| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Op een bovenkamer, waar de jammerlijkste wanorde heerschte, zat voor een kleine vierkante tafel een man, die aan zijn gebogchelde figuur al dadelijk te herkennen is.
De kin in zijne handen gevat, met de ellebogen op de tafel geleund, tuurde hij in een voor hem opengeslagen kladboek en schudde eindelijk het rustende hoofd.
‘Tien duizend in achttien jaren tijds!’ mompelde hij. ‘Niet meer dan jaarlijks twee honderd vijftig verteerd, dat is ten slotte vijf duizend vijf honderd aan die verwenschte loterij. Chu chu,’ lachte hij krampachtig, terwijl hij zijne blikken op een mandje vestigde, waarin de vernietigde plechtankers zijner hoop op winst bijeen lagen. ‘Alles gewaagd, zelfs het laatste, en niets gewonnen.’ Een nare vloek kraschte hem tusschen de tanden, langzaam stond hij op, opende de bovenlade van een kastje, nam er een geldzak uit, telde den schralen inhoud en de woorden: ‘Twee gulden zestig,’ die door eene knikkende beweging van het hoofd vergezeld gingen, geven ons de overtuiging, dat de uitkomst van het boek, wel met het ‘in kas’ overeen kwam.
Twee gulden zestig - ziedaar dan het overschot der helft van den kapitalen prijs, die op het drie-staarten nommer, vóór achttien jaren, gevallen was.
| |
| |
Tien duizend gulden! Tien duizend gulden voor een armen kruijer, die een pothuis bewoonde. Rijk! - maar toch niet zóó rijk, als de bewoners van die groote huizen op de grachten.
Tien duizend gulden in handen van een man zonder opvoeding, zonder wetenschap, zonder eenige geldkennis - neen, hij geeft ze niet ligt uit zijne handen; hij gebruikt ze niet, om zich in eene zaak te vestigen die hem zekere winst zal geven; hij heeft tot nu toe moeten tobben en sloven, hij zal er zijn gemak van nemen. Met angstige bezorgdheid wordt het geld bewaakt, aan niets denkende dan aan de mogelijkheid, om het, door ontvreemding, te verliezen. Daar ligt het dan, wèl geborgen, des daags in een kistje waarvoor een groot hangslot is aangeschaft, dat kistje in eene kast, waarvan de sleutel aan een koordje steeds onder zijne kleeding hangt, des nachts, in het kistje, onder de peluw.
Er zijn er nog rijker dan hij, er zijn er die het hoogste lot - de honderd duizend - hebben getrokken. De honderd duizend! ho! daar zou een mensch kippevel van krijgen; 't is ligt te wagen - de driestaart is een mooi nommer - zestig tegen..... tegen honderd duizend - hij vergeet de niet. Drie staarten naar beneden : niet; drie staarten naar boven : niet; nog eens staarten, al weder staarten; geheelen, halven, tienden, maar altijd nieten of kleine lokprijsjes. En toch, die honderd duizend! -
Altijd, altijd, zweeft hem dat beeld der verrukking voor den geest; telkens grijpt hij, maar ook telkens ontspringt hem zijn prooi. Elke greep doet zijn schat inkrimpen; zuinig was hij; allengs wordt hij gierig; gierig, schraapzuchtig, gaarne anderen plukkende, om zonder bezwaar naar zijn doel te kunnen jagen. In één woord, ook de gebogchelde kleine simon knippel werd een egoïst volbloed.
| |
| |
Uit zijne handelingen met den kastelein broes, gedurende het hengelen en later in de achterkamer, waar hij het trio een lot voor de op handen zijnde loterij wist aan te praten, met het eerlijke voornemen om, bij hetgeen er op vallen mogt niet te kort te komen, bleek het reeds, dat de duivel van 't egoïsme in den kleinen knippel zat.
Zoo als wij hem thans ontmoeten, was hij ten einde raad. Dien morgen was hem de verzekering gegeven, dat zijn laatste uitzigt vernietigd, het laatste geld dat hij met bevende handen voor een lot had geruild, verloren, alweder een niet zijn deel was geworden...... en nu...... nog twee gulden zestig.
Na een driftig toeschuiven der kastlade vestigde knippel nogmaals zóó strak zijne blikken op het mandje met oude loterij-briefjes gevuld, alsof het denkbeeld van bedrogen te zijn geworden zijn ziel vervulde. Zijn dagboek, alleen de achttienjarige geschiedenis der loterij bevattende, werd weder opengeslagen; de ongelukkige nommers werden met groote papieren en aanteekeningen vergeleken, welke bezigheid alleen bewerkte, dat de voormalige kruijer treurige pothuis-herinneringen kreeg en huiverde op het denkbeeld, dat het nu misschien dien weg weer heen moest.
Met de hand aan het voorhoofd bleef de man nog eenigen tijd met zijn grille oogjes voor zich uit staren. Eensklaps brak een akelig piepgelach de stilte die hem omgaf. De oogen, daareven nog gril en strak, glinsterden als valsche diamanten..... een nieuw denkbeeld, een middel tot redding, was in zijn brein gerezen.
Voor hem, die gaarne physiognomiën gadeslaat, leverde het aangezigt van den kleinen man, na den schellen lach door hem uitgestooten, een waardig terrein voor beschouwingen.
Een dikke aar vertoonde zich op zijn rimpelend voor- | |
| |
hoofd, de kleine oogjes verzonken in een vochtig diep, terwijl de borstelige wenkbraauwen sterk op de oogleden drongen. De plooijen uit de ooghoeken vertoonden zich scherp en lang en schenen steeds te vermenigvuldigen en te verlengen; de neusvleugels, die spits naar boven werkten, lieten, van uit hunne bovenste hoeken, scherpe, lange plooijen naar beneden, die, door den verbazend wijd gerekten mond - waarvan de hoeken mede naar boven teekenden - naar buiten gedrongen, zich in de bestoppelde kin, met kleinere plooijen vereenigden; een potaardig rood kleurde het anders geelachtig gelaat, en zóó, lagchend of grijnzend, riep knippel ten laatste: ‘Die waagt die wint, knippel! knippel! dàt moet het zijn!’
De plooijen en vormen, zoo even geteekend, verliepen langzaam in de gewone trekken. Met de handen in zijne broekzakken trad het gebogchelde mannetje op een kleinen spiegel toe en beschouwde zich lang en aandachtig. Een sterke glimlach van goedkeuring verspreidde zich over zijn gelaat, - trouwens, daar viel te arbeiden. Te arbeiden - ja, en wel terstond. De man zette zich aan 't werk. Een waschkom, waaruit een scherf was gestooten en die, onder de tafel staande, meer tot voddenen vuilnisbak was gebezigd, dan tot het doel waartoe zij haar aanzijn verkreeg, werd geleegd en met een tod van het aanhangende vuil bevrijd. Met den inhoud der groene waterflesch werd de kom gevuld, en het stukje scheerzeep deed groote diensten, want, werd het eerst, met het water vermengd, tot de zeldzame bezigheid van reiniging van handen en aangezigt gebezigd, ook tot betere glijding van het scheermes over de stoppelige kaken werd het later gebruikt, en knippel grinnikte zich, op zijne eigenaardige wijze, vriendelijk toe in den spiegel, toen hij er zoo schoontjes en gladjes uitzag.
