| |
| |
| |
Twaalfde Hoofdstuk.
De akelige doodstijding van den goeden daniël had de oude vrouw mur zoodanig getroffen, dat al de veerkracht, die zij tot heden bezat, als verlamd en te niet scheen. Uren achtereen zat zij te staren, en de goede rieka, mede diep in de ziel geroerd, vermogt niets, om der oude eenige afleiding te bezorgen. 't Was ook te veel voor de oude ziel; - dat heengaan van joc lag haar nog zoo versch in 't geheugen, en nu, beroofd van den laatsten steun, beroofd ook van daniël, die, schoon nog jong, haar reeds zooveel was geworden..... neen, zij vermogt niet, haar hoofd voor de wereld op te heffen. De weduwe klaagde niet, zij morde niet, nu ook twistte zij niet met den Heer van dood en leven...... zij was kalm, zelfs zeer kalm; maar dat kalm zijn was gemeenzaam worden met een leven, dat niet is van deze wereld; dat kalm zijn was reeds een wonen in zaliger kringen, een geestelijken omgang hebben met de dierbaren, die haar waren vóórgegaan, haar voorgegaan in een bijna een en tachtigjarig leven! dat kalm zijn en dat staren was een staren in heerlijker oorden, waar geen smart, geen rouwe meer is, waar geliefden niet worden gescheiden door het wreede monster dat men dood noemt!
Nog somwijlen ontwaakte zij voor eenige oogenblikken uit dien toestand, die het meisje ernstig bekommerde,
| |
| |
en sprak dan zóó plegtig, zoo waarlijk verheven, dat rieka luisterde, met een gevoel luisterde, alsof een wezen uit hooger oorden van het leven op aarde tot haar sprak.
‘Hoor, rieka,’ zeide de oude vrouw, in zulk een oogenblik het hoofd beurende: ‘mijne ouders, mijn man, mijne kinderen, mijn kleinkind, en ook de jonge vriend van later dagen, zij zijn allen in den Hemel, want ook daniël is daar: hij toch is rein van hetgeen booze menschen verhalen. - Zij allen leven bij God, en ik, oude vrouw, gevoel, dat mijne ziel ook niet lang meer in dit aardsche kleed zal wonen. Rieka, mijne jaren zijn vele, maar 't was een droom; de kindschheid ligt in een nevel, de jaren van hoop en verlangen waren aan een dwarlwind gelijk, de jaren van vervulling en werkelijkheid: een strijd van geluk tegen rampspoed, van teleurstelling tegen hope op later, en later....... al weder hope, al weder teleurstelling, en 't einde...... ouderdom! met de overtuiging:
‘Hier beneden is het niet.’
‘Neen, rieka, hier is het niet; de jeugd ziet duizende bloemen, zij meent ze te grijpen; de ouderdom ziet ze verwelkt, de bloemen der aarde zijn van kleuren beroofd. Geleefd heb ik, lang heb ik geleefd; Gode zij dank, dat die proeftijd zijn einde nadert. Hier te leven, om daar boven ongestoord en zalig te kunnen voortleven, ziedaar, wat hier het leven zijn moet. Rieka, meisje, die eens mijn joc bemind hebt, vergeet nooit, dat het hier en het daar zoo naauw zijn verbonden!’
Zóó en nog anders sprak de oude vrouw somwijlen, maar dagelijks werd haar blik strakker en doffer.
Een geneesheer werd door het meisje geraadpleegd, doch, helaas! hij kon der bezorgde weinig moed geven. ‘De jaren, mijn kind!’ zeide hij, en schoon eenige droppelen werden voorgeschreven en gebruikt, kruiden mog- | |
| |
ten niet baten, want - voor den dood is geen kruid geschonken.
Na weinige weken ontsliep de oude weduwe mur zacht en kalm, en rieka bleef alleen, met een paar ongevoelige buurvrouwen, die haar met loome handen een zoo moeijelijke taak hielpen verligten.
Daniël leefde! en hij was er niet geweest? Geen geregtelijke aanklagt was tegen hem ingediend; de Koophandel was sinds lang uitgezeild; zonder gevaar had hij zich op straat kunnen begeven, - waarom had hij zich niet naar de onderwoning gespoed, om de vrouwen, die hij lief had, aangaande zijn gewaanden dood gerust te stellen? Waarom......? Omdat de angstige loop en het daaropgevolgde rivierbad den armen jongen meer kwaad hadden gedaan, dan de zeelieden vermoedden.
