| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Ruim een uur nadat wij jufvrouw krekel in haar ontstelden toestand verlieten, stapte langs den donkeren, hoogen muur aan de zoogenaamde Vest, waar een flaauw brandende straatlantaarn een slecht licht verspreidde, een zwarte gestalte heen en weder. Het was een jongman; niet, zoo als zulks meestal voorkomt, met den hoed diep in de oogen gedrukt en den mantel digt om de leden geslagen, - neen, hij droeg een pet - fantasie-model - en stak in een naauwsluitenden paletot, die, vooral een handbreed onder de heupen, schrikkelijk spande. De persoon in questie scheen iemand te verwachten, want, telkens wanneer hij aan een der uiteinden van den muur was gekomen, zag hij luisterend in de donkere steeg, doch keerde ook, telkens weder teleurgesteld, van het eene eind naar het andere terug.
‘'t Is alles vergeefs!’ bromde de omspande jongman bij zich zelven - ‘wie had ooit gedacht, dat zulk pover vrouwvolk zooveel pretensies zou hebben!..... Maar... z' is lief..... die weêrgalooze blaauwe oogen..... als zij je aanziet! hê!.... 'k heb nooit zoo iets aanvalligs gezien.... zoo poezel..... zoo naïf..... Zou ze nog komen...? 't is al kwart over tienen.... Daar ginds.... ha!.... Och nee, 't is 'n ploert..... lamme ( ) blijf in je hok, ik dacht ( ) dat zij 't was. Tot half elf.... dan niet,
| |
| |
dan is 't ( ). Ze zal toch nieuwsgierig zijn..... 't verrijzen van dooden, dat maakt wel effect...! 'k Dacht niet, dat zoo'n eenvoudig schepsel zoo lastig zou wezen.... 't Hielp wat, dat ze verkassen moest... de jongen zou haar niet zoo ligt vinden, doch ze heeft zich op die derde verdieping zóódanig genesteld, dat geen fatsoenlijk mensch tot haar naderen kan.’
Nog eenige minuten ging de denker op soortgelijke wijze voort, nu eens hopende dat zij wèl, dan weder vreezende dat zij niet zoude verschijnen, toen hij eindelijk, aan het eene einde van den muur gekomen, van de tegenovergestelde zijde een: ‘Pst! Pst!’ vernam, dat hem het bloed naar het anders vrij bleeke aangezigt joeg. Met versnelden tred spoedde de jongman zich naar het begeerde voorwerp zijner min, in de blijde hope haar weldra in zijne armen te klemmen, doch..... niet weinig teleurgesteld bleef hij staan, toen hij ontwaarde, dat de kleine, zwarte gedaante, die hem mede tegemoet kwam, geen zij maar een hij was.
Een hij! maar zou zij zich ook in een hij verkleed hebben?
De persoon - nog steeds op eenigen afstand - was bijzonder klein, te klein voor een man..... heerlijke geruststelling..... aardig..... avontuurlijk!..... compleet iets voor een roman. 't Was te donker om de gelaatstrekken der vrouwelijke hij te onderscheiden. De jongman ging weder vooruit, en het voorwerp zijner begeerte nu genaderd, stak hij zijne beide armen vooruit en zeide, wel zacht, maar toch met vuur: ‘Dierbare rieka, ik dank u voor uw vertrouwen.’
Die woorden: ‘ik dank u voor uw vertrouwen,’ dat waren geene klanken onvoorbedacht daarheen geworpen; neen, toch niet! Wanneer de hooge, donkere muur ooren had gehad, hij zou dienzelfden volzin bij herhaling hebben vernomen, want de wachtende jongman had ze
| |
| |
wel degelijk gememoriseerd; betere inleiding was er voor hem niet te vinden:
‘Dierbare rieka,’ dat was: ‘rieka, gij zijt mij dierbaar’; ‘ik dank u’, dat was: dankbaar, en ‘vertrouwen’, dat woordje mogt niet gemist worden, aangezien vertrouwen.... vertrouwen was; daar lag veel in opgesloten, ook met betrekking tot het briefje, en teeder herhaalde hij: ‘Ik dank u voor uw vertrouwen.’
‘Gij hebt volstrekt niets te bedanken,’ sprak eene piepende mansstem met een onaangenaam lagchen: ‘ik heb niet de eer uwe dierbare rieka te zijn.’
't Was den jongman alsof hem de grond onder de voeten wegzonk, toen hij, in de vaste meening, dat rieka zich vermomd had, in plaats van hare stem, het pieperige mansgeluid vernam, dat hem zoo wreedaardig uit den zoetsten waan hielp.
‘Wie zijt ge?’ vraagde hij snel met eenige beving.
‘Dezelfde vraag kan ik u doen,’ hernam de kleine man, ‘doch zij, die des avonds op vrouwen jagt maken, blijven daarop gaarne het antwoord schuldig. Ik ken het meisje, dat gij hier te vergeefs zult wachten.’
‘Gij!’ zeide de jongman nog in de confusie der teleurstelling.
‘Dat zou ik meenen,’ hernam de kleine spreker: ‘mijne komst aan deze plaats overtuigt u van mijn bekendheid met hetgeen haar betreft.’
‘Zijt gij door haar gezonden...?’ vraagde de jongman.