‘Wat een mensch toch veranderen kan,’ lachte knippel, toen hij, zóóver gereed, met de oude borstel -
| |
| |
waarmede hij zijn reeds versleten, maar toch beste plunje had afgeborsteld - zich de verwarde haren glad om de kruin streek.
‘Veertig, niets meer, en toch zijn 't er zestig,’ mompelde hij weder, en knikte zijn linker-oog zóó beduidend toe, alsof hij zich zelven beet nam, ‘ziezoo dit briefje geeft zekere winsten, en met die winst de fortuin weer beproefd. Die Honderd duizend!’
In de opgewonden stemming waarin de kleine man verkeerde, had hij zich zelven het loterij-briefje genoemd, waarmede een prijs zou behaald worden, - een prijs, die geld zou verschaffen, om met vernieuwde krachten naar het hoogste geluk te streven; het hoogste geluk! althans voor simon.
Knippel was gereed. Nòg een blik in den spiegel; de punt van den rooden zakdoek, voor halsdoek gebezigd, een weinig naar buiten getrokken; de ketting met signetten van volters horlogie met de roksmouw wat opgepoetst, den hoed op het hoofd gedrukt..... een lief geheel! frappant gelijkende op... op, ja, op het beeld dat in den spiegel te zien was.
Bijna een uur vóór zonsondergang verliet simon knippel zijne kamer. Ouder gewoonte, sloot hij de deur achter zich toe, - ofschoon er niets meer van waarde viel af te sluiten - en bevond zich weldra in de woelige straten. De weg, dien hij nam, was sedert volters vertrek maar zelden door hem betreden; dat huis toch, waarvoor die groote papieren, met verbazende cijfers er op, ten allen tijde prijkten, stond in de tegenovergestelde rigting der stad, en ook de kroeg, waar hij, voor één dubbeltje, den ganschen avond vuur en licht en een glas bier daarenboven genoot, was hier niet te vinden; maar toch, hij liep met gewisse schreden, en eindelijk hield hij voor eene woning stil, die hem wel zeer bekend scheen.
| |
| |
‘Is de Jufvrouw te huis?’ vraagde knippel aan een jongen, die bij de openstaande voordeur laarzen poetste.
‘De Jufvrouw beneden...?’ zeide de jongen.
‘Ja, ja,’ hernam knippel, ‘ik wilde haar spreken.’
‘Wacht,’ zeide de jongen, ‘nog even dien hiel,’ en hij poetste, en floot er een deuntje bij, dat knippel er de oogen van digtkneep.
‘Hoe is 't, zul je gaan?’ vraagde simon ongeduldig.
‘Wel hemel! wat ben je haastig gebakerd,’ grinnikte de jongen. ‘Denk je, dat ik twee ligchamen heb? zie, dat heet je poetsen, je kunt er een lesje aan nemen,’ en de jongen zag daarbij op het roskleurige schoeisel van den bezoeker, 't welk, volgens zijne berekening, in geen maanden smeer had geroken.
‘Chu! chu!’ lachte knippel, alsof hij begeerig naar zwart was.
‘Ik zou me schamen,’ hernam de jongen, wiens voeten in afgelegde stoffen dames-laarsjes staken.
‘Ja, 't kon wel beter,’ zeide knippel, en berekende, dat de uitgaaf van twee centen aan gepoetste schoenen zijn gepersonifieerd loterij-briefje nòg deugdelijker zou maken.
‘Zal ik?’ zeide de jongen, reeds den neus van knippels linkerschoen vermeesterende.
‘Voor één cent?’ vraagde simon.
‘Wel, jou gebogchelde onweersvogel!’ riep de knaap zóó hard, dat knippel bevreesd werd, dat men het binnen zou hooren. ‘Is dat je fatsoen? één cent! ik zou me wat schamen.’
Knippel schaamde zich niets, maar had den jongen gaarne een muilpeer gegeven. Rumoer te verwekken was echter geen zaak, en met de woorden: ‘Nou, stil maar, ik zal er één bij doen,’ zocht hij den jongen tot kalmte te brengen.
‘'k Zou me toch schamen,’ sprak de jongen alweder,
| |
| |
die de deugd der schaamte op hoogen prijs scheen te stellen: ‘een heer met een hoed, die twee centen voor 't poetsen van laarzen durft bieden!’
‘Maar duivel, 't zijn schoenen,’ zeide knippel, ditmaal zonder lagchen, terwijl hij zich op de dikke lippen beet.
‘Daar zou 'k me voor schamen,’ hernam de jongen, ‘wie draagt er tegenwoordig schoenen? Wil ik je wat zeggen? een stuiver is 't minste waarvoor ik ze wil opknappen; lust je dat niet, ik gun je de vrede; nou 't is me een schoeisel!’
Knippel aarzelde - twee gulden zestig - twee gulden vijf en vijftig - maar de jongen had regt, ze waren wat erg onoogelijk. ‘Komaan,’ zeide hij eindelijk, den jongen buiten de deur wenkende, en, eenige huizen teruggaande, plaatste hij zijne voeten beurtelings op een stoepje en zag zijne schoenen allengs zwart worden, veel zwarter nog dan de handen van den schaamachtigen jongen.
‘Zie zoo,’ zeide de knaap ten laatste, ‘dat hiet je wat anders,’ en simon tastte in den zak, en den jongen een dubbeltje voorhoudende, vraagde hij om vijf centen terug.
Vijf centen scheen de jongen niet rijk te zijn, en de oogen nederslaande, zeide hij, spoedig raad schaffende: ‘O! wacht maar, ik zal wel wisselen.’
‘Wisselen,’ herhaalde simon achterdochtig.
‘Ja wel, daar ginds bij den bakker,’ beduidde de knaap. Knippel bezag zijne voeten; meêgaan, en de glimmende schoenen, die effect zouden doen, weder bevuilen......? In 's Hemels naam! hij gaf den jongen hef zilverstukje, die daarmede weg liep, en den gepoetste meer dan een kwartier op de teruggave liet wachten, waarna deze eindelijk met een sterke verwensching voor den poetser besloot, om het op te geven; hij zou hem wel vinden, dien schaamteloozen dief!
| |
| |
Weder stond knippel voor de deur, waar hij den schelmachtigen knaap vond; niemand in den gang ziende, trok hij aan de schel.
Eenige minuten verliepen er, vóór dat de eerste deur regts van den gang werd geopend, en eene vrouwenstem van binnen vroeg, wie daar was.
‘Een oud vriend!’ antwoordde simon, die terstond de stem herkende.
‘Och hemel, een vriend!’ hernam de stem, en tevens werd er een hoofd zigtbaar, waarvan de eigenaresse binnen stond.
‘Hé! mijnheer knippel, was u daar,’ vervolgde het hoofd. ‘Ik ben waarlijk verlegen. Eigenlijk ben ik niet t'huis, weet u; heeft nix het niet gezegd...? ik neem een voetbad, want ik was erg geschrokken.’
‘O, zoo! waardste jufvrouw.’ zeide knippel, als gewoonlijk, na het laatste woord lagchende. ‘Dat spijt mij verschrikkelijk; ik wilde maar even...’
‘Och! dat treft ijselijk treurig,’ hernam de spreekster, ‘als u even geduld hebt... alleen nog maar te droogen... met mosterd, dat trekt het beste, weet u.’
‘Ja, ja,’ stemde knippel, ‘met mosterd.’