De morgen, die haply zag vertrekken, en laura een paar uren later, over dat vertrek, zonder mondeling vaarwel, in diepen weemoed vond, gaf ook aan de meewarige mevrouw papaver de verzekering, dat haar vreemde huisgenoot in een heete koorts lag. Daniël sils werd ernstig ziek, een hevige zenuwzinkingkoorts had hem aangetast.
Het huis van den heer papaver was alzoo in een waar hospitaal veranderd: hij zelf moest van het bed op de kanapé worden geholpen, want het erg beschadigde been, dat nog alle kerken en andere belangrijke plaatsen met de Engelschen had mede bezocht, behoefde gestadige rust, zoodat mevrouw in een gedurige vice-versa dienst tusschen het vertrek van haar echtgenoot en de in eene ziekenkamer veranderde logeerkamer was.
Dat de jongen, dien zij huisvestte, daniël sils heette, was mevrouw te weten gekomen door het papiertje, waarin haply de guinje gerold had, maar voor het overige vernam zij van zijne betrekking niets, want slechts in ijlende droomen uitte hij enkele namen, die der goede vrouw geheel onbekend waren, en haar alzoo in het on- | |
| |
zekere lieten. Het geregt in huis, - dat was voor mevrouw een verschrikkelijk denkbeeld; de Koophandel was uitgezeild, maar mevrouw was daarvan niets te weten gekomen. Papaver had te veel pijn om kranten te lezen, en, ‘lieve hemel!’ zij had wel wat anders te doen. Dat de zieke jongen een dief zoude zijn, geloofde zij niet, op grond van meeters verzekering, en op grond der roerende woorden welke de kranke dikwerf ijlende sprak, maar - men kon niet weten hoe het geregt in de zaak zat; geheimhouding was noodzakelijk, en de nieuwsgierige dienstmaagden waren alzoo tot stilzwijgen aangemaand. Weinig zoude deze vermaning gebaat hebben, indien mevrouw er niet eene belooning voor toegezegd, en er een bedreiging van: ‘dan kun je vertrekken,’ had bij gevoegd.
Een weldadige afleiding verschafte het laura, om der huisvrouw een behulpzame hand te bieden. Uren lang zat zij in de ziekenkamer, en hielp alzoo het werk, dat haply had aangevangen, om den jongen in het leven te behouden, voltooijen. Laura! ja, wèl had zij stof om veel en lang te peinzen, terwijl hare fijne vingeren eenig handwerk verrigtten. Haply's brief, die laatste letteren van john! wat hadden ze veel bevat, dat haar onbekend was gebleven en haren geest thans vervulde. Haply's korte levensschets stond bij zijn jongst vaarwel geschreven; bijzonderheden betreffende haren vader had zij mede uit dien laatsten brief vernomen, en, dewijl die letteren voor laura belangrijk waren, mogen wij den lezer er niet onkundig van laten.
Haply's brief:
‘Lieve laura!
“Slechts twee maanden geleden, zag ik u voor de eerste maal.........” hier volgde eene herhaling van zaken, die den lezer reeds werden medegedeeld, besluitende met de woorden: “Zoo leerde ik u dan kennen, en naar waarde schatten.”
| |
| |
“Thans, laura,” zoo luidde de brief verder, “nu ik deze regelen schrijf, sta ik op het punt om weder van uwe zijde te gaan. Mijn pligt roept mij naar Engeland terug. Ik zoude wenschen bij u te blijven, om u als een broeder te beschermen en te beminnen” - dit laatste woord was met eenige beving geschreven - “doch de dienst der Engelsche zeemagt heb ik trouw beloofd; ik brak den eed, zoo ik niet in tijds op mijn post terug keerde.
