| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
De voorkamer van papavers huis leverde, weinige minuten later, een zoo vreemd schouwspel op, dat zelfs de pastelportretten van mijnheer en mevrouw meer strak nog dan gewoonlijk er op neder zagen.
Een jonge matroos lag bleek en dof op de kanapé, en schoon mevrouw in den regel de uiterste zorg aan hare meubels besteedde, zij lette er nu niet op, dat het regenwater mahoniehout en trijp - want zij, die waren binnengekomen, dropen van het nat - op eene jammerlijke wijze bevochtigde.
De Engelsche zeeman, de man dien men reeds als dood betreurd had, liep met onrustige schreden en met sliknatte laarzen op het fraaije tapijt heen en weder, en zag telkens naar de deur, als wachtte hij iemand.
Een derde zeeman, krachtig van ligchaamsbouw en bruin van gelaatskleur, zat in eene liggende houding op een der fraaije saletstoelen, en slierde sans gêne zijn ronden hoed heen en weder, om hem van het aanhangende water te bevrijden.
Mevrouw papaver stak de engelsche lamp aan, en na zulks verrigt te hebben, liep zij naar het buffetkastje in de zitkamer, en kwam mot wijnflesch en glazen terug.
‘Dat zal verkwikken, jufvrouw,’ zeide de man, die den hoed slierde. ‘Komaan, meester haply,’ vervolgde
| |
| |
hij in de Engelsche taal, terwijl hij een ingeschonken glas nam, ‘op de behoudene t' huiskomst.’
Haply stond stil, als hoorde hij iets in den gang.
Meeter - zoo heette de zittende zeeman - dronk met een welgevallig glimlagchen alleen op den toast dien hij had uitgebragt; de deur werd eensklaps geopend, en mevrouw papaver staarde nog veel verbaasder en nog veel strakker dan haar portret op laura en haply, die in elkanders armen lagen.
Door de ongewone beweging in huis uit akelige droomen gewekt, was laura in haar ledekant overeind gerezen. In het donker gelaten, steeds met het tafereel der verschrikking voor haren geest, had zij met eene pijnlijke gemoedsbeklemdheid geluisterd, wat die drokte in huis veroorzaakte. Het bloed was haar eensklaps naar het voorhoofd gestegen. In minder seconden, dan wij behoeven om het te vermelden, was zij ten bedde uitgesprongen, en, zonder hare kleeding, waarmede zij zich had nederlegd, in orde te schikken, ter deur uit, en den trap af gesneld, om den vriend, dien zij als een broeder beminde, levend weder te zien.
‘John! John!’ snikte laura, in hare moedertaal, ‘het was dan een droom, slechts een sombere droom...’
‘Voor u, goede laura,’ antwoordde haply. ‘Gij zoudt u om mijnentwil niet hebben bekommerd, indien gij wat meer vertrouwen in mijne zwemkunst gesteld hadt. Het spijt mij, dat ik u en dit goede gezin een onrustigen avond bezorgde, doch met het lot van dien armen jongen begaan,’ - haply wees op den jongen matroos, die op de kanapé lag, - ‘moest ik mijn toevlugt tot een list nemen, die de lieden op den oever ook werkelijk in den waan bragt, dat wij beiden verdronken.....’
‘Maar wàt dan, maar wàt dan toch...?’ zuchtte mevrouw, die, terwijl haply sprak, den spreker en laura, en ook den drinkenden zeeman, beurtelings had aangezien.
| |
| |
‘Ik begrijp er geen woord van; verhaal mij dan ook, hoe alles is toegegaan.’
‘Stop! Stop!’ riep de oudere zeeman den jongere toe, ‘meeter zou tolk zijn, en dat zal hij wezen. Neem jij maar eens plaats, jufvrouw,’ vervolgde hij tot mevrouw papaver. ‘Ik zal je dat ding wel eens uiteen zetten,’ en, schoon nu haply volstrekt niet stopte, zoo begon meeter toch aan zijne luisterende gastvrouw met dusgenoemde ‘krachtige’ woorden te verhalen, wat door haply op eene meer beschaafde wijze aan laura werd medegedeeld.