‘Och heden! anderen gebruiken hooi,’ sprak het hoofd weder, ‘maar daar vind ik geen baat bij; Doesburgsche mosterd.’
Knippel knikte en was het volkomen eens, maar te zeer was hij met zich zelven en zijn ontwerp vervuld, dan dat hij het denkbeeld van eens terug te komen zoude hebben geopperd. ‘Maak je niet moeijelijk, waarde jufvrouw,’ zeide hij, ‘ik heb nog wel een oogenblik tijd; wanneer gij gereed zijt, wees dan zoo goed, aan uwe deur te tikken; ik ben zeer verlangend u eens onder vier oogen te spreken.’
‘Onder vier oogen,’ herhaalde het hoofd, en spalkte de hare zóó verbazend, dat zij een kalf jaloersch zou
| |
| |
hebben gemaakt. ‘Toch niets aandoenlijks?’ liet zij er vragend op volgen.
‘Och hemel! neen,’ antwoordde simon, ‘wat ik te zeggen heb, is meer iets vrolijks dan treurigs.’
’Waarlijk... heus?’ vischte het sprekende hoofd: ‘dat ik ook juist een voetbad moest nemen! Toch niet een bruiloft...?’
‘Een bruiloft!’ lachte knippel, ‘ja, ja, dat kon wel wezen.’
‘Groote goedheid!’ juichte het hoofd, ‘dan komt het toch uit;’ maar plotseling verdween het met een hevig: ‘Ai!!’ binnen de kamer, en hoorde knippel alleen, dat een knaapje het slechte en onvoegzame werd onder het oog gebragt van zijne moeder met spelden in bloote voeten te prikken, en later, dat zij terstond gereed was en dadelijk roepen zou.
Knippel besloot te wachten, - die inleiding was niet onaardig geweest. Een voetbad-gesprek is nog al vertrouwelijk, en dan van die bruiloft...! Nog hopende op de terugkomst van den schoenenpoetser, wandelde knippel voor het huis op en neder, en wanneer hij het raam voorbijging, waarin de prijs voor zijn briefje de kousen aantrok, wist hij zijne schouders zóódanig te verbreeden, dat men van uit de kamer niets van het geval kon bespeuren, waarvoor hij, die het op den rug droeg, des gevorderd, wel honderd scheldnamen klaar had.
't Is iets wonderlijks, dat vele gebrekkige lieden, vooral onder hen, wier ruggen door vrouw Natuur niet juist langs het liniaal zijn getrokken, zoo bitter kunnen schimpen op hetgeen zij en hunsgelijken overtolligs met zich dragen.
Eenigen van hen bepalen zich tot hunne lotgenooten, alsof zij zelven in de rij der Adonissen stonden, en weten anderen zoo bespottelijk te maken, alsof de aanhoorder tot de overtuiging moet worden gebragt, dat
| |
| |
hij zich bedriegt, wanneer hij een misvormde meent vóór zich te zien.
't Klinkt niet mooi, dat spotten met eigen ligchaams-gebreken. Die met de gebreken van 't ligchaam spot, zal de gebreken der ziele nog ligter achten.
Knippel dacht in den regel weinig aan gebreken van 't ligchaam, en nooit aan gebreken der ziel; hij spotte zoowel met bogchels, wanneer het te pas kwam, als met kerkgangers en bid-uren. 't Was hem alles tamelijk hetzelfde; nu kon eene kleine afwending geen kwaad: 't was toch om dat ééne te doen, waarvoor alles moest bukken, dat alles vergoedde, waarvoor alles te koop was, misschien ook de Hemel... geld! Nogmaals beschouwde hij het huis in 't voorbijgaan, van boven tot beneden, en mompelde: ‘Geld!’ en toen nu eindelijk een geroep zijne ooren trof: ‘Mijnheer knippel, als u maar blieft!’ toen stapte de man, die, met den ouderwetschen langgepunten rok op de hielen, veel van een staart-nommer had, den gang binnen, en verder, op uitnoodiging der nu geheel zigtbare dame, het vertrek in, waaruit hem een zamengestelde mosterdlucht tegengeurde.
‘Het is al maanden en maanden geleden, dat ik u voor de laatste maal zag,’ ving de dikke jufvrouw krekel aan, toen haar bezoeker gezeten was. ‘Hebt u soms tijding van dien goeden mijnheer volter? Och heden, ik ben buiten adem van 't haasten.’
‘O! volter, waarde jufvrouw,’ sprak knippel, ‘zulk een vriend vergeet men spoedig, die zoo eensklaps vertrekt en zoo niets van zich hooren laat.’
‘'t Is zeker niet aardig,’ hernam jufvrouw krekel. ‘Mijnheer volter was anders een lief man, altijd beleefd en vriendelijk, och heden! ja, als ik er nog aan denk.’
‘Beleefd en vriendelijk, dat hield niet veel over,’ sprak knippel, wien, àl wat ten gunste van anderen ge- | |
| |
zegd werd, vooral nù hinderlijk was. ‘Ik heb hem gekend, beter dan u, jufvrouw krekel, maar......’ en knippel trok hoofdschuddend, de linker-aangezigtsdeelen omhoog, met een: ‘Lâ'we maar zwijgen.’
‘Hoe zoo, lieve hemel! hoe zoo?’ vraagde de jufvrouw.
‘Och, lâ'we maar zwijgen,’ herhaalde knippel, die nog onrustig werd bij de herinnering, dat hij met zoo weinig voordeel volters gunst had gezocht, ‘die weg is, is weg,’ en met deze waarheid, die de dame een zucht ontlokte, het gesprek van volter willende afwenden, grinnikte simon tegen jufvrouw krekels wimpie, die op eenigen afstand met den vinger in 't neusje stond, en zeide: ‘Waarlijk een lief kind, jufvrouw krekel!’
‘Och ja, 't is mijn alles, nadat krekel dood is;’ zeide de moeder: ‘precies zijn vader, zoo slim en zoo vlug! Kom wimpie, geef mijnheer eens een handje; foei, foei, niet in 't neusje.’
De stamhouder der krekels, stond een poos onbeweeglijk; langzaam kwam er een roode tong naar buiten, maar knippel, schoon allerinnemendst grinnikende, bewerkte bij het kind niets anders, dan dat de tong hoe langer zoo meer te voorschijn kwam, totdat hij eindelijk het manneke op den rug te zien kreeg.
‘Nog zoo onschuldig!’ zeide de moeder met een vergoelijkend knikje, en vervolgde iets later: ‘en u hebt zeker gehoord, mijnheer knippel, dat volters daantje verdronken is?’
Knippel had er wel iets van gehoord, maar 't was hem in dien oogenblik totaal hetzelfde; al ware hem de tijding gebragt, dat de halve stad aan 't zinken was, hij zoude gevraagd hebben: ‘Aan de andere zijde...?’ en, door het antwoord gerust gesteld, alleen op de midpelen ter bereiking van zijn doel hebben gezonnen: ‘Waarom zoo'n knaap ook alleen achter te laten? het
| |
| |
toonde weinig gevoel,’ beschuldigde knippel, daar de dame alweder het gesprek op volter had weten te brengen.
‘Och, ja, daar is wel iets van aan,’ zeide jufvrouw krekel. ‘'t Was toch mijnheer volters eigen vleesch en bloed, ofschoon hij er niet eerlijk was aangekomen.’