Voor ik scheide, ben ik aan u, laura, eene vlugtige schets van mijn leven verschuldigd, aan u, die mij nimmer hebt gevraagd, die mij, alleen om mij zelven, uw vertrouwen hebt geschonken. Welaan dan, verneem uit dit geschrift, wie het was, dien gij meermalen reeds broeder noemdet; verneem wat uw stervende vader in zijne laatste oogenblikken tot mij sprak; uwe moeder vernam het weinige dagen voor haar afsterven; ook de weeze heeft regt op die laatste woorden, al zijn ze ook met een sluijer omhangen.
Mijn naam, gij weet het, is: john haply. In Padang, op Sumatra's westkust, ben ik geboren en opgevoed. Mijn vader was een tokohouder; mijne moeder stierf, toen ik mij zelven ter naauwernood bewust was. Van mijne jeugd zal ik u geene beschrijving geven, mijn bestek gedoogt dit niet. Norsch en aan de opium verslaafd als hij was, liet mijn vader zich weinig aan mij gelegen liggen; aan zijne liefde - ik zeg het met schaamte - was ook mij weinig gelegen, terwijl jagtvermaak het eenige was, waarnaar ik streefde. Driemalen nam ik deel aan een tijgerjagt, en eenmaal doodde ik - meer bij toeval, dan door beradenheid - eene jonge tijgerin, waarvan de geheele winst in handen mijns vaders kwam, terwijl mij de eere overbleef.
Veertien jaren was ik oud, toen op zekeren dag een Engelsch zeeofficier de toko binnenkwam. Lang
| |
| |
en veel sprak hij met mijn vader. Ik werd geroepen. Den voorslag, door den zeeman gedaan, om mij met zich naar Engeland te nemen, ten einde daar voor de zeedienst te worden opgeleid, vernam ik met een gloeijend gelaat, starende op zijn blinkende epauletten en sierlijken sabel. Zeker moest die zeeman rijk zijn en van mij als den tijgerdooder hebben gehoord, begeerig, om der engelsche zeemagt een moedig soldaat te schenken. Hoe het zij, toen dacht ik er weinig over na, en, in een nieuw pak gestoken, nam ik afscheid van mijn vader. Wij kwamen in Engeland. De officier, die mijn beschermer was geworden, besteedde mij in een dorp nabij Greenwich op eene school, van waar ik later, zonder hem weder te zien, naar de akademie te Sheerness werd overgebragt. Nu drie jaren geleden deed ik als midshipman een eerste kruistogt. Onzigtbaar was de genoemde zeeofficier mijn weldoener gebleven; niemand dan hij toch kon mijne studiën hebben bekostigd, want het was niet denkelijk, dat mijn vader - schoon hem geenszins de middelen ontbraken - zich daarmede inliet.
Hoe gelukkig ik mij ook in mijn stand gevoelde, zoo was mij de omstandigheid toch vreemd en treurig, dat ik bij de terugkomst in Engeland geen woning kon bezoeken, waar ik, zoo als velen mijner makkers, in de armen van dierbare betrekkingen wederkeerde. De helft van mijn traktement had ik gaarne geofferd, indien ik narigt van den man had bekomen, die mij, op eene zoo vreemde wijze, een eervollen rang in de maatschappij bezorgde; zijn naam zelfs was mij nimmer ter oore gekomen, want, wat ik dien aangaande in mijne studiejaren ook vraagde, men had mij steeds met de woorden: “wij weten 't niet” in het onzekere gelaten. Ook later ter zee vernam ik niets naders - en hoe zou ik het, daar zijn naam mij onbekend was gebleven?
| |
| |
Op de korvet Victoria, met een transport naar Ceylon belast, maakte ik mijn tweeden togt. Wij trotseerden ter hoogte van de Kaap de Goede Hoop een hevigen storm; gelukkig behielden wij volle zee en kwamen met verlies van een der ra's vrij. Vijf dagen na den storm vernamen wij noodschoten. Met den kijker werd een vlot waargenomen, dat, sterk bemand, op den nog woeligen oceaan aan de golven was prijsgegeven. De sloepen werden uitgezet, en later bragt men een gedeelte der bemanning van het fregat Prince of Wales bij ons aan boord. De schipbreukelingen hadden vijf dagen zonder voedsel met de elementen gekampt, doch, hoe zal ik mijne verwondering en blijdschap tevens vermelden, toen ik, in de bleeke en ingevallen gelaatstrekken van een der geredden, den zeeofficier herkende, aan wien ik zooveel verschuldigd was! Laura! die man was laurentius steigerjagt, uw vader.