Na een vriendelijk knikken tot mevrouw papaver, als wilde hij zeggen: ‘van dien man zult gij alles vernemen,’ hernam haply weder, meer zacht tot laura het woord rigtende:
‘Gij zelve zaagt, toen wij op den oever waren, hoe de jongen, op het punt om door den geregtsdienaar to worden aangegrepen, in het water sprong. Zoo als gij weet, zwom ik hem spoedig na, maar toen ik den stumpert bij zijn baatje had, gevoelde ik weinig lust om hem, dien ik redde, aan onbarmhartige geregtsdienaars over te leveren. Gij zaagt, hoe ik, schijnbaar door den stroom medegesleept, meer en meer naar het midden der rivier afzakte. Gelukkig! nog kwam er geene boot ons ter hulpe achterna. Door schudden en knijpen zoo boven als onder water, zocht ik mijn drenkeling bij kennis te houden. Het schip, dat gij gezien hebt, moest hem redden; gij zaagt, hoe wij achter het schip verdwenen, langs het roer weder te voorschijn kwamen, verder afzakten, en juist toen de twee afgezonden booten naderbij kwamen, zonken. - Neen, laura! wij zonken niet,’ vervolgde john, daar de blaauwe kijkers nog altijd met een koortsigen gloed op hem gerigt stonden, als wekte de stem van den vriend haar telkens weder uit den wreedsten droom; ‘wij zonken niet. Ook van het schip waren wij door een bootsjongen opgemerkt; aan bakboord ge- | |
| |
komen, hing van het schip reeds een eind kabel naar beneden; ik greep het, en weldra waren wij behouden aan boord. Van den oever lette men slechts op het water; ook was de afstand te ver, dan dat men op het schip zou hebben onderscheiden, wat er voorviel. Met geweld trok ik den jongen den natten jas van zijn lijf, wierp dien in het water, en terwijl ik mij verder achter de mast bleef schuilhouden, zag ik hoe de booten op het kleedingstuk aanhielden, dat, volgens mijne berekening, weldra zou zinken, zoo als geschied is.’
Laura bleef nog den vriend aanstaren, als overtuigde zij zich dat hij werkelijk leefde, doch, schoon zijn hand nog steeds de hare omklemde, met eenige schaamte had zij zich toch aan de meer teedere omvatting weten te onttrekken, waarin zij zich, zonder aarzelen, bij de eerste verrukking des wederziens geworpen had.
‘O! John! mijn weldoener,’ zeide zij eindelijk, ‘helper en redder van ongelukkigen. God alleen kan u alles vergelden.’
Juist zweeg laura, en juist sloeg de zittende zeeman met den vuist op de tafel, bewerende, dat het een...... leepe zet was, terwijl mevrouw papaver, met een verbaasd: ‘'t is zonde,’ den jongen beschouwde, die, volgens meeter, van de groc, die hij aan boord dronk, onder zeil was, - toen er aan de kamerdeur werd getikt, en eene stem van buiten vrij flaauwtjes vroeg: of er volk binnen was. Dat er volk binnen was, ware wel op den zolder te vernemen geweest, want de zeerob meeter had een klinkende stem, en zijne gewoonte, om woorden met vuistgeklank te laten verzeld gaan, had den vrager buiten de deur het raadsel wel kunnen oplossen.
‘Dat zou ik meenen!’ riep meeter vrij krachtig, en toen nu haply, niet wetende wat die stem beduidde, de deur opende, deed zich een tafereel op, dat de somberste stemming in lagchen zou hebben verkeerd.