‘Van eerlijk aankomen willen wij maar in 't geheel niet praten,’ hernam knippel geheimzinnig, gaarne alles willende aanwenden, om het luchtkasteel volter, - zoo de weduwe zich dat getimmerd had - omver te stooten. ‘Leven, men weet niet waarvan, vertrekken, men weet niet waarom, in alle stilte, daar steekt toch iets achter...’
‘Maar, och heden!’ viel de jufvrouw in, ‘ik heb altijd gedacht, dat mijnheer volter gelukkig in de loterij was geweest.’
Knippel dacht niet dat de dame het geheim had gegist. ‘Men praat daar zoo raar van,’ zeide hij ontwijkend, ‘zóóveel is zeker, dat het een man was, dien men niet kon vertrouwen.’
‘En toch waart gij altijd zijn vriend,’ hernam de jufvrouw, ‘en stemdet altijd in met zijne woorden...’
Knippel zette een gezigt, als ware hij op zijn eksteroogen getrapt. Het gesprek met de geheele jufvrouw was minder geschikt om tot zijn doel te komen, dan de inleiding er toe met haar hoofd. ‘Niets veranderlijker dan de mensch,’ lachte knippel: ‘men kan zich bedriegen...... Het voetbad schijnt u goed te hebbben gedaan,’ vervolgde hij, eensklaps van batterij veranderende: ‘Waarlijk, jufvrouw krekel, gij ziet er zelfs jonger uit, dan toen ik u de laatste maal zag.’
‘Zou 't mogelijk wezen!’ zeide jufvrouw krekel, met zelfvoldoening, en wierp een zijdelingschen blik in een spiegel, die haar het dikke hoofd weerkaatste.
‘Uw leven is anders treurig genoeg,’ hernam knippel; ‘'t moet heel wat in hebben, als vrouw alleen...!’
| |
| |
Als vrouw alleen! Geschikter woorden had knippel niet kunnen kiezen, om de dame aan 't praten te brengen. Wel een kwartier lang was hij genoodzaakt den woordenvloed aan te hooren, die van de gevulde lippen stroomde.
De opsomming van bezwaren, angsten en verdrietelijkheden zonder voorbeeld, doorwerkt met een emmer vol ‘hedens!’ en ‘hemels!’ bragt den man tot de overtuiging, dat de sprong gerust kon gewaagd worden, want de schim van mijnheer krekel was mede ontelbare malen te voorschijn geroepen.
‘Och! lieve jufvrouw,’ viel knippel de spreekster eindelijk in de rede, ‘zoo'n leven moet wel verschrikkelijk wezen, zonder steun, zonder raadsman, zonder hoofd.....’ Jufvrouw krekel bragt haar hand aan haar bovenste ligchaamsdeel, als overtuigde zij zich, dat het laatste woord van den spreker slechts in een figuurlijken zin was geuit, en zeide met een klagende stem:
‘Ach! mijnheer volter!’
Die naamsvergissing was knippel niet aangenaam, en, daar de bom nu maar springen moest, stond hij op, stapte op jufvrouw krekel toe, en de hand der ontstellende dame vattende, zeide hij, zijn schelle stem zoo veel verzachtende, als hem mogelijk was: ‘Jufvrouw krekel, hier staat een leidsman.’
De dame zag den kleinen, leelijken man met een paar extra verbaasde oogen aan, maar zich daarna snel tot haar zoontje wendende, die knippels hoed, bij wijze van schip, in het mosterdbad liet drijven, riep zij hem toe: ‘Toe ventje, naar achter! vraag maar een boterham.’
't Was délicaat van de moeder, om haar zoontje van een zoo teeder tooneel te verwijderen. Het knaapje ging haastig, zijn schip achterlatende, en toen nu de dame alleen met den heer was, zeide zij, tot hare eerste
| |
| |
verbazing terugkeerende: ‘Een leidsman! Och hemel! is het mogelijk!’
‘Binnen! Binnen!’ juichte knippel inwendig, die met al de volters-gesprekken haast bevreesd voor de deugdelijkheid van zijn lot was geworden. ‘Mijn hart zocht naar vriendschap, dierbaarste jufvrouw,’ sprak hij weder, ‘ik haatte het huwelijk, zoo als u van vroeger bekend is, maar nu - ik heb geen vriendschap, geen ware vriendschap gevonden.... een gevoel kwam bij mij op, dat het de liefde moest zijn, die een mensch gelukkig maakt; jufvrouw krekel, schoone, beminnelijke jufvrouw krekel, geef mij uw liefde?’
‘Och! Heere! Och! Heere, die huilende hond!’ riep de dikke schoone, ‘ik ben zoo verlegen - zoo niets geen idée op, ik kan u niet zeggen.....’
‘Komaan,’ hernam knippel, die nooit met den hengel zóó spoedig had beet gekregen: ‘ik zie reeds aan uwe bevallige trekken, dat uw hart is geroerd. Jufvrouw krekel, zeg! wilt gij voortaan jufvrouw knippel heeten, en aan mij, als uw wettigen man, u zelve en wat het uwe is toevertrouwen...? Jufvrouw krekel, beslis over het geluk mijns levens.’
Niet te vergeefs had de voormalige kruijer zoo verheven gesproken en met moeite zijn gewoon gelach bedwongen. Jufvrouw krekel had ook zenuwen, zoowel als alle fatsoenlijke menschen. De heer knippel had haar het liefdevuur wat heel onverwacht en wat heel digt aan het gemoed gelegd, en waarlijk, een echtvriend was haar niet onverschillig. Krekel was innig door haar beweend geworden; zij had het zich zelve niet ontveinsd, dat volter veel had kunnen goedmaken, maar hij was verdwenen, om welligt nooit weder te keeren, en thans stond een man vóór haar, wiens levensgeluk van hare wederliefde zou afhangen. Wie was hij.....? Wat was hij...? Hij heette knippel, was leelijk, een weinig
| |
| |
mismaakt bovendien, en sprak nog al schel, maar toch - wie was er volmaakt op de wereld? en watknippel was - ja, zie! hij leefde fatsoenlijk, hij rentenierde, 't was een man die er in zat. De toekomst! de toekomst!..... en jufvrouw krekel vond baat bij haar tranen, omdat zij voorloopig niets anders kon zeggen, dan: ‘die huilende hond! die huilende hond!’
De kleine minnaar kon dien huilenden hond nog niet regt met zijne liefdesverklaring vereenigen, maar eindelijk, toen de zenuwvloed een weinig bedaarde en hij de beminde een kus op de gekussende hand had gedrukt, toen helderden hare woorden:
‘Och, heere! geen doode, een bruiloft, een bruiloft!’ het hondengehuil op, en frommelde het levende nommer in zijn staart, om er een broertje van zijn halsdoek uit te halen, die op het aangezigt werd gedrukt, om denkbeeldige tranen te droogen.
't Was een teeder gesprek, dat thans werd gevoerd; de zenuwen der dame kwamen tot rust, en, nadat knippel naar zijne meening voldoende over zijne liefde had uitgewijd, en jufvrouw krekel reeds driemalen had betuigd, blijde te zijn, dat mijnheer knippel tot inkeer was gekomen, want dat het huwelijk de edelste zaak was, en dat zij, alleen om haar kind, zich een man had gewenscht, besloot de minnaar zijn prijs eens te wegen, en zeide weer lagchende:
‘Het mijn' is het uwe, liefste jufvrouw, en, met het uwe vereenigd, zal het een aardig stuivertje wezen; dit pand, en - een - kapitaaltje - niet waar?....’ Zedig sloeg de dame hare blikken naar den grond.