Ook uw vader, laura, ontstelde, toen hij in den volwassen jongman den knaap herkende, dien hij uit de toko had medegenomen. Ik zal niet langer stilstaan bij die eerste ontmoeting. De heer steigerjagt had veel geleden. Het zegt wat, vijf dagen en vijf nachten op een wrak, zonder voedsel, in een doornatte kleeding, op de onstuimige baren te zwalken. Slechts zes van de veertien geredde schipbreukelingen werden behouden; de overigen stierven vóórdat wij op Ceylon landden. Onder de laatsten behoorde uw vader. Nog tien dagen mogt ik hem ter zijde staan, die mijn weldoener geweest was. Aanvankelijk sprak uw vader zeer weinig, - de hoop op herstel leefde in zijne borst, doch naarmate zijne krachten afnamen, verflaauwde die hoop en besefte hij, dat deze noodlottige zeetogt voor hem eene reize naar de poorten der eeuwigheid was geworden. Meer en meer
| |
| |
haakte hij naar mijne tegenwoordigheid, en wanneer de dienst het veroorloofde, was ik aan zijne zijde. Zóó, laura, was het de dag vóór zijn overlijden, dat uw vader de matte oogen strak op mij vestigde, en met afgebroken woorden zeide: “john, ik heb u mijner aangetrokken, omdat gij een moedige, flinke jongen waart; al zaagt gij mij niet, toch hoorde ik van u, en zorgde voor u, naar mijn beperkt vermogen. John haply, twee vrouwen zijn er in Plymouth, die regt op mijne liefde hebben. De eene is mijne vrouw, de andere is mijne dochter.....” uw vader hield eensklaps op met spreken, wendde zich van mij af, als berouwde het hem, mij tot zijn vertrouwde te hebben gemaakt.
“Welnu, die vrouw en dochter,” zeide ik, te vergeefs op het vervolg zijner rede wachtende: “ik zal, in Engeland teruggekeerd, tot haar gaan, en haar, zoo veel in mij is, vergoeden, wat gij aan mij gedaan hebt.” Weder wendde uw vader zich tot mij, zag mij langdurig aan, en mij digt bij zich wenkende, sprak hij nogmaals: “welaan, john haply! wanneer de dood mij met zich voert, zoo volbreng hetgeen uw mond daar uitte. Ga naar mijne dierbaren, breng haar mijn jongsten groet; zeg aan de vrouw mijner eenige liefde, dat mijne laatste gedachten haar en het pand onzer min golden; zeg haar ook, dat ik haar niets kan nalaten, dan het pensioen, dat haar van regtswege toekomt; wat ik overspaarde, ligt met de Prince of Wales op den bodem der zee. Zeg aan mijne dochter....” maar weder hield uw vader op met spreken, nog eenigen tijd zag hij mij aan, en wendde zich ook toen van mij af, terwijl ik vruchteloos bleef vragen en wachten.
De dag liep ten einde, de nacht ging voorbij, en eindelijk lichtte de morgen, die zijn laatste zou zijn. Na de morgen-dienst spoedde ik mij naar uw stervenden
| |
| |
vader. Ik zag het, zijn einde was nabij. Hem naderende, ontwaarde ik, dat eene zenuwachtige trekking zijn gansche ligchaam bewoog. “Mijn weldoener,” zeide ik, zijne hand vattende, “spreek, zoo gij nog iets te vragen of te bevelen hebt.”