‘Denkt gij, dat ik kon gissen, in deze stille achterbuurt iemand te vinden, die op rieka van loon stond te wachten?’ antwoordde de andere met een wedervraag.
De jongman begreep niet juist wat die kleine man in zijn schild voerde. De toon, waarop hij sprak, had, bij al het onaangename, tevens iets zóó overbluffends, dat hij ernstig bezorgd werd, geen degen of pistool te hebben
| |
| |
medegenomen. ‘Het is een onschuldig meisje,’ zeide hij snel, den vermoedelijken oom of neef of voogd, of hoe na in de familie dan ook, voor zich willende winnen.
‘Dat onschuldige zal u wel niet zoo bijzonder ter harte gaan,’ hernam de man, ‘althans uwe bedoelingen zijn mij niet duister.’
‘Mijn hemel! hoe zoo?’ zeide de jongman, terwijl hij bepeinsde of de man gewapend zou zijn, en zich verder aan beentjes ligten en vlugt-bespiegelingen overgaf.
‘Hoe zoo...?’ hernam de man: ‘alsof gij niet alle moeite hebt aangewend om het meisje in uw net te lokken; maar neen! het is geen vogeltje dat zich zoo ligt laat vangen.’
De laatste woorden, op een bijzonderen toon geuit, gaven den jongman eenige verademing. In dat: ‘zoo ligt’ lag toch de mogelijkheid van zich te laten vangen opgesloten, althans met meer vrijmoedigheid trad hij den kleinen man digt onder de oogen en zeide zeer zacht: ‘Is zij van uwe familie, mijnheer? ik dacht, dat het meisje een wees was.’
‘En gij hebt haar een geheim te openbaren;’ hernam de andere, zonder op de gedane vraag te antwoorden: ‘dat zal gewis een belangrijk geheim wezen...?’
‘Wel zeer belangrijk,’ zeide de jongman.
‘Inderdaad, inderdaad,’ lachte de ander gansch niet welluidend, maar liet er zacht slepend op volgen: ‘Misschien van... haar... ouders....?’
‘Haar ouders?’ sprak de jongman, ‘ik zeide u immers, te meenen, dat het meisje een wees was.’
‘Gij kent haar dus niet?’ sprak de man weder en vervolgde piepend, zich op de toonen stellende, ten einde het oor van den jongman te bereiken: ‘Maar wilt gij ze kennen...?’
‘Voorzeker,’ antwoordde de jongman, ofschoon hebben hem liever dan kennen was.
| |
| |
De kleine man zag geheimzinnig rond, fluisterde daarna een even geheimzinnig: ‘Kom met mij mede,’ en den jongman voorgaande, liep hij verscheidene buurten in en uit, en wenkte den jongman ten laatste, met hem een onaanzienlijk huis binnen te gaan, waarin de twee mannen weldra verdwenen.
Wel was het een vurig dankgebed, dat van daniëls lippen vloeide, toen hij voor de eerste maal na zijne ernstige ziekte de buitenlucht mogt genieten. In den kleinen tuin der papavers zat hij onder den ouden kastanje, en blikte, terwijl hij zich met den Onzienlijke bezig hield, in het digte bladergewelf. Bijna negen weken was daniël krank geweest, en zelfs nog een geheele week nadat wij hem tot zelfbewustzijn zagen komen, moest hij de kamer houden. Den vorigen dag had de jonge sils een bezoek aan zijn lijdenden gastheer gebragt, en hem, maar vooral zijne gade, met ongekunstelde woorden, zijn innigen en waarachtigen dank betuigd. De goede mevrouw had er niet van willen hooren, en ook mijnheer had verklaard, dat alles niets was - indien hij maar loopen kon!
Henri, de zoon, was, na dat eerste bezoek aan laura, niet weder te huis geweest; wèl had de moeder in hare brieven gedurig op zijne overkomst aangedrongen, en hem, onder de diepste geheimhouding, ook het verblijf van den armen jongen ten harent medegedeeld, met al de bijzonderheden, die zij later, betreffende daniëls omstandigheden, was te weten gekomen; doch henri scheen niet begeerig met den knaap kennis te maken. Mie, de meid, had wel op zekeren avond mevrouw willen opdringen, dat ze den jongeheer op straat had gezien, doch mevrouw geloofde het niet, want henri,
| |
| |
haar lieve henri, zou haar toch bezoeken indien hij was overgokomen.
Sils tuurde nog steeds in het heerlijke bladerdak, toen een lieve stem zijne ooren trof.
‘Ik liet u toch niet te lang alleen?’ vraagde laura, terwijl zij den jongen vriendelijk aanzag.
‘Och, jufvrouw laura,’ sprak sils, opstaande en zijn pet van het hoofd nemende, ‘ik weet waarlijk niet, hoe ik uwe steeds zorgende goedheid vergelden zal; ik zoude......’
‘Maar zet toch uw pet op,’ hernam het meisje op zacht bestraffenden toon: ‘gij moet nog voorzigtig wezen.’ sils voldeed aan laura's verlangen, en het schoone meisje deelde den jongen, terwijl zij hem wenkte zich naast haar te plaatsen, des dokters vergunning mede, dat hij zich den volgenden dag bij gunstig weder op straat mogt begeven.
