weggezonden, bleef casper meinier intusschen niet zonder zorg voor het tegenwoordige. Reeds had hij zich moeite gegeven, om met zijn scherm- en danskunst eenig voordeel te behalen; doch onbekend in de groote stad, waar ieder zijn weg ging, was hem zulks niet mogen gelukken. Wel had hier een ‘Pistol’ en elders een ‘Shooting-gallery’ zijne aandacht | |
[pagina 53]
| |
getrokken, en was hij er binnengegaan om, zoo hij meende, ‘zaken te doen’, doch het was er telkens zoo verward en onbegrijpelijk toegegaan, dat hij blijde was, niet per abuis een been of arm te hebben verloren, want dansen, schermen en schieten, ja boksen zelfs, daar verstond hij zich op, maar slaan en schermen in 't honderd - daar had hij geen begrip van. Ten einde raad, verliet meinier, nog eenige dagen later, het Lombard-hôtel, waarvan de eigenaar volstandig en krachtig weigerde, zijn ‘Dutch boarder’ langer te herbergen, indien hij niet voor de gebruikelijke betaling zorgde. Het hoofd vol vreemde en onuitvoerbare plannen slenterde hij weder de straten langs, tot dat hij eindelijk de groote ‘Exchange place’ bereikte, alzoo naar de kolossale beurs genoemd, die er zich statig verhief. Het beursgebouw, in welks voorportaal zich het enorme kantoor der posterijen bevond, had al meermalen meiniers aandacht tot zich getrokken, niet zoozeer om het trotsche der bouworde, als wel om de ontelbare billetten, die op de kolommen waren aangeplakt en, meerendeels geschreven, dikwijls de zonderlingste aanbiedingen behelsden. Door een vroeger verblijf in Londen was meinier dermate met de Engelsche taal bekend geworden, dat hij die geschreven stukken, zonder veel inspanning, kon lezen. Híer was het een wonder-esculaap, die zijn geheim middel tegen den zelfmoord à vijf dollars aanbevalGa naar voetnoot(*), dáár, een profeet, die een speech over de op handen zijnde verwoesting van Europa zou houden, waarbij hij, tegen een halven dollar de persoon - dames vrij - de bewijzen zoude aanvoeren, waarom het gezegde werelddeel in den oceaan moest gedompeld worden, opdat het later als een | |
[pagina 54]
| |
nieuw en gezuiverd Amerika zoude herrijzen. - Wat verder, de brief eener schoone, molly geheeten, die haar minnaar dreigend vermaande, tot haar terug te keeren, aangezien zij zich, bij gebreke van dien, met haar zuigeling van the Fairmount Waterworks zou storten, waarbij zij driemalen luidkeels, ten aanhoore der gansche stad, zoude uitroepen: ‘I damn you, Thom Hunter, I damn you!’ Links van dit ijselijke stuk wekte vooral een ander de opmerkzaamheid van den ongelukkigen schermmeester: ‘Jim crow,’ zoo luidde het nagenoeg, ‘wil zich met iedereen meten, die hem te lijf durft. Jim crow is uit Kentucky, en hij vraagt naar geen staat of stand; hij wil op het mes of op de vuist tegen een ieder, die maar wil. Hij zet een double eagleGa naar voetnoot(*) tegen tien Whiskey PunchGa naar voetnoot(†). Die het met jim crow uit Kentucky durft wagen, is een man; jim betaalt zoodra hij overwonnen is, en is te spreken op alle plaatsen der stad.’ De schermmeester las en herlas dit fraaije opstel, en gluurde over zijn hooge halsboorden links en regts, maar vestigde telkens weder zijn oogen op de regels, die van een double eagle, en van prompte betaling gewaagden. Jim crow! wie was hij, wáár was hij? casper meinier had den man gaarne eens in de oogen gezien; hij was op alle plaatsen der stad te spreken, maar juist deze alomtegenwoordigheid maakte het moeijelijk, hem zoo dadelijk te vinden. Die gouden lokvink lachte hem tegen, en voor de vierde maal herlas meinier, met vonkelende oogen, de merkwaardige regels, toen een: ‘Halloo! strangerGa naar voetnoot(§), gij zijt mijn man!’ hem van ter zijde in de ooren klonk. | |
[pagina 55]
| |