| |
| |
Met de linkerhand op een wandelstok leunende, en met de regterhand den tromp van een verroest schuttersgeweer omklemmende, stond de bevende ex-bakker in.... nachtkostuum voor den drempel. Het pijnlijke been, door de zorgende gade bezalfd, en met verscheidene doeken omwonden, stond ter regter-, het goede been in eene afgezakte peper- en zoutkous gesloten, ter linkerzijde te beven; het ligchaam, waarom No. één onzer nationale kleuren was geslingerd, stak verder in een beddejak, zoo als mijnheer er 's winters een van wol, en 's zomers een van wit diemet droeg; de das, die om den dikken hals was toegeknoopt, bleek bij opmerkzame beschouwing de nachtmuts der gade te zijn, welke mijnheer, om toch iets om den hals te hebben, in de confusie in plaats van zijn nachtdoek gepakt had, terwijl de bekende vaderlief, waarvan de pluim treurig nederhing, een hoofd dekte, waarvan de haren mede sluik hingen, en het aangezigt zoo wit zag, als het anders rood was.
Onmiddelijk achter den heer papaver stonden twee vrouwelijke figuren, waarin mevrouw terstond hare dienstbaren herkende. Mie, die, even als trui, haar kameraad, kippevel had gekregen, toen de laatste vuistslag van den zeeman had geklonken, zag er, alweder als trui, vrij gedegageerd uit. De meiden, de eene met een tang, en de andere met een luiwagen gewapend, maakten alzoo de achterhoede uit, doch waren nog minder beteuterd dan de heer des huizes, toen de deur was geopend, en het dieven- of spokengezelschap zich aan hare blikken vertoonde.
‘Mijn hemel! ik dacht.......’ zeide mijnheer papaver, zijne gade aanziende, alsof hij nog vreesde, dat zij een verkleede rooverkapitein was.
Mevrouw was danig verlegen met de zaak. Paver - zóó - dat was altee! en ijlings op den heldhaftigen echtvriend toetredende, drong zij hem zacht in den gang
| |
| |
terug, deed de deur achter zich toe, en terwijl mevrouw de dienstmaagden gelastte, om maar stil naar bed te gaan, geleidde zij papaver naar de slaapkamer terug, en verhaalde hem alles, wat zij was te weten gekomen.
Dat de jonge matroos, die in het salet op de kanapé lag, onze vriend daniël sils was, zal de lezer wel terstond begrepen hebben. Door den angst gedreven, was daniël, om aan de handen der geregtsdienaars te ontkomen, in de rivier gesprongen. De overspannen stemming waarin hij gedurende zijn loop had verkeerd, mogt hem eenig nadeel hebben kunnen toebrengen, het zoele rivierbad, was hem, volgens haply's gevoelen, eer heilzaam dan schadelijk geweest, te meer, daar deze laatste den drenkeling, gedurende zijn overtogt, steeds met het hoofd boven water had gehouden. Aan boord was daniël bewusteloos aangekomen, doch, als zeelieden, hadden meeter en zijn stuurman, die zich toevallig aan boord bevonden, wel geweten, hoe zij den jongen ‘er op’ moesten helpen. Zij hadden geschud en gewreven, en werkelijk had daniël al spoedig met een: ‘waar ben ik....?’ de oogen geopend. Waar hij was, had men hem spoedig gezegd, en, opgewekt door den ongewonen drank, dien de kapitein hem toebragt, in schoon linnen en een matrozenpak gestoken, had daniël, innig dankbaar voor zijne redding, maar toch bevreesd voor de toekomst, in gezelschap der zeelieden, het onweder boven het dek hooren woeden.
Meeter, die, bij papavers verschijning, tot groote ergernis van mevrouw, in een vervaarlijk lagchen was losgebarsten, bedaarde na het vertrek der echtelieden allengs, en op daniël die door het gelach ontwaakt was toetredende, riep hij met den gewonen zeemansterm, terwijl haply nog in een druk gesprek met laura was gewikkeld: ‘Één, twee, drie rijzen in Gods naam! 't Begint tijd te worden, dat wij de zaken afhandelen.
| |
| |
Hoe is het, Jogchie, ga je nog mee met de Koophandel, of ben je te bang voor 't psalmzingen?’
‘Hoe....?’ zeide daniël, die nog volstrekt niet op de hoogte van koophandel of psalmzingen was.
