| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
‘Ik zal zien, ik zal zien,’ zeide de oude dienstmeid eindelijk, nadat daniël haar nog een geruimen tijd vragend had aangestaard, ‘trien is een sloof, dat weet zij, dat wordt haar duizendmaal op een dag gezegd, maar, al is zij een sloof, zij heeft haar gevoel toch, en dat gevoel, jongeheer daniël, zegt haar, dat de lui slecht en oneerlijk te werk gaan. - Hoor eens,’ vervolgde zij, een geweldigen greep in haar snuifdoos doende, ‘ik zeg je nog niets, ik zal mij niet uitlaten..... geduld! een dagje geduld..... we hebben woensdag van daag, hé? da's morgen de achterkamer doen..... Trien zal wel reis kijken..... Ga jij je gang maar, maatje,’ besloot zij: ‘regt hebben, is al hebben.’
Daniël begreep er weinig van; maar liever had hij zijn geld gehad, dan het regt er op. Het dagje geduld, daar had hij weinig ooren naar, want volter gebrek - dàt was verschrikkelijk.
‘Maar zeg dan, wat wilt gij?’ zeide hij met blijkbaar ongeduld.
‘Hoor,’ hernam de oude: ‘mijn volk ken ik op een duim; ziet gij, niet zóóveel zult gij loskrijgen,’ en zij knipte met hare vingers. ‘Al praat gij als brugman, al zult gij ook smeken en bidden - geen cent, man, geen cent! Nog eens, ga jij nou je gang, doe als of ge
| |
| |
van niets af weet, hoor je..... morgen avond, klokke zes, dan spreek ik je nader; ga jij nou je gang maar.’
Trien zweeg, en daniël zweeg ook; de laatste hoorde gepraat in den gang, de eerste hoorde het niet, maar schonk zich, na die laatste geheimzinnige woorden, uit een blikken keteltje, dat meer dan halverwege zwart was, een slap kopje koffij, zoo als zij er gemiddeld vijf en twintig per dag dronk, - daar hield zij het leven bij.
De dag, dien wij met de familie papaver en hunne gasten reeds ten einde bragten, ging voor daniël maar al te langzaam voorbij; zelfs in het gezelschap der vrouwen had hij weinig rust, en 's nachts op zijn leger kon hij den slaap niet vatten, want dries had gebrek en het geld was welligt verloren. Des anderen daags bragt daniël den voormiddag weder in diezelfde onrustige stemming door. Zijne gewone bezigheden gaven hem wel eenige afleiding, maar de gedachte aan den armen dries kon hij niet van zich afzetten. Wat er op straat voorviel, wanneer hij zijn weg vervolgde, daarvan bemerkte hij dien dag weinig; ware hij in eene andere stemming geweest, het zoude hem welligt zijn opgevallen, dat een heer met een witte das, dien hij meende wel meer gezien te hebben, hem ontelbare malen, met een gezelschap van twee dames en nog een heer, was tegen gekomen; dat de heer met de das vreeselijk bleek had gezien en jammerlijk gehinkt had, terwijl hij zou hebben bespeurd, dat de jongste der dames er zeer vermoeid uitzag, maar anders een beeldschoon gezigtje had, waar rieka, ja, zij zelfs, de vlag voor moest strijken.
Nog had de klok geen zes geslagen, toen daniël zich reeds met een kloppend hart in de keuken en in de nabijheid der oude dienstmeid bevond. Trien had soms zeldzame vlagen van doofheid, want ofschoon daniël haar vrij duidelijk aansprak, zij antwoordde niet. Was zij in drukke bezigheid....? Neen, - want zij zat op haar
| |
| |
stoel, met het hoofd in eene schuine rigting voorover, met de handen onder haar voorschoot. Sliep zij....? Neen, - want bij iedere beweging, die haar hoofd al knikkende maakte, was er ook eene beweging der regter hand onder het voorschoot zigtbaar. Een oogenblik stond daniël stil, hij hoorde geldgeklank, en zeide nogmaals vrij luide: ‘Zie, trien, hier ben ik, wat wilt gij mij zeggen?’
Nog geen antwoord. - Geknik en geschuif onder het voorschoot. - Geen ander geluid dan dat laatste.
‘Da's dertig,’ zeide trien eindelijk binnen 's monds en, nog altijd als bemerkte zij daniël niet, maakte zij meer beweging onder het voorschoot, en wèl, als of zij iets bijeen bond, wat zoo even door haar was verzameld.