‘Het mijn' is het uwe,’ die woorden klonken zoo lief, maar ach! dat uwe, dat toch het hare moest wezen, het was zoo weinig, zoo bitter bezwaard: twee slechte betalers, de derde nog ledig, en met een zucht zeide de dame: ‘Ik geef u mijn liefde.’
| |
| |
‘Nu ja,’ hernam knippel, meer begeerig om de zaak, waarnaar hij streefde, in hare waarde te kennen, ‘uw liefde is ook het éénige wat ik verlang, doch er zijn zoo zaken, - men dient elkander toch wel zoo wat in te lichten; dit pand.....’ besloot hij met piepgelach, ‘dit pand, en dan nog.....?’
Jufvrouw krekel, anders zoo spraakzaam, zat nu als ware haar tong verlamd; zij keek naar boven, zij keek naar beneden, zij zag het glurende mannetje, bij 't schemerlicht, in de smachtende (?) oogjes; doch op de vrij bepaalde vraag toch iets moetende antwoorden, zeide zij eindelijk:
‘Och, heden! ik doe wat ik kan, en heb al tegengehouden, mijnheer knippel, maar weet u, eindelijk bij slechte betaling - met dure tijden - het vliegt al zoo ligt. De hapotheek, zie, weet u?’
Knippel zag niets, wist niets, en begreep er ook niet veel van; hij kwam op het denkbeeld dat de dame wat veel verdokterd had, en zeide: ‘Ik dacht, jufvrouw krekel, dat gij de gezondheid in pacht hield.’
‘Of ik gezond ben!’ sprak de dame haastig, dewijl zij op dit punt den minnaar geheel kon geruststellen, ‘als een visch, mijnheer knippel; dat voetbad was maar voor de afleiding; van morgen huilde bjoetie van hiernaast verschrikkelijk, en ach! ik dacht toen aan wimpie, en herinnerde mij, hoe de schoonmaakster mij den dag vóór krekels dood verhaalde, dat zij een hond had hooren huilen, en dus natuurlijk - maar zie, 't kan ook een bruiloft wezen - och, hé! gezond ben ik altijd.’
‘Dat doet mij pleisier, waardste jufvrouw,’ hernam de minnaar, ‘maar ik hoorde u van de apotheek spreken, en dus dacht ik.....’
‘Och, nee, dat was mijne bedoeling niet,’ aarzelde jufvrouw krekel; ‘men noemt dat andere toch
| |
| |
ook zóó - bezwaring van 't huis, geld opgenomen, och! u begrijpt wel.’
't Was gelukkig, dat het schemer-halfuurtje bijna verstreken was, en jufvrouw krekel alzoo door de duisternis, die in haar vertrek de overhand kreeg, verhinderd werd, de sprekende gelaatstrekken van haar minnaar duidelijk waar te nemen. Knippels gelaat teekende dan ook weinig verliefdheid. Het huis bezwaard; de weduwe, die hij zeer bemiddeld waande, had geld in haar pand moeten opnemen.....!
Wij weten niet, lezer, of gij ook menschen kent, die veel op hagedissen gelijken; wij kennen er, die zeer veel overeenkomst met dat diersoort hebben, of althans in sommige belangrijke oogenblikken, als, bij het ontsnappen eener erfenis, het ontdekken van een beduidend déficit in de kas, het ontvangen eener vergeten rekening, het teekenen voor een vrijwillige leening of dergelijken, een gezigt zetten, dat men gerust een hagedissengezigt kan noemen.
Knippel althans trok een bepaald hagedissengezigt, en zat een geruimen tijd vóór hij een knijpachtig: ‘Zóó, zóó,’ kon uitbrengen. Jufvrouw krekel, verrast door het onverwachte aanzoek van den gebogchelden man, dien zij even als andries volter wel eens rijk had hooren noemen, berekende juist, dat zulk een man, in hare omstandigheden - als vrouw alleen - daar het ook niet vooruitging, wel een lot uit de loterij mogt heeten, toen de man, zijne onbedachtzaamheid verwenschte en, bitter teleurgesteld, naar een uitweg zocht, om elders, en meer gewis, zijn geluk te kunnen beproeven.
Knippel sprak niet; de dame, die het hoofd mede zoo vol had en in weinige oogenblikken aan zeer vele zaken dacht, slaakte ten laatste een zucht, en knippel, die alles ter redding zocht aan te grijpen, zeide op een toon, die de dame waarlijk verschrikte: ‘Heb je berouw, jufvrouw krekel?’
| |
| |
‘Berouw? och, neen! heus niet;’ antwoordde zij haastig, en hernam weinige oogenblikken later, op een uiterst zedigen toon, terwijl de duisternis het blosje onzigtbaar maakte, dat op hare dikke wangen stoeide: ‘Die zucht gold, wimpie, liefste mijnheer knippel, och! weet u, ik hou zoo ziels veel van dat kind, en zou.... zoo.... ongaarne zien, dat hij later - bij - uwe eigene kindertjes zou moeten achterstaan.’
Knippel had niet eens aan eigene kindertjes gedacht, en gevoelde nu een rilling bij het denkbeeld, aan zulke onnutte doodeters het onderhoud te moeten schenken.
‘Verwenscht!’ bromde hij bij zich zelven, ‘waarom ben ik zoo onberaden te werk gegaan? Ik had moeten weten..... hoe kom ik weg voor den d....?’
Knippels laatste woord, zacht knijpend geuit, had in jufvrouw krekels ooren wel iets van donker, en ja, 't was ook wat erg donker; de lieve bezoeker had regt om wat ontevreden te zijn, en haastig opstaande om licht te ontsteken, zocht zij tevens hare zuinigheidsdeugd in 't licht te stellen, door hare woorden: ‘Het is om de olie; ik schemer soms tot dat ik naar bed ga.’
Knippel zat op heete koolen, en zon, terwijl de jufvrouw licht ontstak, juist op een middel, om zonder kabaal te kunnen vertrekken, toen er vrij sterk op de kamerdeur werd getikt, en de dame in de grootste confusie een: ‘Och, hemel! wat zal ik?’ liet hooren.
‘Binnen!’ riep knippel, de tegenwoordigheid van een derde als een heerlijk redmiddel beschouwende.
Spoedig werd de deur geopend, en een meisje, dat, hoewel eenigzins ontsteld, er bijzonder lief uitzag, trad het vertrek binnen.
‘Goeden avond, jufvrouw krekel!’ ving het meisje aan, ‘ik hoop niet, dat ik u ongelegen kom, maar wilde u gaarne eens spreken.’
‘Wel, jufvrouw rieka,’ zeide de weduwe, het meisje
| |
| |
verrast aanziende, ‘gij zijt wel goed, mij eens te komen opzoeken, maar ziet gij - ik was juist - dat is mijnheer knippel,’ besloot zij, en wees veelbeduidend op den kleinen man.
‘Ha, zoo! mijnheer knippel,’ hernam rieka, met eene ligte neiging, ‘ik heb uw naam wel meer hooren noemen. - Ik doe u toch geen belet, jufvrouw krekel?’