‘Ik meen, dat het tijd van afhandelen wordt,’ hernam meeter, en, met zijn vuist op de tafel slaande, vervolgde hij tot haply in de taal voor hem verstaanbaar: ‘Komaan, meester haply, roep je lui maar eens hier; die vogelverschrikker kan mijnentwege in 't logies blijven. De vrouw is mans genoeg. Zie, ik verlang naar kooi. Dat ding moet een eind hebben.’
Aan boord was het een en ander bepraat en bepaald geworden. Het schip de Koophandel, in lading naar Philadelphia, wachtte slechts op een gunstigen wind, om onder zeil te gaan. De portefeuille, door daniël uit de Nachtuil gered, met het zakje der oude trien, berustte reeds in handen van den kapitein, die gaarne op zich had genomen, om het een en ander aan den persoon van andries volter, boarder in het Lombart hôtel, in persoon te overhandigen. Haply, bevreesd dat de jongen, dien hij gered had, weder in handen van het geregt zou vallen, - ofschoon het hem, en ook meeter, duidelijk toescheen dat daniël in zijn regt was, - had het raadzaam geoordeeld, hem aan de gastvrijheid der papavers aan te bevelen. Hoewel meeter geroepen had: ‘regt door zee, man, regt door zee, hij moet naar de regters toe, en dat volk’ - hij bedoelde de broessen - ‘aan de kaak stellen;’ haply had bij zijne meening volhard, dat daniël zich schuil moest houden, totdat de kapitein met het geld in zee zoude zijn, dewijl men niet weten kon, hoe lang die zaak nog hangende kon blijven, en of het corpus delicti, waarop de arme man in Philadelphia wachtte, ook in handen kon blijven of terugkeeren waarin men het ongaarne zou wenschen.
Hoezeer haply ook met het lot van den jongen sils
| |
| |
was bewogen en gaarne alles in het werk wilde stellen om diens belangen te bevorderen, zoo was hij toch, toen meeter hem den voorslag deed, om de zaak waarvoor hij was medegekomen ten einde te brengen, in een te belangrijk gesprek met het meisje gewikkeld, dan dat hij maar zoo aanstonds gereed was, om aan diens verzoek gehoor te geven.
‘Troost u, laura,’ vervolgde hij zacht tot het meisje, ‘het lot, dat uw deel is, is het lot eener weeze, die geene middelen bezit om onafhankelijk te blijven; gelukkig moogt gij u nog achten, bloedverwanten te bezitten, die hunne harten in liefde voor u ontsloten. Eenvoudige doch brave lieden zijn thans uwe verzorgers, God geve dat zij u datgene worden, waaraan uwe teedere ziel behoefte heeft. Taal en gewoonten zult gij u weldra eigen maken en, beter dan ik het u zeggen kan, gevoelt gij, wat gij hun wezen moet. Laura! de arme zeeman kan voor u niet wezen, wat hij zoo gaarne zou zijn, uw steun en verzorger. Laura! dit eene vraagt hij: gedenk hem wanneer hij op wijde zeeën verre van u zal rondzwalken, denk aan hem, laura, die u, als eene zuster’ - een zucht ontvlood bij dat laatste woord aan haply's lippen - ‘als eene lieve zuster zal blijven beminnen. Ik moet...’ haply hield op met spreken. Laura's hand beefde in de zijne, tranen zag hij uit de schoone oogen over de bleeke kaken vloeijen, en die tranen - ze deden hem zeer, ze pijnden hem in de ziel, en ze zeiden hem zóóveel, zoo oneindig veel meer, dan woorden het zouden gedaan hebben.