De man, die meinier aldus had toegesproken, was jim crow in eigen persoon. Groot was hij en krachtig van ligchaamsbouw; zijn zware wenkbraauwen, die zich boven den krommen neus vereenigden, overschaduwden diepe oogkassen, waarin kleine koolzwarte oogen glinsterden. De breede neusvleugels verwijdden zich telkens met den dikgelipten mond, wanneer hij sprak, en hoewel casper meinier in den aanvang niet weinig ontstelde toen hij den krachtigen kemphaan naast zich ontwaarde, zoo deed toch een meer naauwkeurige beschouwing van zijn persoon al ras het vermoeden bij hem ontstaan, dat jim, wel sterker dan hij maar, - log als hij scheen - ook minder vlug in zijne bewegingen moest zijn. ‘Halloo! Stranger, I bet you!’ hernam de man, den Hollandschen schermmeester van het hoofd tot de voeten beschouwende. ‘Hebt gij zin in mijn goudstuk? halloo! hier is het,’ en hij toonde den begeerigen man den double eagle, die, op het gezigt er van, werkelijk watertandde. ‘Zijt gij Mr. Crow?’ zeide meinier, die vraag, waarop het antwoord niet twijfelachtig kon zijn, tot den man rigtende, ten einde zich nog even te kunnen bedenken, aleer hij een beslissend antwoord gaf. ‘Dat zou ik meenen. Jim crow in eigen persoon,’ antwoordde de man. ‘Halloo! wilt gij wagen? Tien whiskey punch. Negen voor mij en één voor u, en als gij wint,’ liet hij er lagchend op volgen, dan kunt gij den eagle opsteken.’ De man lachte, maar het goudstuk lachte nog sterker, de middagzon wierp er juist hare stralen op; - het goudstuk lachte verschrikkelijk, en meinier kon mede een zenuwachtig gelach niet onderdrukken..... Jim was toch vreeselijk log! Met de floret, op de gewone wijze, dan was hij gewis 't kind van de rekening, - doch ‘mes’ en ‘vuist’, dat waren zulke vreemde wapenen; | |
[pagina 56]
| |
het boksen verstond hij wel, doch met jim was de kans al te gewaagd. ‘Kent gij den degen, Mr. Crow?’ vraagde de schermmeester weder, terwijl hij de beweging van den man volgde, die het goudstuk gedurig omhoog wierp, en van zijn mikkunst tevens een eigenaardig bewijs gaf, door het telkens met een straal tabakspeeksel te begroeten, wanneer het in zijn val de hoogte der dikke lippen passeerde, doch, door welk eigenaardig bewijs de schermmeester ook telkens iets mede ontving van hetgeen den eagle was toegedacht. ‘Of ik den degen ken, stranger?’ zeide jim, zijn spel vervolgende, ‘dat zou ik meenen! Zijt gij bang voor het korte tuig? Halloo! jim crow is tot uw dienst, wat gij maar wilt!’ en casper, het goudstuk, dat weder naar boven ging, met den blik volgende, zag het hoog in de lucht schateren van lagchen, maar kneep weldra de oogen digt, daar hij iets gevoelde, als of men hem tabakswater tusschen de oogleden spoot. ‘Halloo! leve de kamp!’ riep de man uit Kentucky. ‘De eerste por aan u, stranger. Zie ik bloed, dan ben ik voldaan. Gaat het er door,’ - en hij wees op het hart, - ‘dan is jim uw eenige erfgenaam, of,’ en hij lachte weder, ‘raakt mij de nikker dan schudt mij de boel af, en drink op mijn gezondheid tot dat je het daglicht schemert.’ Die laatste zinsnede was weinig lachverwekkend. Vriend meinier had niet zoo bepaald aan den zwarten nikker gedacht, die in het staal kon huizen; strak vestigde hij zijn blik op den forsch gebouwden man, als dacht hij door die beschouwing de zekerheid zijner overwinning te erlangen. ‘Hoor, Mr. Crow,’ zeide de schermmeester eindelijk, ‘ik heb lust, mij met u te meten, doch in den nikker | |
[pagina 57]
| |
heb ik weinig behagen; wilt gij met den stok, dan ben ik inderdaad uw man, maar anders.....’ ‘Halloo! Gij zijt een weerhaan, stranger,’ riep jim. ‘Nú wilt gij dit, dán weder wat anders, maar jim is het alles om 't even; de bastinade verstaat hij zoo goed als de beste. Halloo!’ en hij sloeg bij wijze van fiat! den schermmeester met de volle hand zoo krachtig in de zijne, dat deze een pijnlijk: ‘O, waai!’ niet onderdrukken kon. ‘Als gij maar wilt,’ hernam jim. ‘Wij zullen jack jackanapes en gil, den buffeterGa naar voetnoot(*) afhalen; jack en gil zijn liefhebbers, weet gij?... Halloo! stranger, waar blijft gij?’ schreeuwde de spreker eensklaps, ziende dat de schermmeerster zich ijlings verwijderde: ‘wat moet dat beduiden?’ en hem volgende, greep hij hem in den kraag van zijn jas en dwong hem tot staan. ‘Och, waarde Mr. Crow,’ stotterde de schermmeester, terwijl hij zich van het anker zocht te ontdoen, dat in zijn kraag haakte: ‘ik zal mijn woord houden, ziet gij... nog heden... of morgen... ziet gij... maar nu... Ik bid u, Mr. Jim, laat mij los.... Hemel! hemel! als ik hem weder verloor...!’ ‘Wat hem verloor!’ riep de man uit Kentucky toornig. ‘Gij hebt mij handslag gegeven. De bastinade of whiskey zoo als gij verkiest. Jim is een man van zijn woord.’ Gedurende de laatste woordenwisseling had meinier, door telkens een poging ter ontkoming aan te wenden, met zijn geënterden vriend het midden der breede Exchangeplace bereikt. Een menigte rij- en voertuigen maakte een lang stilstaan ter dier plaatse gevaarlijk. ‘Stop, stop,’ schreeuwde jim eensklaps een Coach-man toe, die, achter op het rijtuig gezeten, zijn paard, om | |
[pagina 58]
| |
een ander rijtuig te ontwijken, zoodanig wendde, dat jim, die ook van de andere zijde een voertuig ontdekte, niet weinig gevaar liep van overreden te worden. ‘Stop,’ schreeuwde hij nogmaals, en den schermmeester loslatende, die met één sprong uit de voeten was, greep hij met beide handen de boomen der cab, dwong het paard ter zijde, doch ontving tevens van den coachman een zoo duchtigen slag met de zweep over zijn aangezigt, dat hij woedend nogmaals de boomen vatte, en die met een geweldigen krak losrukte. Het paard, eerst in zijn loop gestuit, en nu door deze verrigting verschrikt, verhief zijne voorpooten steigerend in de lucht, en juist dook jim achter een der pilaren van het exchange gebouw, om liefst in geen ‘business’ te komen, toen hij den held der zweep kennis met de straat zag maken en het paard met het verlamde rijtuig onbeheerd zag voortspringen. Meinier, aan het anker en aan de verwarring ontkomen, liep op de plaats toe, waar zoo even een meer dan belangrijke verschijning zijn oog had getroffen. Iets verder..... dáár..... ja!..... ja!.... hij was het....! ‘Is het mogelijk!’ riep de schermmeester bijna luid, terwijl hij den man, die daar ginds langs de huizen langzaam voortging, gestadig in het oog hield, doch tevens somwijlen een vreesachtigen blik achter zich wierp, of ook de kampvechter beslag op zijn persoon kwam leggen. Het kwam meinier bijzonder te stade, dat juist een reusachtige wagen, ‘office waggon’ genaamd, op die plaats had post gevat. Weinig luisterde hij naar de schelle muzijk der negers, die in de waggon waren gezeten, om de aandacht der voorbijgangers tot het logge voertuig te trekken, welks buitenzijden de belangrijkste aankondigingen vertoonden. Voor meinier was de office-waggon een heerlijk schild. Met den rug er naar gekeerd, zoude jim hem niet | |
[pagina 59]
| |
ontdekken, terwijl hij steeds den man in het oog kon houden, wiens gang alleen, hem de overtuiging gaf, dat het niemand anders dan andries volter kon wezen. Geen twijfel bleef hem meer overig. Andries volter was het in eigen persoon. Ha! het geluk was schier àl te groot, de wending van het lot schier àl te snel! Daareven had hij zich bijna aan een Herkules gewaagd, om één onnoozel goudstuk te erlangen; en nu.... zie..! daar was hij..... ‘ha, ha, ha,’... daar liep hij, ‘ha, ha, ha!’ en de schermmeester lachte zoo vreemdsoortig en onnadenkend luid, dat de kapelmeester der negers in de office waggon den man die den waldhoorn blies een slag in het aangezigt gaf, in de meening, dat deze zulke valsche toonen voortbragt. Andries volter had dat lagchen evenmin gehoord, als hij den vriend uit Rotterdam aan deze zijde des oceaans in zijne nabijheid vermoedde. Langzaam trad hij voort. Hij bedacht.... hij overrekende, en zigtbaar doorliep een rilling zijne leden, toen hij de deur van het wisselkantoor binnen ging, dat regt tegenover het beursgebouw was gevestigd. Meinier wachtte, wachtte wel een kwartier, telkens vreezende, dat jim crow zijn schuilplaats zou ontdekken, of wel, dat die schuilplaats zelve van stand zou verwisselen. Volter was het wisselkantoor binnengegaan. Het wisselkantoor! Zoo ontelbare malen als de schermmeester zijn onvoorbedachte reis verwenschte, zoo dikwijls zegende hij nu zijn gelukster, die hem op dit uur aan deze plaats had gebragt. Het wisselkantoor! - sprekend bewijs! De slimme kat, of wel, zoo als meinier hem noemde, de looze vos zou nu den dans niet ontkomen. ‘Ha! wacht!’ - en het bloed vloog den man tot in de uiterste punten zijner knevels - daar kwam volter naar buiten, het was, alsof zijn borst minder hoog was, dan toen hij binnen ging - alsof hij | |
[pagina 60]
| |
breeder om zijn middel was geworden. Op gevaar af, om door jim ontdekt te worden, verliet casper zijn schuilplaats, trad op de huizen toe, langs welke volter meer haastig voortliep, en volgde den man weldra op den voet. Nog te zeer verkeerde meinier in de verwarring, waarin de onverwachte wederverschijning van volter hem bragt, dan dat hij er al aanstonds toe kon besluiten, hem aan te houden of in den weg te treden. In een geheel andere, voorzeker niet minder groote verwarring, vervolgde volter zijn weg, naar het op nieuw door hem betrokken Sprucestreet hôtel. Wel had hij door al zijne leden getrild, toen hij het wisselhuis binnen ging; wel hadden zijne knieën geknikt, toen hij daar de eerste en meest belangrijke schrede op de brug zette, die hem over een gevaarlijken stroom in het land der rust moest voeren. Die schrede was gezet; nu moest hij voorwaarts, voorwaarts! maar het duizelde hem toch in het hoofd..... ‘Daniël, daniël,’ dat was de eenige geruststellende gedachte. Op het punt om zijn hôtel binnen te treden, strekte meinier zijn hand uit en tikte............ Volter op den schouder. Het zou een vergeefsche poging zijn, om naar waarheid het gelaat van den voormaligen huurkoetsier te schetsen, toen hij den schermmeester in de oogen zag. Wanneer een bliksemstraal hem getroffen, of een adder hem in de borst had gebeten, hij zoude niet meer hebben kunnen ontstellen, dan hij in dezen oogenblik pijnlijk verrast werd. ‘Wa... wa... wat... z... z.. zie ik...?’ stotterde volter, de hem toegereikte hand werktuigelijk vattende, ‘zie... ik het wel...? zijt gij het zelf...?’ ‘Mijn beste, mijn waarde vriend!’ riep meinier in vervoering. ‘Zoudt gij den vriend niet herkennen die sedert uw vertrek uit Holland geen rust of duur had, die, alleen als hij stond, onmiddellijk besloot uw voorbeeld | |
[pagina 61]
| |
te volgen, en in het land van belofte betere dagen te zoeken, heimelijk hopende, daar weder met u vereenigd te zullen worden...?’ ‘Ja, ja, ik... herken u zeer goed...’ hernam volter, zich geweld doende om uit zijn verblufte stemming in den gewonen toon terug te komen. ‘Maar dat mij uwe verschijning te dezer plaatse uitermate verrast, zult gij ligt kunnen begrijpen. Het verheugt mij waarlijk, u te zien...’ en terwijl volter zich deze woorden voorzigtigheidshalve uit de keel wrong, wenschte hij den vriend heimelijk in de diepsten draaikolk, mits hij beneden bleef. ‘Waarlijk, ik ben verrukt!’ riep de man met de knevels, en hij meende het van ganscher harte. ‘Een toeval bragt mij in deze stad en een buitengewoon gezegend toeval doet mij u hier ontmoeten.’ ‘Wel gezegend!’ dacht volter, en zag om zich heen, alsof hij een nog gezegender toeval zocht, dat hem weder van den vriend kon ontslaan. ‘Brave volter! wij zijn altijd vrienden geweest,’ hernam meinier weder, in de opgewonden stemming, waarin hij verkeerde, ter naauwernood een gelach onderdrukkende, als dat hetwelk de neger-kapelmeester voor een valschen trompettoon had opgevangen: ‘wij zijn altijd vrienden geweest... niet waar...? niet waar?’ en hij schudde hem nogmaals, en zeer langdurig, de hand. ‘Dat zou ik meenen,’ antwoordde volter, die inmiddels de bruine oogen van den schermmeester op de punten zijner degens wenschte, daar ze, volgens zijne meening, gestadig op de plaats waren gerigt, waar de twee onderste vestknoopen de proef der sterkste spanning hadden door te staan. ‘Hoe heerlijk reeds,’ sprak meinier weder, ‘wanneer men, ver van zijn land, een wezen, een mensch ontmoet, die datzelfde land zijn geboortegrond noemt; maar, hoe oneindig gelukkiger is hij, die, zoo als ik in dezen stond, | |