In de laatste dagen had het verlaten meisje reeds veel met den gevoeligen jongen gesproken. Wat hem, vooral in het laatste jaar en meer bepaald na volters vertrek, weervoer, had hij zijne schoone verpleegster vertrouwelijk medegedeeld, en ook laura van hare zijde had den knaap niet te min geacht, om hem van hare vroegere omstandigheden te verhalen, en daarbij was de naam van john zóó dikwerf over hare lippen gekomen, dat daniël wel kon begrijpen, hoe lief zij den man had, dien hij als zijn redder steeds in zijne gebeden herdacht.
‘Jufvrouw laura,’ zeide sils, toen het meisje haar verblijdend berigt had medegedeeld, ‘ik ben arm en jong; met Gods hulp trachtte ik iets bij te dragen om in de behoeften van een paar brave vrouwen te voorzien. Pas begonnen, voerde het lot mij op den oever des doods; door uw edelen vriend werd ik gered. Hier met liefde ontvangen en door de goede mevrouw papaver in mijne ziekte verzorgd, moet ik echter, naast God, een groot deel mijner herstelling aan uwe trouwe verpleging
| |
| |
danken. Jufvrouw laura, ik zal spoedig dit huis verlaten, en waarlijk, hoezeer ik naar de vrouwen verlang, die, na mijne verdwijning niets van mij vernamen, en die ik zoo lief heb, toch is mijne dankbaarheid jegens u te innig en welgemeend, dan dat ik geen droefheid bij dat op handen zijnde vertrek zou gevoelen. Zie, jufvrouw laura,’ vervolgde daniël, en een paar tranen schoten hem in de oogen: ‘Gij hebt medelijden met mij gehad, maar.... maar... ik ben zoo vrij, ook medelijden met u te hebben. Gij hebt geen ouders meer, en behalve de menschen die u met liefde huisvesten, hebt gij niemand in uwe nabijheid die u in nood kan helpen. Ik weet niet, jufvrouw laura, het is misschien wat al te vrijpostig van een jongen, die arm is en nog geen zeventien jaren telt, maar anders,..... ik zou haast zeggen.... gij kunt op mij rekenen. Daniël sils wil alles doen wat hij kan, om u zoo mogelijk het leven te veraangenamen. Och! lieve, beste jufvrouw laura, wilt gij mij dat vergunnen, zult gij waarlijk ten allen tijde over mij beschikken,.... en dan.... en dan...’ vervolgde hij langzaam, ‘ook niet die onderwoning vergeten, waarvan ik u verhaalde? Ach ja, de oude vrouw is zoo goed, en rieka, schoon een eenvoudig meisje, zij is zoo lief en aanvallig, dat gij haar zeker zult beminnen.’
‘O! gaarne mijn goede vriend,’ zeide laura, ‘ik zelve heb behoefte aan edele menschen; al moet gij van hier gaan, wij zullen elkander niet vergeten, want, meent gij aan mij dank te zijn verschuldigd, ik ben het evenzeer aan u; gij hoort toch zelf, hoeveel ik door onze gesprekken, in het Nederduitsch spreken ben vooruit gekomen.’
Daniël zweeg; hij was zoo dankbaar gestemd. Dankbaar aan God; dankbaar aan zijn schier onbekenden redder; dankbaar aan de goede echtelieden papaver, en dankbaar aan het schoone meisje dat naast hem zat. En hij - wat moest hij doen....? Die guinje van haply!
| |
| |
Reeds op verschillende wijzen was dat geldstuk denkbeeldig door hem besteed geworden, maar nu, schoon de gedachte, om het als een aandenken van dien edelen redder te bewaren, hem tegenlachte, zoo vond hij toch in dezen oogenblik, dat hij het offeren moest om zijn dankbaarheid te toonen. Een guinje, meer dan twaalf Hollandsche guldens. - Twee er van voor de armen, dat was de dank aan God, en dan, mevrouw papaver,... zij had onlangs gezegd zoo gaarne een goudvink te bezitten, die een mooi deuntje zong; mijnheer had van een zandlooper gesproken, omdat hij zoo niets te doen had, en het wel aardig was, om eens naauwkeurig op te nemen of zijn horlogie met een zandlooper gelijken gang zou houden. Laura had zich onlangs een bijbeltje in de Nederduitsche taal gewenscht.... dat alles kwam daniël voor den geest, en hij wisselde denkbeeldig de guinje, en kocht en gaf, en behield nog eene kleinigheid om der goede grootmoeder wat zoets en der bevallige rieka wat aardigs te koopen.
Mevrouw papaver had uitdrukkelijk bedongen, dat het geheim van daniëls verblijf ten harent niet zou verraden worden; de angst voor het geregt had haar zelfs het verzoek doen weigeren, om eene voorbereidende tijding, betreffende daniëls redding, naar de onderwoning te zenden; wat zou de goede oude verrast zijn wanneer hij, als uit den dood verrezen, weder kwam, en rieka..... zou ook rieka verblijd zijn, den vriend van joc in het leven terug te zien...?
De dag, waarop daniël voor de eerste maal de woelige straat betrad, volgde op den dag, waarvan wij den avond grootendeels in jufvrouw krekels woonkamer doorbragten en later de ontmoeting achter den muur bespiedden.