‘Laura, goede laura, wees niet kleinmoedig,’ hernam haply, zich vermannende, ‘ik weet wat gij zeggen wilt; ik gevoel wat gij in uwe dierbare ouders verloren hebt; ik gevoel wat het u wezen zal, in den vreemde, onder u nog vreemde menschen te moeten voortleven; denk echter steeds wat uwe moeder nog weinige uren voor haar afsterven sprak: “God! mijn kind, zal u niet verlaten.”’
| |
| |
‘O, john!’ stamelde laura, ‘God zal mij niet verlaten. Schoon Hij mij alles ontnam, en ook u van mij heen zal voeren, ik vertrouw op Hem, - en dat de geest mijner dierbare moeder mij ook hier nabij is, dat mogt ik reeds oudervinden; gisteren nog heb ik haar in den droom zoo duidelijk gezien, en hoorde ik haar nog zingen zoo als weleer; maar john...’ en laura's stem werd zóó zacht, dat de kapitein meeter, die zelfs tot hiertoe van het gesprokene niets had kunnen verstaan nu geheel werd afgeschrikt, om er verder naar te luisteren en zich, in afwachting dat het ‘een einde zou nemen’, eens inschonk, - ‘maar, john, wanneer gij.......... van haar........... zult weg zijn, zal laura...... dan ook niet geheel door u vergeten worden?..... zal john dan ook wel eens denken aan haar, de arme weeze, die.... met... hem.... alles, ja.... alles verloor...?’
‘Laura! nog eens, wees krachtig,’ hernam haply, insgelijks fluisterend, maar tevens met klem, en, daar het meisje in een luid gesnik dreigde los te barsten, wist hij haar zachtkens zóó te keeren, dat de kapitein haar niet in het aangezigt kon zien, waarop hij plegtig besloot:
‘Waar john haply is, zal laura's beeld niet vergeten worden.’
‘Maar hagel en stortzeën!’ riep de kapitein ongeduldig, ‘als de wind uit dien hoek blijft waaijen, dan kan ik hier, de hemel weet hoe lang nog, voor anker liggen. Nog eens, meester haply! ik wil je de koers niet benemen, maar praaijen moet ik je nu, en hier, onze nieuwbakken matroos, kan van de vaak uit zijne oogen niet zien.’
‘Verschooning, brave kapitein,’ zeide haply, zich snel tot den zeeman wendende, ‘gij hebt volkomen gelijk. Misschien heb ik reeds te lang van uw geduld misbruik gemaakt, doch gij weet, dat ik morgen naar
| |
| |
Engeland terugkeer, en,’ liet hij er beteekenend op volgen, ‘het meisje, dat gij hier ziet, is de wees van wie ik u met weinige woorden sprak.’
‘Ja, ja, dat begreep ik terstond,’ zeide meeter. ‘Het anker moet eerst nog geligt worden, niet waar...? Wanneer meeter vertrekt, heeft hij geen kabels die binden, en geen ankers die in het vaste haken. Het scheepsanker is het eenige, dat met kracht moet worden losgewerkt; voor het overige..... va...’ en meeter maakte met vinger en duim een vrijheids-geknip in de lucht, welk knippend signaal ons aan 't bespiegelen zou brengen, indien het binnentreden van mevrouw papaver ons daar niet in verhinderde.
‘Ik vraag duizendmaal om verschooning,’ ving mevrouw aan, haar gezelschap rondziende, ‘dat papaver zich zoo onwelvoegelijk voordeed. De goede man dacht, dat er onraad was; ik heb hem gerust gesteld, en, hoe gaarne hij ook hier terug ware gekomen, zoo vond ik het beter dat hij boven bleef, aangezien zijn been nog bijzonder pijnlijk is.’
‘Als het waar is, dat man en vrouw één zijn, kan uw heer papaver gerust boven blijven,’ zeide meeter. ‘Wij zijn straks in ons gesprek blijven steken, en daar ik verlang mijne betrekking als tolk neder te leggen, zoo verzoek ik u, in naam van den heer haply, mij aan te hooren.’
Mevrouw papaver nam plaats. Sils, die nog op de kanapé lag, was weder ingeslapen; haply ging, om den goedwilligen zeeman genoegen te geven, mede aan de tafel staan; laura zat op den achtergrond in een zee van gedachten verloren, terwijl meeter de geschiedenis van daniël en het geld verhaalde, zoo als hij die van den jongen vernomen had.