[pagina 62]
| |
een vriend in den vreemde mag aantreffen, een vriend, met wien hij verscheidene jaren hetzelfde dak deelde.’ ‘Wel zeer gelukkig,’ antwoordde volter, die nu geheel op de hoogte was, om den aard der aanklevende vriendschap te doorgronden, die hij onder dat zelfde dak slechts vermoedde. ‘Met welk doel zijt gij naar Amerika vertrokken?’ vraagde hij eindelijk, den schermmeester zoo vriendelijk mogelijk toeknikkende. Het antwoord: ‘Om u den wedergroet te brengen,’ speelde meinier - die aan den brief dacht, welke volter hem den avond vóór zijn vertrek gaf - op de lippen. Voorzigtigheid was echter noodzakelijk en hij antwoordde, terwijl hij vriendelijk lachte: ‘Wat zou mijn doel anders zijn geweest, dan om uw goed voorbeeld te volgen? In ons dierbare vaderland verdient de man van smaak en kunst een sober stukje; om fortuin te maken, gaat men de Nieuwe Wereld bezoeken. Ik mag er niet aan twijfelen of mijn doel was het uwe; gelukkig hij,’ liet meinier er iets zachter op volgen, ‘die de middelen, om er spoedig toe te geraken, met zich voert.’ Gelukkig voor volter, dat op dit oogenblik eenige lieden de barroom uittraden, en hij alzoo een geschikte gelegenheid vond, om dit gesprek, hetwelk voor zijn persoon een minder aangename wending nam, af te breken. ‘Komaan, vriend!’ zeide hij, meinier de hand toestekende, ‘het middagmaal wacht mij..... Ik zie u toch vast eens weder...?’ ‘Eens weder...!?’ meinier had vast besloten, zijn vriend zelfs geen oogenblik uit het oog te verliezen. Was hij hem van jufvrouw krekels vierde ontsnapt, hoe oneindig veel gemakkelijker kon hij hier ontkomen! en het antwoord volgde al ras: ‘Maar lieve hemel! volter, meent gij, dat ik u zoo aanstonds zou | |
[pagina 63]
| |
kunnen verlaten? Neen, neen, ik ben te zeer verheugd, te verrukt, dan dat ik uw gezelschap nu reeds wil missen. Mag ik de eer hebben, u aan mijne tafel te zien?’ 't Was een brutale vraag van den schermmeester, die, zonder onvoorziene uitkomst, bij het verlaten van zijn Lombard-hôtel reeds berekende, wáár hij het veiligst onder den blooten hemel zou slapen en op welke wijze hij zijn inwendigen mensch verder tevreden zou stellen. 't Was een stoute uitnoodiging van den niets bezittenden landverhuizer, doch hij meende den man, dien hij noodigde, vrij wel te kennen; volter was nooit gewoon uitnoodigingen aan te nemen. Hoe groot de vriendschap ook geweest was, niet éénmaal had volter voorheen aan het verzoek van zijn vriend voldaan, om hem op zijne kamer een bezoek te brengen. ‘Allà, uw gast!’ zeide volter, den man vreemd in de oogen ziende. ‘Ik wil het...!’ ‘Gij wilt... gij wilt..!’ hernam de schermmeester, niet zonder verwondering, ‘het zal mij waarlijk veel eer zijn... Waar zal het wezen....?’ ‘'t Is mij volmaakt hetzelfde,’ antwoordde volter. ‘In uw logement moet het zeker goed zijn...?’ Meinier was inderdaad door die ongedachte uitkomst zóódanig verbluft, dat hij een oogenblik niet wist, wat te antwoorden. ‘Ja, ja, wat dàt nu betreft,’ zeide hij eindelijk, ‘het is wat ver uit de buurt; indien gij het goed vindt, dan moeten wij hier.....’ en hij wees op de witte letters in de roode lantaren. ‘Allà!’ zeide volter, en wat hij bij dat, ‘allà’ dacht, valt moeijelijk te zeggen; zóóveel is zeker, dat hij den man uit den brand hielp, die niet weinig juichte, dat hij zich van gastheer gast zou maken - gast van den vriend, dien hij zou aankleven als een hechtpleister, als een bloedzuiger. |
|