't Was daniël in den aanvang zóó vreemd, dat hij nu en dan op een stoep moest post vatten, ten einde
| |
| |
zijne bezinning te hernemen. Het geratel van wagens, het geschreeuw van Israëlitische kooplieden en straatjongens, in één woord, het leven daarbuiten vermoeide daniël dermate, dat hij geheel versuft in het straatje belandde, waar hij in de bekende onderwoning de vrouwen hoopte weder te vinden. En nu - hij stond daar voor die woning; neen, hij bedroog zich immers niet...? Maar hoe? het gordijntje voor dat kleine raam was afgenomen en de luiken van binnen waren digt! Een pijnlijke vrees bekroop hem; hij daalde de trapjes af en ligtte den kling... maar zie, de deur was gesloten... hij riep... geen antwoord. Wat zou er zijn...? Zoo sterk als hij kon, bonsde hij met zijn vuist op de deur... doch vernam geen schijn van leven daarbinnen.
‘Hei! moet de deur daar aan stukken?’ klonk eensklaps een stem van ter zijde: ‘ik zou dat beuken maar laten, daar woont toch geen mensch.’
‘Hoe! wat?’ zeide daniël, den spreker onthutst aanziende: ‘woont de oude vrouw mur hier niet meer?’
‘Kom, laat naar je kijken,’ antwoordde de man: ‘die komt haast weerom.... Maar jij.... hé, je bent toch.... wel, hemel bewaar ons!...’ en met een kreet van verbazing trad de verraste spreker op den jongen toe, die, zoo wit als een lijk, door den plotseling hem toegebragten slag, als versteend daar staan bleef.
De eigenaar van het huis, die daniël sils herkende, schudde hem uit zijne verdooving wakker, en voerde hem, schier zonder dat hij zulks bemerkte, met zich in zijn winkel. Met een glas water werd de knaap tot zich zelven gebragt, en weldra door het verbaasde gezin omringd, moest daniël hooren, en zaken verhalen, die den lezer bekend zijn.
Het had den jongman, die de lieftallige rieka een paar malen bezocht, doch later hare deur gesloten vond, weinig geholpen, dat hij den eigenaar der onderwoning
| |
| |
eenige stuivers meer in de week voor die kamers had aangeboden; rieka was in het kiezen harer nieuwe kamer dermate op hare hoede geweest, dat het schier onmogelijk was tot haar door te dringen. Wel had zich de eigenaar van rieka's voormalig verblijf verbonden, om niemand te zeggen, waar heen zich het meisje met der woon begaf, doch hij had niet vermoed, dat deze belofte het meest om den knaap moest worden afgelegd, dien hij als dood beschouwde, doch die thans, tot zijne groote verbazing, in levenden lijve voor hem stond.
‘En rieka... maar rieka...?’ riep daniël eindelijk, terwijl hij de omstanders met een gelaat, waarop bange verwachting te lezen stond, beurtelings aanzag.
‘Is frisch en gezond!’ viel de winkelier in: ‘zij is naar een ander kwartier verhuisd, en, indien gij bij haar wilt wezen, dan zal ik je zelf den weg wel eens wijzen, maar....’ liet de man er iets zachter op volgen: ‘gij moet het niet zeggen.... want ziet gij.... hij.... zij wil het niet weten.’
Daniël vatte van dat niet willen weten, zoo aanstonds het fijne niet, en door de steeds aanwakkerende begeerte om het nu zoo verlatene en beproefde meisje weder te zien, gevoelde hij zich ook meer gesterkt en verzocht den man zeer dringend, hem spoedig naar hare nieuwe woning te willen vergezellen.
De man begeleidde daniël, en weldra bereikten zij de woning, waarvan rieka eene bovenkamer in huur had. De schel ging over, de deur werd geopend, en op de vraag ‘of jufvrouw van loon te huis was’, trok de vrouw - die er niet zeer vriendelijk uitzag, doch spoedig den man herkende, die haar kommensaal hielp verhuizen, - zonder te spreken, driemalen aan een touw, dat midden in den gang hing, en vertrok. De trapdeur, waarnaast het touw hing, werd door een kind geopend, dat, op het eerste portaaltje door de bewoners van het bovenhuis als
| |
| |
portierster geplaatst, zich daar, dag in, dag uit, met kousen breijen kon amuseren.
‘Jufvrouw van loon,’ zeide het kind. ‘Wie zijn de heeren?’
‘Zeg maar: van dalen,’ antwoordde de winkelier, ‘met nog een ander...’
Een geruimen tijd bleef daniël wachten, want rieka moest eerst een duidelijke beschrijving van den andere hebben, vóór dat zij hem op hare kamer zou toelaten. Uit de beschrijving van het kind begreep zij wel, dat er niets was te vreezen, doch wie het zijn kon, vermoedde zij niet.
‘Dat duurt mij wat lang,’ zeide de winkelier eindelijk, ‘in ieder geval zijt gij nu teregt, en ik ben blijde, je van dienst te zijn geweest. Wilt gij ons later nog eens komen bezoeken, het zal me pleisier doen; neem mij niet kwalijk, maar de winkel wacht.’