‘Zie je, jufvrouw,’ besloot meeter, ‘nu is het de vraag maar, of gij onzen pikbroek bij toeval, aan boord
| |
| |
wilt houden, tot dat de krant zal vermelden, dat de Koophandel is uitgezeild? 't Is een voorstel van mijn konfrater; hij meende, dat, zoo die Nachtuilen den jongen sils als dief hadden aangegeven, al behield hij zijn regt, het geld weder vlot moest komen, en de schoone gelegenheid zou verloren gaan, waarmede ik het nu voor den armen drommel naar de Nieuwe Wereld kan mede nemen. Zeg, wat dunk je?’
Met de dictionnaire weder in handen, bragt ook haply nog eenige woorden uit, die het voorstel kracht gaven. Mevrouw papaver zag naar den jongen, als meende zij aan zijn slapen te ontdekken, of hij werkelijk een dief, of werkelijk geen dief was; zij had toch medelijden met den sukkel, indien het althans waar was, hetgeen men verhaalde. Meeter sloeg nog eens met zijn vuist op de tafel, en bromde: ‘Nu, zal het...?’ en mevrouw papaver, bewogen, besloot: dat het zoo zijn zou.
De pendule, waarboven een soort van engel, van verguld koper, met den toon van het eene been op een rad, als voortzweefde, sloeg juist twee, toen de voordeur achter den kapitein meeter digtviel.
Mevrouw papaver had er in toegestemd, dat daniël zich, tot na het uitzeilen van de Koophandel, ten harent zou schuil houden, en haply had goedgevonden, dat de jongen het breede ledikant van de logeerkamer met hem zou deelen.
Sils, nog afgemat van hetgeen er met hem was voorgevallen, sliep weldra in het groote logeerbed, en ook mevrouw papaver stapte, nadat alles beneden aan kant was en de jongelieden naar hunne respective kamers waren vertrokken, haar ledekant binnen. Na eenige langgerekte zuchten, en de alleenspraak: ‘Dat was me een avondje,’ vlijde zij zich ter deeg, en, schoon papaver een pijnlijken kreet uitte, dewijl de gade bij ongeluk het beschadigde been aanraakte, zoo kwam het
| |
| |
toch eindelijk, na dien langen tweeden dag, dat de Engelschen er waren, tot rust, en sliepen de echte lieden, papaver droomende - natuurlijk van allerlei akeligheden.
Haply zou den volgenden dag vertrekken, doch over het uur wanneer, was met al die confusie niet gesproken geworden. De heer papaver zag nooit booten vertrekken, dan nà twaalven, aangezien hij zich nimmer vóór dien tijd ter afvaart-plaatse bevond, en had dus begrepen, dat het na de koffij zou zijn. Ook laura had op hare vraag: ‘wanneer?’ geen bepaald antwoord ontvangen, en met voordacht liet haply het meisje daarvan onkundig, dewijl hij haar een afscheid wilde besparen, dat haar welligt te veel zoude aandoen, of wel, waartegen hij zichzelven niet genoegzaam bestand rekende.
Reeds te zes ure moest haply aan boord van het stoomschip zijn. Even als laura den vorigen avond bij hare blakerkaars had zitten peinzen, zat ook nu john haply in een leunstoel voor zich uit te staren. Op de gladgeboende tafel lag eene schrijfportefeuille vóór hem; in de regterhand klemde hij eene pen, welke reeds verscheiden malen in den inkt was gedoopt, zonder dat er letters op het papier waren gekomen.
Haply stond op; met onrustige schreden liep hij het vertrek op en neder, somwijlen zijn hand aan het voorhoofd brengende. Weder nam hij plaats, nogmaals werd de pen in den inkt gedoopt, en eindelijk kwamen er letters op het papier, veel letters - zeer veel letters, zoodat er bijna zes bladzijden mede beschreven werden.