‘Belet, nee dat juist niet,’ hernam de dame. ‘Wat dunkt u...?’ en zij zag bij dat u den minnaar geheimzinnig aan.
‘Volstrekt niet, volstrekt niet,’ lachte deze, en rieka, daarop gerustgesteld, naderde de dame die zulke schoone vooruitzigten had, en fluisterde haar iets in het oor.
Dat fluisteren kon beleedigend voor den minnaar wezen; geheimen voor hem kwamen niet meer te pas, en jufvrouw krekel brak daarom rieka's rede af, en zeide met nadruk: ‘De man dien ge daar ziet, jufvrouw rieka, is iemand voor wien ik geene geheimen mag hebben; meer mag ik niet zeggen, meer kan ik niet zeggen, maar 't kon wel eens wezen dat gij nog andere dingen zult hooren; de naam van krekel kon wel eens in knippel worden veranderd.... ik zeg er je niets van, maar, zoo gij wilt spreken, zoo spreek hier gerust - niet waar, mijnheer knippel?’
In weerwil der op handen zijnde naamsverwisseling, bleef het mijnheer nog niet achterwege. Rieka beschouwde den leelijken man met ware verbazing, en had in zijne tegenwoordigheid liever gezwegen, doch, gejaagd als zij was, en behoefte gevoelende, om, bij gebrek aan degelijke vrienden, haar gemoed aan wie dan ook lucht te geven en zoo mogelijk raad te winnen, vermande zij zich, om ten aanhoore van knippel te spreken, en ving zij zacht sprekende aan, terwijl een blosje hare wangen kleurde:
‘O! ik wil gaarne ten aanhoore van mijnheer verhalen, jufvrouw krekel, wat ik u alleen dacht te zeggen;
| |
| |
ik kan natuurlijk van zijne stilzwijgendheid verzekerd zijn.....?’ rieka hield even op met spreken, doch vervolgde na die verzekering te hebben bekomen: ‘Gij weet, jufvrouw krekel, dat de oude vrouw mur, kort na den dood van mijn joc, beschreef, dat hetgeen zij zou nalaten, aan mij en den armen jongen moest komen, die zoo ongelukkig verdronken is. Na daniëls dood heeft zij hare beschikking veranderd en bleef ik, bij haar treurig afsterven, alzoo in het bezit van hetgeen zij het hare noemde. 't Was bitter weinig, en nadat alle onkosten en kleine schulden waren betaald, bleven mij slechts eenige oude meubelen, benevens het kerkboek met zilveren klampen en een paar gouden ringen over. Ik bleef het onderhuisje der goede grootmoeder bewonen, want zie! jufvrouw krekel, die kamertjes waren mij zoo dierbaar geworden. Voor mijn onderhoud behoefde ik weinig, en met hetgeen mijn naaiwerk opleverde dacht ik die kamers te kunnen behouden; zóó stonden mijne zaken, kort na het afsterven der oude vrouw, en ik behoef u niet te zeggen, dat ik maar al te dikwijls droevig gestemd was Nú echter drukt mij iets anders,’ vervolgde rieka, hare welluidende stem verzachtende en nogmaals den kleinen man aanziende, als hinderde haar zijne tegenwoordigheid: ‘als meisje alleen in de wereld, staat men zoo ligt aan gevaren bloot, en komt men niet zelden in omstandigheden, waarin men hulp en raad behoeft. Zoo sta - ik - ook - nu, jufvrouw krekel,’ aarzelde het meisje, doch in de groote oogen der luisterende dame, een ongeveinsde deelneming lezende, vervolgde zij meer bemoedigd: ‘Kort na den dood van vrouw mur zat ik des avonds bij mijn lampje druk aan een kleed te werken, dat den volgenden dag gereed moest wezen, toen er aan de straatdeur werd geklopt; ik opende en een jong heer trad de kamer binnen; zijn gezigt kwam mij bekend voor en
| |
| |
bij een nadere beschouwing, kreeg ik de overtuiging, dat het dezelfde jongman was, die mij, op den droevigsten dag mijns levens, met zondige woorden was op zijde geweest. Mij houdende als herkende ik hem niet, vraagde ik, wat hij begeerde. Het bleek dat hij volledig met mijne omstandigheden bekend was, want, zonder mij op mijne vraag te antwoorden, ving hij aan, met de betuiging zijner ware deelneming in de smartelijke verliezen die ik leed. Weinig op mijn gemak, herhaalde ik de vraag, wat hij verlangde, en kreeg daarop alweder een breedvoerig vertoog van zijne belangstelling in mijn lot, dat hij àlles wilde aanwenden, om, zoo als hij zeide, een schoon en ongelukkig meisje een voegzamer stand in de maatschappij te bezorgen. Gij kunt begrijpen, jufvrouw krekel, dat ik danig ontsteld was.....’
‘Och, Heere! Och, Heere!’ klonk een hoofdschuddend intermezzo der dame, waarna rieka vervolgde:
‘Ik kan u niet alles verhalen, wat de jongman sprak; zijne woorden waren bijzonder wellevend; doch schoon hij, door woord noch daad, mijn gevoel zocht te kwetsen, zoo boezemde zijn overdreven belangstelling, in verband met onze eerste ontmoeting, mij weinig vertrouwen in, en vraagde ik eindelijk waarom hij in mij, arm meisje, zoo veel belang stelde. Nogmaals moest ik hooren, dat mijne schoonheid en mijn ongeluk zijne deelneming zóódanig hadden opgewekt, dat hij zich voornam, mij als een helper op zijde te komen, en, dat ik moest spreken en zeggen wat ik verlangde. Met korte woorden gaf ik te kennen, dat mijn lot, schoon verlaten en treurig, mij van God was beschoren, dat ik met Zijn hulp hoopte rond te komen, en dat ik niets dan werk verlangde, waardoor ik in mijn onderhoud moest voorzien. “Ha zoo! dat is edel, zeide de jongman,” en nadat hij mij nog eenigen tijd had aangestaard, terwijl hij mij in zijn rede, bij herhaling, schoon en beminnelijk noemde,
| |
| |
besloot hij met een verzegeld briefje op de tafel te leggen, waarin ik, zoo als hij zeide, een goede bestelling zou vinden. Ten slotte stak hij mij de hand toe, en nadat ik die, in mijne verlegenheid, met eenige woorden van dank had gedrukt, vertrok hij, met de verklaring, niets vuriger te wenschen, dan mij gelukkig te zien.’
‘Wel hemel beware!’ riep jufvrouw krekel, er nieuwsgierig bijvoegende: ‘en wat is er nu weer...?’
‘Gij zult u mijne verwondering kunnen voorstellen,’ hernam rieka, ‘toen ik na het vertrek van den jongman het briefje opende, en niet, zoo als ik verwachtte, eene bestelling, maar een bankbriefje van honderd gulden er in vond...’
‘Van honderd gulden...!’ herhaalde de dame, terwijl de heer knippel, die gedurende rieka's verhaal de stilte had bewaard, bij de laatste woorden zijn piepend ‘chu! chu!’ niet onderdrukken kon.