Met daniëls dank vertrok zijn geleider. Alleen gelaten, kon daniël de begeerte, om rieka weder te vinden, niet langer onderdrukken, en, terwijl hij den trap beklom, klonk hem eindelijk de lieve stem van het meisje in de ooren, die aan het kind hare bevelen gaf. ‘Zij is het, zij is het,’ dacht sils, en met ingehouden adem verhaastte hij zijne treden, klom tot aan de derde verdieping, zag, terwijl een bloedroode kleur eensklaps zijn aangezigt bedekte, de beminde - van zijn zaligen vriend - in haar kamertje staan, en, niet wetende wat hij in zijne verrukking beging, liep hij met den uitroep: ‘Rieka! rieka!’ op het meisje toe. Daniël, schoon merkbaar veranderd, werd terstond door rieka herkend en met een kreet van ontzetting en blijdschap tevens viel zij op een stoel neder.
‘Rieka! rieka!’ riep daniël, de hand van het hevig ontstelde meisje in de zijne klemmende, ‘verschrik niet
| |
| |
te zeer, ik ben het waarlijk, de vriend van uw joc; de vriend van onze zalige grootmoeder, rieka, rieka, zie mij toch aan!’
En rieka zag daniël in de vriendelijke oogen; lang, zeer lang beschouwde zij hem, zonder dat zij een woord vermogt uit te brengen. Was het waarlijk dezelfde knaap, dien zij als dood met weemoed betreurd had? was die meer uitgebouwde, meer mannelijk geworden knaap dezelfde, dien zij zich reeds als met joc en grootmoeder en hare vroeg gestorven ouders vereenigd, in zaliger oorden gedacht had? Was hij waarlijk daniël...? daniël, de goede, de brave jongen.....? Ja, ja, hij was het! Die stem... zijne woorden...’ en terwijl een vloed van dankbare tranen aan hare oogen ontsprong was het haar als vond zij in hem hare dierbaren weder en sprak zij met een gejaagde stem: ‘Daniël, om Gods wil, wie riep u in het leven terug?’
Nogmaals moest daniël verhalen en luisteren; verhalen aan zijne innig belangstellende vriendin, wat hem weervoer, en vernemen van haar, welke smartelijke stonden ook zij gedurende die negen weken had doorgebragt. Het leed, de wederzijdsche blijdschap, de gemeenschappelijke belangen, alles versterkte den toon van vertrouwen, dien daniël voorheen niet had durven aanslaan. Rieka, van hare zijde, sprak tot den jongen niet, zoo als zij nog kort geleden tot hem gesproken had, toen zij hem meer als kind beschouwde; neen, zij zag nu in hem iets meer, dan een blooden knaap; zij sprak tot hem, zoo als zij weleer tot haar joc zou hebben gesproken; zij verhaalde hem alles, verhaalde hem van hare beproeving, van de treurige ontdekking die zij den vorigen dag had gedaan, van den man, dien zij bij jufvrouw krekel ontmoette, die een kennis van haar goeden joc was geweest en zich gaarne bereid verklaarde, om naar den schrijver
| |
| |
en den inhoud van hert geheimzinnig briefje onderzoek te doen. Veel had zij den wedergevonden vriend te zeggen, en daniël hoorde haar aan, dankbaar voor dat vertrouwen, en wanneer rieka hem als van ouds: ‘mijn lieve daniel,’ noemde, dan klonk hem dat: ‘lieve,’ zoo geheel anders dan voorheen in de ooren, en gevoelde hij zijn ijver ontbranden, om het schoone meisje, zoo veel hij vermogt, ter zijde te komen, haar te helpen en, zoo noodig, te beschermen.
Nadat daniël, met hoog gekleurde wangen, deze verklaring had afgelegd, beschouwde rieka den goeden knaap met een oog, waarin zóóveel dank lag opgesloten, dat daniël, die inwendig een zoo rare tinteling gevoelde, bevreesd, dat die tinteling zich ook op zijn gelaat zou vertoonen, den zakdoek uithaalde, en daarmede een bezigheid verrigtte, die, voor het oor juist niet welluidend, toch meermalen bij soortgelijke tintelingen of kleursveranderingen plaats heeft.
Rieka, vervuld als zij was met de voor haar zoo belangrijke zaken, hoorde zelfs de onwelluidende toonen niet, die daniël voortbragt.
‘O!’ zeide zij weder, ‘uwe terugkomst, daniël, geeft mij een nieuw licht in de duistere zaak; wie weet, of dat briefje niet op uwe redding doelde. ‘Een belangrijke tijding!’ die woorden: ‘de dooden verrijzen somtijds uit hunne graven’: kunt gij niet vermoeden, daniël, of die schrijver met u bekend is?’
‘Waarlijk, ik kan er zelfs niet naar gissen,’ antwoordde sils. ‘De stiptste geheimhouding moest op uitdrukkelijken last van mevrouw papaver worden in acht genomen, en ik geloof niet, dat de dienstmeiden buiten af over mijne inwoning hebben gesproken; de dokter was te zeer een man van vertrouwen en wetenschap, dan dat hij zich meer om mij zou hebben bekommerd, dan mijn zieke toestand zulks vorderde, terwijl de zoon der mensch- | |
| |
lievende familie, die met ijver aan de hooge school in de Godgeleerdheid studeert, mij in het geheel niet ontmoette, daar hij in al dien tijd slechts éénmaal en voor één dag, zijne ouders bezocht.’