Dat schrijven moest hem wel veel inspanning hebben gekost, want toen hij eindelijk de pen naast zich nederlegde, het geschrift opnam, en het vlugtig doorzag, parelden hem groote droppelen zweet op het aangezigt, en plooide zijn edel voorhoofd zich in sombere rimpels. De voltooide brief lag vóór den schrijver, alleen de naamteekening ontbrak nog; blijkbaar kostte het hem veel,
| |
| |
om die er onder te plaatsen. In 't einde, john haply had er zijn naam ondergeschreven; zonder langer beraad werd nu de brief digtgevouwen, het zegel er opgedrukt, en alleen de naam: ‘laura’ op de buitenzijde gesteld.
Slechts weinige schreden van de logeerkamer was het kamertje, dat laura het hare kon noemen. Haply stond een oogenblik in beraad, toen hij, tot aan dat vertrekje genaderd, de hand aan de kruk wilde slaan; eindelijk toch opende hij behoedzaam de deur, en trad het kamertje binnen.
Een diepe stilte heerschte er in laura's slaapvertrek. De regen had opgehouden, en niets hoorde haply, behalve het getik van regenwater in een nabijzijnde goot, dan de geregelde, doch eenigzins gejaagde ademhaling van het meisje, aan wie hij zijn geschreven vaarwel kwam brengen. De maan, die weldra door de dagtoorts zoude verduisterd worden, was door de ijl geworden wolken gedrongen, en verlichtte met een liefelijk schijnsel het kamertje waar laura rustte, waar zij alle nachten zou rusten, - weken, maanden, jaren lang, waar zij in stilte zich zou afzonderen, waar zij zou peinzen en werken, - het kamertje, dat hare teerste zuchten zou hooren, hare liederen zou vernemen, of wel, waarvan de wanden hare zilverstem zouden weerkaatsen, - het kamertje, waar laura zou leven en ademen, waar hare oogen dagelijks behangselgebloemte en meubelen zouden raken, waar zij zich in 't einde welligt gelukkig zou voelen, waar hij, john haply, nu stond op het punt van te scheiden, in hare nabijheid - God wist het alleen - voor de laatste maal....?
Met zijn brief in de hand, zag haply, met een kieschheidsgevoel zijner waardig, het kamertje rond. De gordijn van laura's slaapstede was halverwege ter zijde geschoven. In twijfelachtige trekken ontwaarde hij het gelaat der bevallige slaapster. Een namelooze beklemdheid vervulde de borst des kloeken jongmans. Eene schrede
| |
| |
nader - duidelijker werden hem hare trekken - nog eene schrede - wat was zij schoon! en toch... zij sliep, de zielvolle oogen waren gesloten - zoude hij ze ooit weder geopend zien......? Nog eene schrede? - neen! hij waagde het niet; met een zachte beweging wierp hij het geschrift op het dekkleed, waaronder haar boezem golfde. Schier onhoorbaar, als met een zuchtend geluid, stamelde hij: ‘Laura, vaarwel! dierbare, eeuwig beminde laura, vaarwel!’ en, de handen als zegenend naar het meisje uitstrekkende, met den blik door het venster, in het vale hemelgewelf, zeide hij nog op den vorigen toon: ‘God behoede u, Hij wake over uw jeugdig leven! O, Vader, die daar boven wolken troont,’ besloot hij plegtig, ‘zóó zij het!’
Een langer toeven zoude zijne mannelijke standvastigheid in gevaar van bezwijken hebben gebragt; reeds glinsterden er twee parels, door het maanlicht beschenen, op zijne wangen; de tijd was daar, en, zich op de toonen voorover naar de dierbare buigende, als wilde hij nog éénmaal haren adem opvangen, wierp hij der beminde verscheidene handkussen toe en onttrok zich met krachtige zelfvermanning aan die zalige beschouwing. Met de inwendige wekstem: ‘moedig! moedig!’ zich van daar willende spoeden, bleef nog zijn blik op een papier rusten, dat ongevouwen op een tafeltje voor het venster lag, en haply, die ijlings het geschrift had opgenomen, las de woorden: ‘My dearjohn!’