‘Da's dertig,’ zeide zij nogmaals, en daarna opziende, vervolgde zij fluisterend, zonder zich door daniël's tegenwoordigheid verrast te toonen: ‘Zijt gij daar, jongeheer? - wacht!’ - en opstaande, plaatste zij eene stoof voor de deur (hare gewoonte, wanneer zij niet gaarne overvallen wilde zijn) en hernam, daniël weder geheimzinnig tot zich trekkende: ‘Jongeheer sils, trien is een oude sloof, maar wat de oude sloof ziet, dat ziet ze, en wat ze hoort, dat hoort ze, en wanneer zij iets wil, dat wil ze. Kijk hier, jongeheer daniël,’ en trien trok zegevierend een rood lederen portefeuille uit haar zak te voorschijn: ‘steek op, daantje,’ en trien keek rond, alsof al de broesse oogen op haar gerigt waren, ‘steek op, zonder bedenken. Is er schuld aan verbonden, da's mijn zaak; maar neen, 't is je regtmatig deel; kijk toch zoo vreemd niet, daantje, maar pak het ding aan, en kun je 't gebruiken, neem dan ook dit zakje, geen mensch heeft daar schâ bij, en trien houdt nog altijd genoeg, dat ze vrij onder de aarde komt.’
‘Maar, maar....’ zeide daniël.
‘Wat! maar....’ hernam de oude, terwijl zij den jon- | |
| |
gen de portefeuille als met geweld in de eene en het zakje in de andere hand drukte: ‘geloof mij, mijn jongen, wat waar is, is waar, en wat in dat ding is, dat komt je van regt en van Godswege toe; je hebt toch al schâ ook; honderd gulden zijn er verloren en zou je dan liever hier je geld zien vliegen, dan den man te helpen, die honger lijdt in een vreemd land?’
‘Ja, ja, 't is waar, 't is waar!’ riep daniël, zelfs naar trien's oordeel veel te hard. ‘Het werd voor mij gegeven, het komt mij van regtswege toe; zoo wij kwaad doen, God zal het ons kwijt schelden, want de goede dries, die het gaf, heeft er regt, heeft er aanspraak op; maar trien..... dit zakje...?’
‘Spreek toch wat zachter,’ zeide trien, die op dit oogenblik niet zoo hardhoorig was, en vervolgde: ‘dat zakje, welnu! ik zeide het immers, geen mensch heeft daar eenige schâ bij; het is.....’
‘Van u?’ viel daniël haar in de rede. ‘Maar trien, neen, ik mag het niet behouden, ik kan niet, ik zoude...’
‘Stil, stil toch,’ hernam de oude, ‘geen woord meer daarover, ik weet zeer wel wat ik doe, al ben ik een sloof - Goddank! kindsch ben ik nog niet; steek op maar, steek op, want je praat me te driftig.’
Daniël stond nog een oogenblik als beteuterd, maar toen - toen liep hij op de oude dienstmeid toe en ja - hij viel haar om den hals, en hij kuste haar, want zij had gevoel, die oude; zij bragt voor een lijdenden mensch zoo veel ten offer van hetgeen ze sinds jaren zoo zuinig gespaard had.
Was zij beloond, de oude...? Voorzeker! de dank, de innige dank van den jongen verwarmde een harte, dat in zoo nederigen bolster besloten lag.
Geroep liet zich hooren. Met een gezwinde beweging schoof zij den jongen ter zijde, en reeds had zij een waterkan in de handen, om er den ketel mee te
| |
| |
vullen, die over den vuurloozen aschpot hing, toen de stoof voor de deur werd verschoven, en jufvrouw broes de keuken binnentrad.
‘Wat vodden en prullen over den vloer,’ bromde de binnentredende echtgenoot des kasteleins; 't is altijd wat voor die deur; zeg, kun je niet komen, trien, of ben je weer potdoof? Ik wacht al een uur lang. Ha zoo! jongeheer sils,’ vervolgde de dame, met eene nachtuilige vriendelijkheid, ‘die eer heeft men zelden; hoe varen de dames...?’