Toen, laura, vestigde uw vader voor de laatste maal zijne stervende blikken op mij, en met zigtbare krachtsinspanning vernam ik woorden, die mij nog in dezen oogenblik, als vlijmende dolken het hart doorwonden: “john haply,” zeide hij stamelend, maar tevens met kracht, “mijne dochter, laura, is schoon; gij zult haar zien, maar wee u! wee over haar! indien gij elkander mogt beminnen. Geen haply mag mijne dochter tot vrouw nemen. Ik vloek u, ik vloek haar, zoo liefde in uwe harten mogt kiemen. Ik vloek....” doch meer sprak uw vader niet, en thans, nu ik deze zijne laatste woorden ter nederschrijf, nu, laura, trilt mijne hand, want ja! ik zoude u hebben bemind als de vrouw mijner éénige keuze, ik zoude - doch neen! waartoe een taal die mij met den vloek mijns weldoeners zoude beladen? laura, gij hebt mij broeder genoemd; o! ik moest u waarschuwen voor dat laatste woord uws vaders, want ja, gij hebt behoefte aan inniger liefde; gij hebt het gehoord: de vloek uws vaders treft ons, zoo wij elkander beminnen! Mogt de liefde uw teeder harte zijn binnen gedrongen - verschoon mij, dat ik stoutmoedig dit vermoeden opper - o, laura! om der wille van uwe en mijne zielerust, delg dat inniger gevoel, zoo als ik - God weet het! - gestreden heb, en nog strijden zal.
En nu, vaarwel mijne zuster! zóó, en ook niet anders, mag ik u noemen. Gij hebt het gehoord: wat ik aan u deed, was niets meer dan hetgeen dankbaarheid van mij vorderde. Ik betaalde een klein gedeelte der schuld aan de weeze, waarop de vader regt had. John
| |
| |
haply zal naar vermogen ten allen tijde gereed zijn, om laura bij te staan. Wat de nalatenschap uwer ouders opbragt, zal voorloopig in uwe kleine benoodigdheden voorzien; later is hij er, die thans de pen met een doorwond harte nederlegt, nadat hij schreef, wat hij niet mogt verzwijgen.
Ik eindig, lieve laura; waartoe nog meer? john blijft aan u denken. Leef gelukkig! Vindt gij een ougman, uwer teerste liefde waardig, onthoud ze hem niet. In uw waar geluk zal hij zich verblijden, die de uwe niet zijn mogt, en die nogmaals u toeroept: “God behoede u, lieve zuster.
uw john haply.’
Die brief leverde wel ruime stof tot nadenken, en nu' reeds acht weken na johns vertrek, vervulden nog die laatste woorden des vaders den boezem der schoone maagd met eene namelooze smart, want ja, zij had voor john méér gevoeld dan zusterliefde, het was een sterker gevoel, dat haar hart tot het zijne trok. John haply was de man, dien zij rein maar teeder beminde... Beminde...? Groote God! en zij mogt het niet, de vloek des vaders stond dreigende voor haar!
‘Ik kan er mij niets van begrijpen,’ zeide mevrouw papaver op zekeren morgen, terwijl zij met den langen zwachtel het verband om het nog altijd open been haars echtvriends legde, ‘henri schijnt verbazend te moeten studeren; die professoren zijn ook slokhalzen, want in iederen brief schrijft henri, dat die kolleesie gelden duurder zijn geworden. Wat zal ik nu antwoorden?’
‘Ja, ja,’ zeide papaver, die door zijn acht weeks huisarrest en de pijn die hij leed, zijn blozende kleur tegen eene kamerkleur had moeten ruilen: ‘de jongeheer heeft veel noodig; dat is nu behalve duizend in het jaar, reeds een heele som daarboven. Nog geen
| |
| |
maand geleden hebt gij hem honderd gulden extra gezonden, en nu al weder om geld schrijven.
‘Och ja, paver,’ hernam mevrouw, in tegenspraak met hare eerste woorden: ‘ik kan het mij zeer wel begrijpen; henri wil ons spoedig in de gelegenheid stellen, hem van den preekstoel te hooren; hij zal nu drok moeten doorwerken, en het is zijn schuld toch niet, dat alles zoo duur wordt.’
‘'t Is toch vreemd, wanneer ik bedenk, hoe weinig ik noodig had,’ zeide de man zuchtende. ‘Wij hebben het nichtje nu ook al, en dien jongen er bij, dokter en apotheker... dat been... dat been...!’
‘Weer zoo'n pijn, lievert?’ hernam mevrouw deelnemend. ‘Ziet gij, paver, juist om het nichtje kunt gij 't niet weigeren, niet waar? henri mag daarbij niet te kort komen; hij zoude anders al ligt...’
Papaver zweeg.
‘Zal ik maar...?’ hernam de moeder vragend.
‘Zoo als gij denkt, poes,’ antwoordde mijnheer, ‘maar dan ook voor 't laatst.’