‘Aan mij, aan mij!’ zeide haply, half luide, terwijl hij, bedwelmd van de teedere verrassing, het blad papier aan zijn hart drukte. Hoor.......... daar ontglipt een zucht aan de lippen der slapende......... Stil.......... nog een zucht...... weder haalt zij adem...... het is de ademhaling eener slapende.... John! toef nu niet langer; die zucht gold u, john. Neem het blad, dat voor u bestemd werd; de schrijfster slaapt, misgun haar die ruste niet.’
| |
| |
Op zijne kamer teruggekeerd, zag haply, dat hem nog ongeveer twee uren overbleven om rust te genieten, doch neen, het slapen zou hem niet mogelijk zijn geweest, en, met het dierbare blad in handen, zette hij zich, om onverwijld den inhoud er van te vernemen, die luidde als volgt:
‘Waarde john!
Morgen zal ik ontwaken; nog eenige oogenblikken zal ik met u zijn; dan zegt gij mij vaarwel, en de plant wordt door den hovenier verlaten, die haar in anderen grond plaatste. John! mijn afscheid zal u in de ooren klinken met de overkropte stem der smarte, want, ja, gij weet het, ik kreeg u lief als een broeder, en met regt, want gij waart mij meer dan een broeder, een helper, een trooster, een raadsman. John! mijn vaarwel zoudt gij ter naauwernood vernemen, en daarom, mijn broeder, - o! gun mij u voortaan zóó te noemen, als zóó aan u te schrijven, als zóó aan u te denken, - mijn broeder, daarom schrijf ik nog deze regelen, God weet het! wel droevig, maar tevens dankbaar, dat Hij u spaarde, en den rouw, die reeds mijn boezem vervulde, in heerlijk wederzien veranderde. Lees dan in deze weinige regelen, wat mijn mond in het scheidensuur niet zal vermogen uit te brengen. Lees hier mijn dank, mijn innigen, mijn waarachtigen dank, zoo als die met duurzamer letteren in mijn hart staat geschreven. John! met u verliest de weeze oneindig veel, doch uw pligt en uwe betrekking, zij roepen u elders; ga dan met God! laura zal u gedenken; als stormen loeijen, zal zij voor haren broeder bidden. Vaarwel dan, mijn broeder, mijn dierbare, mijn edele broeder! de Vader der menschen behoede u en schenke mij den zaligen stond des wederziens! John, nogmaals vaarwel! vergeet nooit uwe dankbare en innig liefhebbende zuster
‘Laura.
| |
| |
De haarlok, die gij in dit blad vindt gevouwen, verzelle u, waar zij, aan wie zij behoorde, u niet verzellen kan.’
‘Mei 1834.’
Haply sloeg het blad om; in een draadje geknoopt, en met een speld aan het papier bevestigd, hing een vlokje, dat een deel van laura's heerlijk hoofdtooisel had uitgemaakt. Als hadde haply den kostelijksten schat gevonden, zoo schitterden zijne oogen van innige vreugde. Behoedzaam, maar met haaste, trok hij de speld los, die het bevestigd had, bragt het onwaardeerbaar geschenk met koortsige vreugde aan zijne lippen en riep in vervoering: ‘Laura! Laura! O, dat ik van u scheiden moet!’
Ja, hij moest scheiden, de tijd verliep snel bij het lezen en herlezen van die laatste letteren, en bij het beschouwen van de dierbare haarlok. Half zes sloeg het buiten, john haply stond op, het kleine valiesje was weldra gepakt; een guinje, in een papiertje gewikkeld, waarop de woorden: ‘Van john haply aan daniël sils’ geschreven stonden, legde hij op den stoel voor het ledekant neder, waarin daniël rustte; daarna verliet hij de kamer, wischte een traan uit zijn oog, toen hij laura's kamerdeur voorbij ging, liep stil naar beneden, legde een geldstuk, mede in een papier gerold; waarop het woord ‘servants’ geschreven was, op den trap neder, ontsloot in stilte de voordeur, trad naar buiten, trok de deur weder zachtkens digt, en bevond zich binnen weinige minuten aan boord van het stoomschip, dat hem naar Engeland zou overvoeren.
|
|