‘Een student in de Godgeleerdheid,’ herhaalde het meisje en schudde met een: ‘dan moet het toch wel zoo wezen,’ het hoofd. ‘Hoor, daniël,’ hernam zij eenige oogenblikken later, ‘zoo als ik zeide, ging de heer knippel voor mij, ten einde den persoon op de aangeduide plaats te spreken; reeds vroegtijdig kwam hij dezen morgen hier, om mij den uitslag mede te deelen, en schoon de man in zijn stem iets heeft dat weinig geschikt is om vertrouwen te wekken, zoo kon ik niet anders dan hem mijn dank betuigen voor het belang, dat hij in mijne zaak stelde en hem beloven, om, onder zijne hoede, morgen avond mede te gaan ten einde inderdaad eene voor mij zeer belangrijke mededeeling te vernemen. Wat ik ook vraagde, hij mogt, hij kon niet spreken; de zaak was van te teederen aard, zeide hij, doch de uitkomst zou mij wel leeren, dat ik wèl deed, aan des schrijvers verlangen gehoor te geven, daar het geheim, waarvan sprake was, mij niet anders dan heil kon aanbrengen.’
‘Morgen avond...?’ herhaalde daniël.
‘Ja, morgen avond, ten negen ure,’ antwoordde rieka.
Nog eenigen tijd werd dit punt besproken, en moest daniël eindelijk toestemmen, dat het meisje, in gezelschap van volters voormaligen vriend, de zaak, die voor haar zoo gewigtig kon zijn, niet mogt nalaten te onderzoeken. Wat hem betrof, nog steeds folterde hem het denkbeeld, dat een regterlijke hand zich naar hem zou kunnen uitstrekken, en besloot hij dus, na eenige versterking uit rieka's hand te hebben gebruikt, het gezin te bezoeken, waarvoor hij zich met volters brief kon regtvaardigen, om tevens zekerheid te erlangen, of eene aanklagt al dan niet tegen hem was ingediend.
| |
| |
Met de stellige belofte om den volgenden dag terug te komen, vertrok daniël, toen de avond reeds begon te vallen, naar de woning die hij de laatste maal in zulke onstuimige oogenblikken verliet.
Toen daniël zijn oude kennis, den leelijken Nachtuil, naderde, ontwaarde hij, bij het heldere licht dat in de groote lantaarn voor de steeds lustige Nachtegaal brandde, dat zijn voormalig verblijf er deerlijk doodsch en onttakeld uitzag. De deur stond nog open als vroeger, doch het groote bord, waarop met duidelijke letters gestaan had, wat de Nachtuil kostelijks te drinken gaf, was verdwenen, de vensterluiken waren mede naar elders verhuisd, terwijl op groote, reeds gedeeltelijk afgescheurde aanplakbilletten de letters: ‘Verkoo, uis en oedel,’ wel te denken gaven, wat er met het oude perceel had plaats gehad.
Eenige oogenblikken stond daniël besluiteloos, of hij het nare gebouw zou binnentreden, waar hij zoo weinig genoegen smaakte, onzeker, of hij er de menschen zou vinden, die hem, berooid als zij schenen, gewis met weinig liefde zouden ontvangen.
Ja, hij ging binnen; hij opende de deur der gelagkamer ter linkerzijde, maar zag in een bijna ledig vierkant, waar, door de onttakelde vensterramen, de lantaarn der Nachtegaal een spotachtig licht naar binnen wierp. Het billart was verdwenen, het edele kabinet met de manschappen was nergens te vinden, geen stoelen, geen tafeltjes - niets - ja toch, daar ginds aan het einde; daar in dien achtersten hoek, daar lag een voorwerp, plat op den rug. Sils trad er op toe, het was de van zijn troon gevallen nachtuil. Met geknakte vlerken lag hij daar op den grond, en het was daniël, als las hij in de nog grijnzende trekken van den verslagene: ‘Nachtuilen in nachtuilen-gewaad - vallen; maar nachtuilen met nachtegaalsveêren - groeijen en bloeijen.’
| |
| |
Zou dat houten dier zich zóó erg vergissen? -
De gelagkamer met den onttroonden nachtuil voor altijd vaarwel zeggende, keerde daniël in den gang terug en liep zachtkens op de keukendeur toe, in de hoop er de oude trien te zullen aantreffen; doch trien was er niet - alweder staarde hij in eene donkere, ledige ruimte. ‘Achter,’ dacht sils, en, hoe nader aan de ontmoeting, hoe onaangenamer te moede, luisterde hij aan de deur der achterkamer, maar hoorde niets dan een geronk, zoo als hij zulks voorheen in de gelagkamer wel meer tusschen schemerdonker vernomen had. Daniël klopte.
‘Wie daar?’ riep een schelle stem, welke sils terstond voor die der oude jufvrouw broes herkende.
Zonder te antwoorden, opende daniël de deur, en vertoonde zich aan de personen, die zich in het vertrek bevonden.