Vóór dat daniël, die bij het binnentreden der kasteleinsche vuurrood was geworden, nog in staat was een antwoord te geven, kwam de bevallige jufvrouw netje de keuken binnen stuiven met een gelaat zóó lief geprononceerd, dat de heer pluto er zeker pleisier in zou hebben gehad. Met bliksemsnelheid gleed zij haar moeder op zijde, en na haar iets in het oor te hebben gefluisterd, waarvan het laatste woord wel iets van ‘feuille’ had, zag zij al weder bliksemend rond (gelukkig voor daniël, dat de glasruiten verweerd waren en het licht in de keuken derhalve niet veel overhield), trok toen de moeder bij een vlerk harer japon met zich mede, zoodat er, behalve de bespeurde gaping in de finantiën, ook nog eene gaping in dat kleedingstuk kwam.
‘Als de wind! daantje, voort! voort!’ jaagde de oude dienstmaagd, toen de dames ter naauwernood de hielen hadden geligt. ‘Hier, hier mijn jongen! spoedig voort! het is alles voor mijne rekening,’ en daniel met eene, voor hare jaren, schier ongeloofelijke kracht bij den arm grijpende, duwde zij hem door de deur den gang in, en fluisterde met verhaasting: ‘spoed, daantje! toe - voort!’
‘Trien! trien! voor den d..... waar zit gij?’ gilde de stem der oude jufvrouw broes in de achterkamer; - maar trien was een beetje hardhoorig.
‘Bestolen! Bestolen!’ raasde jufvrouw netje, en
| |
| |
stormde weder van binnen door den gang naar de keuken, juist op het oogenblik dat daniël om den hoek van de voordeur verdween.
‘Wallêw?’ zeide trien, die zich juist een kopje koffij inschonk.
Wanneer de noorder-, ooster-, zuider- en wester-winden met al hunne tusschenvoegsels te zamen door het huis hadden geraasd, dan zouden de trommelvliezen der dienstbode niet meer hebben geleden, dan toen moeder en dochter broes - de heer des huizes op den achtergrond - haar met eigenaardige woorden de noodlottige ontdekking mededeelden, en bij hoog en bij laag bezworen, dat zij spreken en zeggen zou, waar het geld was, dat uit de lade ontvreemd werd.
Trien was bedaard, ja, dood bedaard, en of die bedaardheid wat anders deed raden, of dat jufvrouw broes zich de ongewone tegenwoordigheid van daniël daareven te binnen bragt, en zich zijne vuurroode kleur herinnerde..... zóóveel is zeker, dat zij eensklaps met den uitroep: ‘Hij is het! die gaauwdief!’ door netje gevolgd, de keuken weer uit vlood, den gang door stormde, om buiten de deur den knaap na te zetten, dien zij juist om den hoek der stadspoort zag verdwijnen. Daniël was door de dienstmeid letterlijk de deur uitgezet, en tot vertrekken genoodzaakt geworden. Het hart bonsde hem in de borst. Hoewel overtuigd, dat het geld in de portefeuille zijn regtmatig eigendom was, mompelde er toch eene stem in zijn binnenste van: ‘ontvreemding’ en ‘diefstal.’ Langzaam ging hij voort, als bezwaarde hem de schat dien hij meedroeg, telkens omziende, en telkens zich afvragende, of het ook beter zou zijn, indien hij terugkeerde, om dringend te eischen, wat hij nu door list had verkregen. Hoor! - schelle vrouwenstemmen drongen hem in de ooren. Juist wilde hij de stadspoort binnentreden, toen hij, nogmaals omziende, twee vrouwen
| |
| |
de deur van de Nachtuil zag uitstuiven, die hij terstond voor de jufvrouwen broes herkende. Wat te doen? - stilstaan, terugkeeren, of zijn weg vervolgen? Hij wist het niet, en toch, al denkende, liep hij voort. Hoor! de stemmen naderden; er was geschreeuw bij: ‘Houdt hem aan! houdt hem aan!’ klonk het in de verte daniël's hart bonsde zoo geweldig, dat hij zijne hand op die plaats bragt, ten einde, zoo mogelijk, dat geweld te keeren. Hoor! al nader en nader klonken de stemmen: ‘Houdt hem! houdt den dief!’ waren de kreten der jufvrouwen broes, en ook de stem des kasteleins klonk luide: ‘Houdt hem!’ daniel verhaastte zijn tred, de roode kleur had hem geheel verlaten, hij zag zoo wit als een doode; omzien durfde hij niet meer; de weinige menschen, die hem tegen kwamen, zagen hem wel vreemd aan, maar hij zag ze niet. Eindelijk, op slechts weinige schreden was het schreeuwende drietal hem genaderd, - hij zag om - een oogenblik nog - het uitgeteerde gelaat van dries volter sprong hem eensklaps met geweld voor den geest - hij weifelde niet langer, en de hand van den kastelein, die zich reeds naar hem uitstrekte, ontspringende, zette hij het uit al zijn magt op een loopen.