‘De eerste indruk, was blijde verrassing,’ hernam rieka; ‘nooit had ik te voren zóó veel geld bijeen gehad, - ik zou in mijne kamertjes kunnen blijven, het vinkje van buurman koopen en eene kleine affaire van garen en band beginnen, en met dit laatste mijne vooruitzigten verbeteren! - doch eensklaps, jufvrouw krekel, was het mij, als zag ik de goede grootmoeder, met mijn joc aan de hand, tot mij naderen...’
Jufvrouw krekel gluurde het vertrek rond, als vreesde zij in dezen oogenblik schimmen van zalig ontslapenen te zullen zien opdagen, en draaide de lamp op.
‘Ik moet mij die verschijning hebben verbeeld,’ vervolgde het meisje, ‘maar toch klonk de stem der oude zóó helder, dat ik innig ontroerde, en vernam ik de woorden: “rieka, ontwijk de verzoeking, blijf rein en tevreden, God zorgt voor de Zijnen!” Een huivering doorliep mijne leden... ik wilde ze vatten, de dierbaren,
| |
| |
die ik wederzag, doch, mijne oogen op de verschijning bepalende, was alles verdwenen en zag ik alleen in groote letters de spreuk van mijn zaligen vriend voor mij: “Verdiend brood smaakt zoet.” Toen, jufvrouw krekel, gevoelde ik duidelijk, dat het geld mij niet mogt toebehooren; geene andere dan verkeerde bedoelingen konden den jongman tot het schenken van een zóó milde gift hebben aangespoord, en, met het vaste voornemen om het bij de eerste gelegenheid terug te geven, voelde ik mijn hart weder ruimer, want het vertrouwen op God stemde mij meer waarlijk gelukkig, dan de geldsom die mij zoo veel schoons had voorgespiegeld.’
Jufvrouw krekel was een onbeduidend mensch met zeer bekrompen geestvermogens, maar, zoo als wij reeds vroeger zagen, ongevoelig was zij niet, en ook nú blonken er een paar tranen van goedkeuring in hare groote oogen.
‘Twee dagen later,’ ging rieka voort, ‘liet ik weder den jongman mijn kamertje binnen. Met mijn doel voor oogen was ik minder verlegen, en hij, zulks bespeurende, scheen ook al ras op een anderen toon te willen aanvangen. Eenige woorden van vleijerij kwamen hem over de lippen, doch spoedig het mij geschonken briefje voor hem nederleggende, viel ik hem in de rede, en verklaarde, niet te begrijpen, waarom hij aan mij, een meisje dat hem geheel vreemd was, zulk een aanzienlijke som had gegeven, met de verzekering dat het geschrift eene bestelling bevatte. Door mijn ernstige toespraak zigtbaar uit het veld geslagen, ving hij aan met zich te verontschuldigen, dat hij geen beter middel had weten te kiezen, om mij een kleine tegemoetkoming te bezorgen, en besloot met de verzekering, dat hij mij altijd gelukkig wou zien en...’ - rieka sprak de laatste woorden zóó zacht, en bepaald tot jufvrouw krekel, dat knip- | |
| |
pel ze met moeite verstaan kon - ‘en dat hij mij vurig beminde. Ik was hevig ontsteld, jufvrouw krekel,’ vervolgde rieka, ‘en moest alles aanwenden om mij bedaard te houden. Ik zoude u veel kunnen zeggen van 't geen er toen in mijne ziel omging - herinneringen aan mijn éénigen vriend, aan joc dien ik zoo lief had - maar ik stel uw geduld reeds te veel op de proef... Kortom, dringend vermaande ik mijn bezoeker, die woorden te sparen, die ik niet mogt, niet wilde en niet kon aanhooren, wees hem op de onvoegzaamheid van een meisje alzóó te naderen, die nog treurende was, en in stand zoo zeer met hem verschilde, terwijl ik ten laatste op zijn aanhouden, ja smeeken, hem dreigend beval, zijn geld op te nemen en mijne woning te verlaten. Zeker bevreesd dat ik burengerucht zoude maken, zeide de jongman nog eenige woorden om mij tot andere gedachten te brengen, maar met Gods hulp, gelukte het mij den heer te verwijderen, en daar hij zijn geld niet terug had genomen, wierp ik het hem op de straat achterna.’
‘Nu heb ik z'n leven!’ riep jufvrouw krekel met geestdrift, ‘dat heet ik kloek! Wel, wel, jufvrouw rieka, dat was me een toestand!.... en toen.....?’
‘Ach! waarde jufvrouw,’ sprak rieka weder, ‘ik was zoo gelukkig en dankbaar, van den indringenden jongman bevrijd te wezen, doch helaas! hij scheen niet van plan mij met rust te laten; twee dagen later werd er des avonds op nieuw aan mijne deur geklopt. Voorzigtig geworden, vraagde ik eerst wie daar was, en herkende in een veranderde mansstem toch de stem van den vorigen bezoeker. Ik behoef u niet te zeggen, dat ik de deur hield gesloten en nog den ondersten grendel digtschoof. Na een herhaald maar vruchteloos kloppen, verdween hij ten laatste en sliep ik des nachts in onrustige droomen.
Den volgenden morgen kwam de eigenaar mijner kamertjes
| |
| |
mij aanzeggen, dat ik zijn huis moest verlaten, dewijl hij ze zelf in gebruik wilde nemen, en, daar ik ze bij de week had aangehouden en de man mijn verzoek om te blijven volstrekt niet kon toestaan, zoo moest ik besluiten, naar een ander verblijf om te zien.
‘Van den jongman vernam ik niets meer, en toen de week ten einde was, verliet ik met tranen van weemoed de kleine woning, waarin ik zooveel heb liefgehad en zooveel heb verloren.’ rieka hield een oogenblik op met spreken; de oogen waren haar vochtig; doch weldra hernam zij: ‘Sedert veertien dagen bewoon ik nu een andere kamer, en schik ik mij tamelijk wel in de omgeving mijner oude, overgebragte meubels; ach! ik was te zeer ingenomen met hetgeen ik had, dan dat ik weder in een stand wilde terugkeeren, waarin ik dienstbaar moest zijn. Nog vóór ik tot de zaak kom, waarover ik bij u, jufvrouw krekel, als mijne eenige bekende, raad wilde inwinnen,’ sprak rieka verder, terwijl zij nogmaals den kleinen man van ter zijde aanzag, die strak op den grond bleef staren, ‘moet ik u zeggen, dat mijn naam rieka van loon is, en dat ik, nog geen twee jaren oud reeds mijne ouders missende, door een paar oude en minvermogende lieden te Amsterdam werd opgevoed, wier nagedachtenis - want ook zij hebben reeds deze aarde verlaten - bij mij in zegenend aandenken blijft. Van mijne ouders wisten die goede lieden mij weinig meer te verhalen, dan dat ze in behoeftige omstandigheden waren gestorven, en dat hetgeen zij achterlieten slechts toereikende was, om tot mijn veertiende jaar, waarna ik een dienst zou moeten zoeken, aan hen eene geringe tegemoetkoming te verschaffen. Toen dat tijdstip echter gekomen was, wilden de goede menschen, die mij lief hadden als ware ik hun eigen kind, en mij alles hadden geleerd wat zij zelf kenden - lezen, schrijven, naaijen en breijen - mij voor eigen rekening nog
| |
| |
een jaar behouden, maar toen ook verliet ik hen, bitter bedroefd, en weinig vermoedende dat ons afscheid een laatste zoude geweest zijn. Voor dat ik het huis verliet om mijne meesteresse als kindermeisje naar deze plaats te vergezellen, werd mij door mijne pleegmoeder een vierkant doosje overhandigd, waarop de woorden geschreven stonden: “voor rieka van loon, niet vóór haar twintigste jaar te openen.” Dit doosje heb ik getrouw bewaard, en hopende daarin eenig nader berigt betreffende mijne zoo vroeg gestorven ouders te vinden, was ik dezen morgen, jufvrouw krekel! gelukkig, dien twintigsten geboortedag te beleven. De dag van heden gaf mij heel wat stof tot nadenken, - nog slechts weinige maanden geleden zoo gelukkig, en nu, beroofd van allen die ik lief had.. ach, jufvrouw! zelfs daniël, den goedhartigen kweekeling en vriend van joc, had ik niet, om met hem over mijn verlies te spreken. Toch zoude ik eenige vergoeding vinden door het doosje te openen, dat mij steeds als een kostbare nalatenschap was heilig geweest; met een bevende hand en innige ontroering verbrak ik de beide lakken, die het deksel aan het doosje bevestigden; maar wie schetst u mijne verbazing, toen ik, het kleine doosje aan alle zijden doorzoekende, niets anders dan eenige vodden vond, die blijkbaar met een ruwe hand voor den waren inhoud waren in plaats gelegd?’