Even als de gelagkamer en de keuken, was ook dit verblijf der verkochte herberg geheel ontmeubeld. Op een groene wijnflesch stond een kaars te branden, waarvan de trillende vlam een flaauw licht door de kamer verspreidde. Toch eenigzins door dat licht bevangen, kon daniël in den aanvang maar weinig onderscheiden. Allengs echter daaraan gewennende, ontwaarde hij, naast een groote kist, een man, die met wijd geopenden mond lang uit op den rug lag, doch in wiens vermagerde trekken hij naauwelijks den voormaligen kastelein herkende, die, langzamerhand zijne manschappen verslaande, niet had vermoed, dat zij hem versloegen. Op een pak kleederen gezeten, met den rug tegen de kist geleund, zat een tweede figuur, die, met het hoofd op den dorren boezem gezonken, mede in den slaap vergetelheid zocht, hoewel de zenuwachtige trekkingen, welke men gedurende dien slaap had kunnen waarnemen, wel deden verstaan, dat het zoeken geen vinden was, maar het aanzijn gaven aan beelden en visioenen, die bij waken welligt niet waren gerezen.
| |
| |
De derde persoon, die het ‘wie daar?’ deed hooren, zag daniel niet terstond, doch onwillekeurig deed hij eene schrede achterwaarts, toen een havelooze vrouw met een gelaat, dat weinig meer dan een spitsvormig doodshoofd kon genoemd worden, en waarop een mengeling van angst en verbittering te lezen stond, voor zijne blikken rees, en met eene akelige stem vraagde: ‘Mensch of schim, wie zijt gij?’
Bij deze nare ontmoeting voer den jongen een rilling van angst en ontzetting door de leden, doch, even met beide handen zijn aangezigt bedekkende, herstelde hij zich, en sprak met een bevende doch tevens heldere stem:
‘Ik ben het, jufvrouw bboes. daniël sils staat voor u; ik werd gered, en vind u in treurige oogenblikken weder.’
‘Daniël sils,’ lachte de vrouw en stak een dreigende vuist naar hem uit. ‘Zijt gij die ellendige, die vervl... gaauwdief, niet wien ik nog medelijden had? Zijt gij niet zijn schim, maar in waarheid de schelm die ons aan den bedelstaf bragt... wat let mij.. wat let mij?...’ en het vertoornde vrouwmensch drukte haar puntige kneukels zóó onzacht op daniëls oog, dat het hem was, als sprong er vuur uit.
‘Halt, jufvrouw broes!’ riep daniël, zijne krachten verzamelende en, de vrouw die door drank en ontbering zoo zeer verzwakt was bij hare beide armen vattende en haar alzoo tegenhoudende om hem verder te kwetsen, noodzaakte hij haar, op den grond neder te zitten.
De vrees voor een vernieuwden aanval week bij daniël al spoedig, toen hij de bedwongen vrouw in een akelig geween hoorde uitbarsten, en daarna uitroepen: ‘Mijn God! mijn God! hoe ver is het met ons gekomen!’
Door het leven ten deele gewekt, opende de ontze- | |
| |
nuwde dochter der kermende vrouw ten halve hare verglaasde oogen, waarin niets dan ‘drank’ stond te lezen, maar sloot ze ook even spoedig weder digt, misschien omdat ze het licht schuwden.
‘Jufvrouw broes,’ ving daniël aan, terwijl hij, door dit hartverscheurend schouwspel diep getroffen, der ongelukkige de hand reikte: ‘Heb ik u leed berokkend, geloof mij, ik deed het nimmer met een kwade bedoeling, ik dacht u niet zóó ongelukkig te zullen weder zien. Gij weet, wat er voorviel; doch misschien weet gij niet, dat dries volter in den vreemde gebrek leed; gij wist niet, dat hij mij om bijstand verzocht, en in den brief, dien gij hier kunt lezen,’ - en daniël hield der steeds kermende vrouw volters letteren voor, - ‘mij om de gelden verzocht, die hij uitsluitend voor mij bestemde. Jufvrouw broes, zie mij aan! Zoo ik het geld nam’ - de edele jongen wilde van de oude dienstmeid niet spreken - ‘ik nam, wat ik voor het mijne of wel voor het zijne hield; wilt mij vergeven, jufvrouw broes, indien het gemis van dat geld uw onheil verhaastte; waarlijk, ja, waarlijk! ik heb medelijden met uw ongeluk, en zoo ik u helpen kan, gij kunt op mij rekenen.’
De tranen, die welligt voor de eerste maal uit de verflensde oogleden stroomden, schenen het gemoed der ongelukkige vrouw eenige kalmte te schenken. Met een wantrouwenden blik zag zij den jongeling aan en zeide op een zachteren toon: ‘Helpen!... gij ons helpen, gij, die ons het laatste uitzigt benaamt, die de oorzaak onzer ellende zijt geworden?... Hadt gij uw geld niet dubbel kunnen weernemen, zoo wij ons plan hadden doorgezet en dat beest van hierover’ - zij bedoelde de Nachtegaal - ‘den bek hadden gesnoerd?... Weg was het geld en weg was de hoop. Bestellingen waren gedaan, alles was aangekocht; weinige dagen later, en de Nachtuil zou op nieuw hebben geschitterd, maar gij hebt ons dat geld
| |
| |
ontstolen. De schuldeischers kwamen; dit huis, reeds danig bezwaard, moest eindelijk met den geheelen inboedel voor schuld worden verkocht, - wat bleef ons over.....? niets, dan de vergunning om nog eenige dagen in dit berooide krot te blijven en ter naauwernood zóóveel, om met wat oude, reeds in deze kist gepakte plunje, onzen overtogt naar Amerika te kunnen bekostigen. Dat geld moest terstond worden voldaan, en nu - wij hebben reeds sedert twee dagen niets dan een armzalig stuk brood gegeten, wij lijden honger en sterven nog vóór dat wij aan boord kunnen gaan. O, God! O, God!’ en de ellendige vrouw zag bij dien laatsten uitroep haren bezoeker aan, dat hij er tot in de ziel van ontstelde.