Met angsten des doods liep daniel voort. Het ‘houdt hem! houdt den dief!’ suisde hem gedurig in de ooren. Nog zoo veel tegenwoordigheid van geest had hij behouden, om niet eene der hoofdstraten in te slaan.
Langs kleine grachten, door smalle straten rende hij als een gejaagd hert. Bij het schreeuwende drietal had zich allengs een hoop straatjongens gevoegd, die mede riepen en schreeuwden, en er tevens pret in hadden om de hijgende jufvrouwen door hitsen en sarren tot woede te brengen.
Voort, voort liep daniel; de longen waren hem als toegeschroefd - de straat uit, den hoek om, voort,
| |
| |
voort! - O, God! een dief! Voort! hij wist niet meer, waar hij zich bevond; een hoop volks achter hem tierende en schreeuwende, maar, zooals het in zulke gevallen doorgaans gaat, velen gezind om te roepen: ‘houdt, houdt,’ doch niemand genegen, om een armen vlugteling te houden.
Nog eene straat door..... zijne krachten namen af..... hij kon ter naauwernood adem halen; dat loopen, dat altijd bonzende hart!
‘Pakt toch den dief,’ gilde het weder schor en heesch en zeer digt achter hem. ‘Dienders, houdt aan...!’ daniël duizelde. Twee mannen met sabels op zijde, liep hij op eenigen afstand voorbij, hij zag ze met een oogwenk, nogmaals spande hij al zijne krachten in, en, alsof de wind hem zweepte, ijlde hij voort. - Geroep en geschreeuw - een forsche stem vlak achter hem: ‘Houd stand!’ Voort! Nog liep hij, maar - slechts kort zou het baten. De ijzeren hand des geregtsdienaars was hem nabij. 't Was of de jongman den handtast reeds voelde. Nog eene schrede, een tweede, een derde... een koortsige rilling... een pijlsnelle gedachte...... de kreet: ‘hij heeft hem, hij heeft hem!’ een ruk! een duchtige sprong, een akelig geroep: ‘In 't water, in 't water!’...
In 't water, dat eenige redmiddel was den armen daniël overgebleven, om de ergste schande, de vernederendste bejegening te ontgaan, die, van geregtelijk te worden opgebragt.
In weinige oogenblikken was de kade, vanwaar de jongen in de breede rivier was gesprongen, als met menschen overdekt. Verschillende stemmen lieten zich hooren.
‘Die was je te gaauw af!’ riep er één den geregtsdienaar toe.
‘Als een snoek schiet hij weg!’ riep een hengelaar van professie. ‘Help! help!’ schreeuwden eenige vrouwen.
| |
| |
‘Wat is er...?’ riepen eenige nieuwsgierigen. ‘Een dief die zich verdrinkt,’ gilde eene hijgende vrouwenstem ‘Die stakkert, die stumpert!’ jammerden eenige meêwarigen.
Nog eenige seconden hield dat verwarde geroep en geschreeuw aan, waarvan hij zich alleen een denkbeeld kan vormen, die van zulk eene scène ooggetuige geweest is; niemand nam een besluit om den jongman te redden, zelfs geen schuit stak in de eerste oogenblikken van wal om die redding te beproeven. Maar zie! - daar ginds aan 't uiterste van den volkshoop - een hoed, een jas wordt weggeworpen - een man springt in den vloed; met duchtige zwemslagen glijdt hij voorwaarts - de jongen is verdwenen - de zwemmer duikt - een hand van den jongen wordt weder boven den waterspiegel zigtbaar. - Geroep van het volk: ‘Hou je taai! - ha! daar is hij! - Nog eenige slagen, en de zwemmer heeft de plaats bereikt, waar de jongen de laatste maal verdween. - Nogmaals duikt hij, en - - - hij heeft hem onder het water gegrepen.