‘Wel wereldsche goedheid!’ riep jufvrouw krekel, die met een aandacht had zitten luisteren, alsof zij hare eigen belangen met den man, die haar gelukkig zou maken, vergeten was. ‘Daar schuilt toch iets achter, - maar zeg, jufvrouw rieka,’ vervolgde de dame geheimzinnig, ‘u hebt toch niets zondigs of onheiligs digt bij dat doosje gelegd, dat soms de duivel......’
‘Wat meent gij, jufvrouw?’ zeide rieka verbaasd, ‘ik zoude iets onheiligs bij het doosje hebben gelegd....?
| |
| |
ach, neen! dat weet ik volstrekt niet, want mijn bijbeltje lag er altijd boven op.’
‘Het bijbeltje,’ herhaalde de dame, ‘maar is het wel een Dordsche, en staat er de Catechismus wel in? Er zijn er zoo veel die bijbels willen invoeren, waar de duivel in zit... och hemel! och hemel!’
‘Neen, waarde jufvrouw,’ hernam rieka, die, om de eenvoudige bezorgdheid der dame, een glimlach niet kon weerhouden, ‘ik vermoed dat de zaak zich meer natuurlijk heeft toegedragen. De inhoud moet ontvreemd zijn, en ik heb mij verdiept in gissingen zonder het hoe te kunnen begrijpen.’
‘'t Is vreemd, 't is ijselijk vreemd!’ zeide jufvrouw krekel. ‘Wat dunkt u van die zaak, mijnheer knippel.....?’
‘Wat blief....?’ zeide de aangesprokene, die juist een prent aan den wand beschouwde, waarop genoveva, in een vuurrood gewaad, haar rosézuigeling aan een hemelsblaauw ree presenteerde.
‘Wat u er van dunkt,’ herhaalde jufvrouw krekel, ‘en wat het arme schaap nu moet aanvangen, om het terug te krijgen?’
Knippel scheen de prentvoorstelling bijzonder te behagen, althans hij tuurde nog steeds op de roode japon en zeide ontwijkend: ‘ik ken die zaken zoo weinig.’
‘Och! jufvrouw krekel,’ hernam rieka, die, schoon zij hoe langer zoo meer aan de degelijkheid harer raadsvrouw begon te twijfelen, toch - bij gebrek aan betere vrienden - eenmaal begonnen, nu ook alles wilde verhalen, ‘ik dacht er veel en lang over na, doch mijne gissingen verliezen zich tot vóór den tijd, dat ik bij mijne brave pleegouders in huis kwam en waarvan ik mij natuurlijk niets weet te herinneren. Door hen is het doosje, zonder eenigen twijfel, ongeschonden bewaard gebleven, want de goede moeder zeide mij nog bij het overhandigen
| |
| |
er van: “rieka, bewaar het zóó zorgvuldig, tot den dag dat gij het moogt openen, als ik het tot nu toe, in mijn kabinet heb besloten gehouden.” Van dat oogenblik af is het doosje door mij, gelijk ik zeide, als eene kostbare nalatenschap mijner vroeg gestorven ouders, beschouwd en bewaard geworden; in een ander doosje gesloten, waarvan ik het sleuteltje steeds bij mij droeg, bleef het in eene schuiflade voor iedere ontvreemding beveiligd, en, nog dezen morgen beschouwde ik de lakjes, die het dekseltje bevestigden, en zag, dat ze waren, als toen ik het doosje ontving.’
’Dat schuilt bij den booze,’ hernam jufvrouw krekel beslissend, ‘dat werk is niet rigtig........ en hebt u dat doosje bewaard, jufvrouw rieka?’
‘Wel zeker,’ antwoordde het meisje, en het bedoelde voorwerp uit haar zak halende, stak zij het met de woorden: ‘Hier is het,’ jufvrouw krekel toe, die met een gil van ontzetting van haar stoel sprong, en schreeuwde, als ware de duivel haar in persoon genaderd: ‘Smijt weg toch. O hemel! smijt weg toch dat ding!’
Ook knippel, waarschijnlijk door het gegil der dame opmerkzaam geworden, zag naar het geheimzinnige voorwerp met eene uitdrukking, alsof die duivel van jufvrouw krekel aanstekelijk ware.
Rieka was geheel en al ontmoedigd; zij bespeurde nu duidelijk, dat de dame, met wie zij door sils in kennis was gekomen, niet de persoon was om verstandig mede te praten. Met een neerslagtigen blik stak zij het zoo gevreesde voorwerp weder in haar zak, en zeide zuchtende als tot zich zelve: ‘Verlaten, alléén op de wereld! waar moet ik dan raad en steun vinden.....?’ Die woorden troffen de gevoelige dame weder dermate, dat zij, mede door de verdwijning van het doosje gerust gesteld, nader kwam en bewogen zeide: ‘Maar, liefste jufvrouw rieka, ik wil u immers gaarne van dienst
| |
| |
zjjn? Zoo de booze er niet mede in het spel is, dan moet het ergens anders schuilen...’ en met een gelaat, als staarde zij op eene belangrijke, door haar gedane uitvinding, voegde zij er, na eenig stilzwijgen, bij:
‘....... Omroepen!..... aanplakken!..... aflezen!.....!’
‘Hoor, jufvrouw krekel,’ hernam rieka, haar zaak tot een eind willende brengen, ‘ik kwam minder tot u, om raad in te winnen ten einde den inhoud van het doosje terug te bekomen, dan wel om uw oordeel te vernemen of het briefje, dezen middag door mij ontvangen, ook met die zaak in betrekking kan staan. Zie hier....’ en jufvrouw krekel nam, nog altijd op eenigen afstand, het briefje aan, en las met eenige inspanning:
‘“rieka! Zoo gij een belangrijk geheim wilt vernemen, vervoeg u dan dezen avond ten tien ure achter den hoogen muur aan de Vest; de dooden verrijzen somtijds uit hunne graven!”’
‘Groote God!’ gilde jufvrouw krekel bij het lezen van den laatsten volzin, en viel als vernietigd op een stoel neder.
|
|