‘Nog eens, jufvrouw broes!’ hernam daniël, ‘bezwaar mij niet geheel met den druk uwer ellende; ik nam slechts wat mij regtmatig toekwam, en nu ik hersteld ben, zoude ik onbevreesd den regter onder de oogen treden...’
‘Regter! wat, regters!’ riep jufvrouw broes, en haar gelaat verkreeg een nog akeliger uitdrukking. ‘Spreek mij niet van dat volk. Ze zouden hunne klaauwen wel naar iederen ongelukkige willen uitsteken. Beslag leggen, verkoopen, ongelukkig maken! Ik zou lagchen, indien al dat tuig van regters en schuldeischers met blindheid werd geslagen en eens voelde, hoe het smaakt honger te hebben; ja, bij al het leed dat gij ons hebt aangedaan, en bij den haat dien ik je toedraag, kan ik nog lagchen dat ge niet in hunne handen zijt gevallen, en het denkbeeld dat ge verdronken waart, ons ook verder van dien diefstal deed zwijgen.’
De vrouw, die honger had, lachte werkelijk op eene vreemdsoortige wijze, en, schoon daniël door de ongevraagde verklaring ten opzigte eener gevreesde vervolging was gerust gesteld, zoo onderdrukte dat gevoel toch niet de stem van 't medelijden die in zijn binnenste sprak.
| |
| |
‘Indien gij in mijne ziel kondt lezen,’ sprak sils, ‘dan zoudt ge mij waarlijk bewogen met uw lot vinden, doch, jufvrouw broes, schoon het nu geen tijd is om verwijten of beschuldigingen te doen, zoo zult gij mij toch moeten toestemmen, dat gij uw rampzaligen toestand veel aan u zelve en aan den verderfelijken drank.....’
‘Jou neuswijze kwezel!’ schreeuwde de vrouw, terwijl zij, in de opgewonden stemming waarin zij verkeerde, weder opvloog en zich dreigend voor haren voormaligen looper plaatste: ‘Wat moet men niet hooren? - wou jij me nog leeren...? Zeg jij... jij..? en spreken van eigene schuld, hê? Van drank, hê? van drank.....’ maar, als bragt de herhaling van dat woord, door haar zelve geuit, haar een oogenblik tot nadenken, herhaalde zij nogmaals met eene akelige stem: ‘Drank! ja! drank!’ en hare magere, lange vingers als een vijftand op haar platten boezem drukkende, besloot zij: ‘Hier brandt het, daar binnen, maar 't is ook de éénige troost.’
De éénige troost! O! hoe gaarne had de jonge sils van een anderen en beteren Trooster gesproken, van een Hemelschen Trooster - maar ook van een aardschen, van degelijke werkzaamheid, werkzaamheid ten nutte der menschen; hoe gaarne had hij, de diepgevoelende jongeling, woorden van opwekking tot haar gebragt, die jammerde tegen het lot, omdat de vaart was gestuit, waarmede welhaast een tweede spelonk des verderfs zou zijn tot stand gekomen, erger dan haar burin, veel erger dan zij vroeger bestond. Maar neen! sils waagde het niet, weder in den vorigen toon te spreken, want in weerwil der blijkbare zelfbeschuldiging, die in de woorden, ‘hier brandt het’ lag opgesloten, was de rampzalige vrouw nog te veel onder den invloed van den verderfelijken drank, dan dat zij met toegevendheid naar eene schijnbaar aanmatigende rede van zijne lippen zou hebben geluisterd.
| |
| |
‘Denk niet, dat ik u met mijne woorden wou kwellen,’ zeide hij eindelijk, ‘zoo gaarne zoude ik u in betere omstandigheden hebben aangetroffen; misschien hindert u mijne tegewoordigheid,’ ging hij voort, ziende dat de magere vrouw hare blikken op de dochter hield gevestigd, die door een snerpend en dikwijls terugkomend geluid van haren treurigen toestand de duidelijkste blijken gaf: ‘mijne eigene krachten zijn niet dermate teruggekeerd, dat ik hier langer kan toeven... Gij hebt honger, niet waar, jufvrouw broes?’
‘Honger! O, God! ja, ik heb honger, sedert gisteren avond,’ kermde de vrouw, ‘en niet vóór morgen kunnen wij aan boord.’
‘Hier, jufvrouw broes’, hernam sils, ‘hier is een guinje, een goudstuk 't welk ik van mijn redder ten aandenken ontving; 't is alles wat ik bezit, en nu, hier is mijn hand... gij hebt mij immers vergiffenis geschonken?...’
't Was waarlijk treffend, om den blik op te vangen, dien de ongelukkige vrouw op het goudstuk wierp. Wel moest zij bitteren honger hebben, want, zonder aan den gever, of wat zijne bede om verzoening betrof, te denken, greep zij naar het vermogend metaal, en met de kreten: ‘Geld! brood!’ stoof zij daniël voorbij, en spoedde zich met onvaste schreden voort, om voedsel te bekomen.
Einde van het eerste deel.
|
|