Met een ijzeren hand houdt de zwemmer den drenkeling in den kraag van zijn jas boven water. Waarom keert hij niet terug naar den oever? waarom zakt hij al verder en verder af? Zie, hij schudt den knaap heen en weder, als wil hij daardoor diens levensgeesten opwekken. De stroom is hevig. Op den oever joelt het en woelt het; twee booten steken af, de zwemmer is eensklaps verdwenen, een groot schip op stroom bedekt hem voor aller oogen. Ha! regts van het schip wordt weder iets zigtbaar. Hij is het! de booten roeijen op het stip af, de zwemmer is ze een goed eind vooruit; zie! zie, daar verdwijnt hij; nog eens komt hij boven; haast heeft een der booten hem bereikt. Maar, hemel! daar zinkt hij alweder; touwen worden uit de booten geworpen, geen stip wordt op de watervlakte meer zigt- | |
| |
baar; verloren! verloren! zij beiden verloren! De bootslieden werpen nog altijd touwen uit en wenden vergeefsche pogingen aan; op den wal gilt eene schoone dame: ‘John! My God!john!’ en valt in onmagt.
Niet onder een valen sluijer, maar onder een pikzwarten deksel, lag stad en land als het ware toegestopt. Volgens almanakken en heeren straatverlichters was het ‘maan’, doch zelfs met de fijnstgeslepene bril van magnus moris zou men, op de kade staande, van waar men het ongeluk dat in den vooravond plaats greep aanschouwde, die verlichtende nachtvriendin niet hebben waargenomen.
't Was nacht, en wel een zeer donkere nacht. Niet lang na het ongeluk, dat morgen in alle couranten zou staan, had een duchtig onweer wraak over de warmte van den meidag genomen. 't Had erg gelicht en ijselijk gedonderd; 't had vreeselijk geregend en er waren stukken ijs uit den hemel gevallen, volgens eenigen ter grootte van een hoenderei, volgens anderen ter grootte van een kinderhoofdje. 't Was nacht; de meeste menschen in de stad, die gedurende het onweer onbeduidend klein waren geweest, hadden van lieverlede, naarmate de engel der verschrikking naar elders afzakte, hunne grootte herkregen, en waren, met de geruststellende gedachte ‘dat het voorbij was’, ter ruste gegaan. Het onweder trok af, maar het donkere hemeldak ontliet nog altijd stroomen waters, en de maan, die zich schuil hield, gaf als het ware, aan de aarde terug, wat de zon des daags had gedronken.
De lezer, die ons verhaal met eenige belangstelling vereert, zal begrijpen, dat de meeste personen, die in onze handeling voorkwamen, niet onder de zachtrustenden kunnen genoemd worden.
Het drietal broes, dat, na het aanschouwen des ongeluks, door het opkomende onweder naar huis was
| |
| |
gedreven, kwam binnen de Nachtuil met heesche keelen en donkere aangezigten.
De oude jufvrouw was - akelig; akelig, omdat ze dood af was, - akelig, omdat het geld verloren, het laatste uitzigt op redding van de Nachtuil vernietigd werd, - akelig, omdat ze voor 't onweer zoo bang was, en akelig, omdat ze daantje met dien man had zien verdrinken.
Misschien heeft de lezer dit laatste niet verwacht en gemeend, dat de nijdige dame geen plaatsje voor het medelijden in haar hart overig had. Ter harer eere kunnen wij het tegendeel verklaren en merken daarbij aan, dat zij wel een onmensch zou moeten geweest zijn of althans geen vrouw, indien ze door dat noodlottige schouwspel niet was ontsteld geworden.
Jufvrouw netje leverde in hare aandoeningen het getrouwe afbeeldsel harer moeder. Ook zij was er nog akelig van, en daar ze toch haar hart moest lucht geven, overlaadde zij haar papa met negatieve liefdesontboezemingen, waarvan de slotsom was, dat, indien de heer broes maar wat beter geloopen en den jongen aangehouden had, het geld niet verloren en de stumpert niet verdronken zou zijn.
Broes, de kastelein, was letterlijk vernietigd; hij, in vele opzigten aan het rad eener karnmachine gelijk, was in beweging gebragt, eerst op deze, later weer op eene andere wijze; 't was zijn schuld niet, dat de melk bedorven was. Broes had het zijne gedaan, maar grootere stappen, dan zijn beenen lang waren, had hij toch niet kunnen maken - - - die verwijtingen nu nog op den hoop toe en wel bij de treurige verzekering, dat de armoede voor de deur stond, daar hij toch het geld niet daantje niet had kunnen redden - omdat hij geen zwemmen kon!