‘Wel zeker,’ stemde mevrouw, en zij ging naar het kamertje van haren echtvriend, opende het kabinet, en nam uit de blikken trommel een briefje van honderd, waarna zij zich zette, om aan den heer student te schrijven.
Den derden dag na laura's aankomst had henri pavêr de ouderlijke woning bezocht. Een studentenfeest (alias bezigheden) had hem verhinderd, bij de ontvangst tegenwoordig te zijn, maar na den afloop had ook de begeerte om de schoone laura te zien, hem huiswaarts gedreven.
Vis-à-vis het Engelsche nichtje had de jonge student nog meer verlegen gestaan, dan zijne ouders bij de eerste ontmoeting. De taalkundige jongeling had ook gemeend, dat een nichtje van hem wel Hollandsch zou spreken,
| |
| |
en, na haar dus in zijne taal te hebben aangesproken, waarop voor hem een onverstaanbaar wederwoord was gevolgd, had hij beteuterd tot een geradbraakt: ‘Houw do you do, sir?’ - dit laatste natuurlijk in de confusie - zijn toevlugt genomen, maar ook spoedig daarna den aftogt geblazen, want zulk gezelschap was hem te benaauwd, en zich met de woorden: ‘zij spreekt het ook zoo raar,’ bij zijne moeder verontschuldigende, besloot hij zich niet weder aan een discours te wagen, want, schoon ze mooi was, liever eene wat minder, die ordentelijk Hollandsch sprak.
Reeds den dag daaraanvolgende was de student ‘op de studie’ teruggekeerd.
Voor laura was de verdwijning van henri geen verlies, want de stilte was haar weldadig, en de zoon des huizes had geen gunstigen indruk op haar gemaakt.
Door den dagelijkschen omgang met haar nicht, alsmede uit het woordenboek dat john had achtergelaten, leerde laura zich al spoedig in de Nederduitsche taal eenigzins verstaanbaar uitdrukken. Mevrouw papaver begon alzoo van lieverlede ook meer behagen in lau's dochter te scheppen; laura was voorkomend en gedienstig, kleine huiselijke bezigheden verrigtte zij met den meesten ijver, en in het bereiden van ziekekostjes, - hoewel niet op mevrouws wijze, - legde zij veel behendigheid aan den dag; het vreemde bevalt doorgaans beter dan het gewone en alzoo won zij ook ras de genegenheid van den beenlijder.
Met ware verrukking vernam laura uit den mond harer nicht, dat de krisis der ziekte van den jongen, dien zij zoo trouw had verzorgd, volgens des geneesheers verklaring, ter zijner gunste was geweken, en een schok van innige vreugde doortintelde haar gemoed, toen daniel, weinige dagen later, uit de schijnbare bewusteloosheid ontwaakte en voor de eerstemaal sedert
| |
| |
zijne ziekte, met zelfbewustzijn haar aanzag en vraagde: ‘Wie zijt gij toch, goede engel, van wie ik zoo dikwijls gedroomd heb?’
‘Ik heet laura, mijn vriend,’ antwoordde het meisje gebroken, in de taal die zij zich eigen maakte en waarin wij haar voortaan zullen hooren, schoon wij ons in hare woordvoeging somwijlen eenige verandering zullen veroorloven.
‘Laura, laura,’ hernam sils, en hij bragt de hand aan het voorhoofd, als wilde hij daarmede zijn geheugen te hulp te komen.
’Was rieka dan niet bij mij?’ sprak daniel weder. ‘Was zij niet hier, toen ik zoo moede was, en zoo lang lag te sterven?’
‘Sterven,’ herhaalde laura, het laatste woord opvangende. ‘Gij zult herstellen, mijn vriend, de goede God wil u het leven schenken.’
‘Leven! leven!’ stamelde daniel, zijn handen zamenvouwende, en met gesloten oogen sprak hij nog eenige onverstaanbare woorden.
Mevrouw papaver trad het vertrek binnen; ook zij was gelukkig, hare zorgen zoo beloond te zien, en, als ware de herstellende jongen haar eigen kind, drukte zij hem een kus op het voorhoofd, maar vermaande hem tevens om rustig te blijven, dewijl de dokter zulks dringend bevolen had.
|
|