Trien, de keukenmeid, vernam het ongeval, en zij staarde de hijgende verhaalster aan, alsof zij zelve met de gedachte worstelde, wie hier de schuldige, de oorzaak
| |
| |
van het groote onheil was. Zij wilde spreken, zij wilde alles verhalen, maar ach! men vroeg haar niet, zij was zoo oud - de goede jongen was toch dood en..... wat kon het helpen?... Zij zuchtte, de sloof, en ze had wel gaarne al haar spaargeld gegeven, - in Gods naam dan de begrafenis - indien de arme, de goede sukkel gered en gespaard was. Ze hadden een onrustigen nacht, de broessen, zij en de dienstmeid. - Op den zolder sliep niemand.
Nacht was het, en ook nacht heerschte er in de harten der beide vrouwen, die het onderhuisje bewoonden. Het was eene vaste gewoonte geworden, dat daniël tegen den avond bij haar terug kwam. Daniël was niet gekomen. Het onweder had met hevigheid gewoed; hij was uitgebleven. Rieka had al het mogelijke aangewend om de oude vrouw gerust te stellen, maar zij was slechts ten halve geslaagd, want, haar geheele zijn had het verraden, dat ook zij niet gerust was.
Nog was het onweder niet voorbij, toen de deur geopend en eene vrouw, druipende van het buiten stroomende nat, de kamer was binnen getreden. 't Was jufvrouw krekel geweest, onze oude bekende, de oude bekende ook van daniël, die haar somwijlen had bezocht en met de vrouwen in kennis bragt.
Door het rumoer op straat was jufvrouw krekel, die in de buurt, waar het onheil plaats greep, woonde, opmerkzaam geworden. Zij had daniël herkend en het treurige einde bijgewoond. Wat te doen? Meelijdend van aard, en de onrust begrijpende, waarin de vrouwen in het onderhuis zouden verkeeren, nam zij aldra het besluit om haar de zaak ‘voorzigtig’ te gaan mededeelen.
Waarlijk, jufvrouw krekel was wel de geschikte persoon, om zulk eene tijding te brengen - men herinnere zich het afscheid van daantje - zij was binnen gekomen, had het water van rokken en par-à-pluie geschud
| |
| |
en toen geroepen: ‘Och Heere! Och Heere!’ waarna zij, in tranen uitbarstende, op een stoel was nedergevallen.
‘En - dat - die - arme - jongen - verdronken is,’ was de kreet der meêwarige dame na den eersten uitval geweest, en, overspannen als zij was, door het treurige wat zij zag en zelve bezwaard met de tijding, die zij trouwens vrijwillig overbragt, waren hare zenuwen zoodanig in beweging gekomen, dat de andere vrouwen in de bitterste stemming weinig meer van haar hadden gehoord, dan de uitroepen: ‘Och Heere! Och Heere!’
Gedienstige buren hadden verder aan rieka de spoedig ruchtbaar geworden zaak medegedeeld, maar alles in den overtreffenden trap. De jonge sils, de geldkist van den kastelein broes leeggestolen - ontdekt, gevlugt, achterna gezet - hevige worsteling met den kastelein - weder ontvlugt - de heele stad op de been - de policie gewaarschuwd - akelig gevecht van daniël met de geregtsdienaars - weder ontsnapping - dood van den schuldige in het riviernat - eigenlijk gelukkig: levenslang, of de galg dat was het minste.
Wij zullen niet verhalen wat zij gedaan had, rieka - wat zij aan de oude meldde, wat zij zuchtende troostte, met welke woorden zij de steeds onstuimige jufvrouw krekel tot den terugtogt naar hare woning bewoog en wat zij verder spraken en deden; alleen herhalen wij, dat het nacht was daar buiten, en nacht in de harten der vrouwen ook.
‘John! my God!John!’ hebt gij op de kade hooren roepen, lezer, en wel op het oogenblik, toen de laatste stip, die zich in de verte van de zinkenden vertoonde, onder het water verdween. ‘John! John!’ had laura nogmaals herhaald, en onmagtig was zij op den oever in de armen van mevrouw papaver gezonken.
| |
| |
De heer papaver, die, trots zijn pijnlijk been en trots de blijkbare onverschilligheid der engelsche vrienden, niet had gerust, vóór dat zij al de kerken in en uit waren gegaan, en hun verder al wat hij bezienswaardig oordeelde had aangetoond, was juist op zijn laatste toer geweest, toen de scène met den jongen op den oever plaats vond. Hij was er met zijn gezelschap ooggetuige van geworden, hoe de jongen, dien men een dief noemde, in het water sprong, en had verder met zijne dames aanschouwd, hoe de Engelsche zeeman hem was nagezwommen en eindelijk, door den stroom medegesleept, midden in het breede water met den jongen verdronken was.
Hevig ontsteld, had papaver eerst zijne gade in de ondersteuning der bezwijmde bijgestaan; weldra echter waren de echtelieden met het nichtje in een kring van nieuwsgierigen besloten geworden, die, nu er op het water niets meer te zien was, gaarne toeschouwers van een nieuw drama werden.
Ten einde raad, had papaver gesteund: of er dan niemand was, die helpen wou, waarop er wel twintig voor één waren toegeschoten, die allen de onmagtige wilden aanvatten, welke hulpbieding mevrouw papaver echter geenszins begeerde en alzoo dringend geroepen had:
‘Neen, zóó niet, een rijtuig.’
Toon de kruijer, die aan de goede fooi dacht, had jan den koetsier terstond opgezocht, en binnen weinige minuten was het nichtje met de papavers ingekoetst en reed jan - toon draafde er naast - zijn vrachtje naar de bekende woning.
Het nichtje was te bed gebragt, en mevrouw, wie ‘alles in de beenen was geschoten,’ had met moederlijke bezorgdheid het hare aangewend, om de levensgeesten van het ontstelde meisje op te wekken.
Paver had nog boodschappen naar het water gezonden, en vijf en twintig gulden voor het lijk van zijn gast
| |
| |
beloofd - méér kon hij toch niet - en was, toen het onweder bedaarde naar bed gegaan, want het been, dat was ijselijk!
Het was nacht; buiten regende het geweldig, en de goede mevrouw papaver zat voor laura's bed, wier bezwijming in een onrustigen slaap was overgegaan.
Een zacht schellen aan de huisdeur wekte mevrouw eensklaps uit een dommel van akelige visioenen.
Zij luisterde, en daar zij door al wat gebeurd was in een ligt te ontstellen toestand verkeerde, brak haar, al luisterende, het klamme zweet uit. Daar schelde men nogmaals - 't zou paver onmogelijk zijn om met dat gezwollen been weer ten bedde uit te komen - de meiden, zij sliepen altijd zoo wonderlijk vast - wat zou het wezen? Het berigt, dat de zeeman gered was? - Onmogelijk! nog laat in den avond was de tijding gekomen, dat alle pogingen te vergeefs waren geweest. - Het lijk van den jongman....? Akelig denkbeeld! Mevrouw sidderde. Meer aanhoudend geschel. - Zich vermannende, stond zij op, nam de kaars en liep als gejaagd naar beneden. De nachtgrendels schoof zij weg, en, vóór de deur te openen, riep zij met eene bevende stem:
‘Wie is daar?’
‘Doe open!’ klonk het van buiten.
‘Is er tijding van de drenkelingen?’ hernam mevrouw.
‘Doe maar open, er is tijding,’ sprak de stem nogmaals.
Indien iemand mevrouw papaver aandachtig had kunnen beschouwen, hij zoude gezien hebben, dat zij zoo wit als gemalen rijst werd, toen zij het slot omdraaide, de deur opende en door een kier - terwijl de ketting nog ter verzekering bleef - naar buiten zag.
‘Doe dan toch open en laat ons binnen,’ hernam de spreker die buiten stond half brommende, ‘het water gudst van den hemel.’
| |
| |
‘Maar zeg eerst, wie gij zijt,’ sprak de bevende dame weder. ‘Hebt gij soms het lijk van den drenkeling?’
Hevig ontsteld van verrassing deed mevrouw eene schrede achterwaarts; zij had de stem van den zeeman herkend, want een zacht ‘I am here’ had haar in de ooren geklonken.
‘Mijn God, is het waarheid!’ riep zij weder, en spoedig de ketting uit den haak ligtende, opende zij de deur, maar zag niet wie er binnenkwam, aangezien het licht door den wind, die naar binnendrong, werd uitgeblazen.
|
|