| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Dat avondpartijtje bij een zoet, mooi meisje, in het gezelschap van een dommelend grootje, was hem niet meegevallen, den geparfumeerden kerkganger; die koffij was al bijzonder bitter geweest, die hij er maar even geproefd had, of liever, hij was wreed gewekt uit den zinnelijken droom, dien hij, aan rieka's zijde voorttredende, zoo heerlijk gedroomd had.
‘Waarheen....? Naar het koffijhuis. - 't Is er vol. - ‘Getempeld...?’ - 't Is flaauw, om op ongewone tijden (dat is: anders dan 's morgens) ter kerk te gaan, - dus: ‘Waarachtig niet! a bah!’ - ‘Partij billart? - ‘Fiat!’ - en hij speelt billart en drinkt voor de frischheid ('s avonds) rood, en nog eens rood, en nog een paar halfjes rood, tot dat hij eindelijk zelf heel rood wordt en, vrij laat, de kerk weder voorbijgaat, waar de preek flaauw was, en het onderhuisje, aan de overzijde der straat, mede voorbijgaat, waar zich een mooi meisje bevindt, doch waar ook een lijk is. Eindelijk komt hij te huis, doch de rijmwoorden ‘rood, dood’ willen hem niet uit het geheugen. Die eeuwig wederkeerende rijmpjes of spreuken of woorden - wie kent ze niet? ‘Rood, dood; rood, dood’ - ging gedurig door het verhitte brein. Rood werd hoe langer zoo rooder, akelig rood, bloederig
| |
| |
rood...... dood, werd boe langer zoo magerder’, akelig lang, grijnzende en wenkende. Rood - dood, bonsde het voort in zijn hoofd, en hij droomde - van niets, maar toen hij laat in den morgen ontwaakte, bromden hem nog dezelfde klanken in de ooren, als de nagalm van kerkgelui.
Hendrik papaver, maar nu (na de opruiming der overtollige letters d.k. en p.a. en met eene behakking of bespijkering der e in ver, naar welgevallen) henri pavêr, was de eenige zoon van den Heer dirk papaver en van Mevrouw clasina papaver, geboren steigerjagt.
Geboren steigerjagt, ja, met dat geboren kon Mevrouw gerust voor den dag komen, van haar kant kwam het toch maar. Papaver was van heel min: zijn grootvader was metselaar, zijn vader timmerman, en hij, die reeds vroegtijdig veel liefhebberij voor warme krentebollen aan den dag legde, had zijn ziel en zinnen op den gloeijenden oven gezet, en vader timmerman, die ook de bakwoede zijns zoons had waargenomen, begreep, dat het dien kant maar uit moest, want: ‘men moest de kinders in de vecasie niet contrelere.’
Zoo was papaver bakker geworden en had jufvrouw steigerjagt met een zoet lijntje achter de toonbank weten te krijgen, welke plaats zij echter nimmer zou hebben ingenomen, indien pavertje niet zoo'n goeije borst ware geweest en 't in de bakkerij niet altijd zoo lekker geroken had, want de steigerjagts.....! en als de oude Neef zou te ruste gaan - O hé............! Reeds kort na het huwelijk werd al, wat nog lichtzijde aan het bakkerschap voor jufvrouw papaver was geweest, in nevelen gehuld; het zakkerige bemeelde gewaad van den ‘goeijen borst’ stond al zeer treurig, de winkeldeur togtte geweldig en uit de bakkerij kwam nog altijd de lekkere lucht, die haar echter van lieverlede zóó zeer begon tegen te staan, dat zij 's middags niet den minsten
| |
| |
eetlust gevoelde. Gelukkig! ja, waarlijk gelukkig dus voor jufvrouw papaver, dat de genoemde neef zijn aardsche kluis moest verlaten en naar hoogere gewesten afreisde. Gelukkig! want de neef had er toch geen genot van, oud en gebrekkig als hij geweest was, en zij, zij zou haren paver uit het meelpak redden, van voor den oven wegtooveren en een stand in de maatschappij met hem innemen, die haar als eene steigerjagt van regtswege toekwam. En de neef, die een graanhandelaar geweest was, had veel, zeer veel nagelaten, nog veel meer dan men vermoed had, en Mejufvrouw clasina papaver geb. Steigerjagt werden, bij laatste wilsbeschikking, vijf zesde deelen dier nalatenschap toegewezen, terwijl een bloedneef het overige zesde deel bekomen had. - Wat er, na de deeling, van lau, den bloedneef, werd, wist zij niet, want hij was kwaad geweest dat niet de helft zijn deel was geworden, en had, ‘toen alles uit de wereld was’ in een roes den aftogt geblazen. Neef had zijn reden gehad - maar 't regte, dat wist zij zoo niet.
't Is een heele toer voor een eerlijken bakker, die niet hooger dan tulband klimt, en maar alleen met Sint-Niklaas zich in spheren van banketletters waagt, 't is een stout stuk, om zich tot eene Steigerjagtsche hoogte op te winden en den stand eer aan te doen, waarin de fortuin hem nederzet.
Bakker dirk was nu reeds sedert jaren Mijnheer papaver; op brieven soms; WelEdel, zelfs WelEdelgeboren, en op Nieuwjaarsrekeningen enkele malen: Edel Achtbaar of Edelgestreng, of Weleerwaard en Zeer Geleerd, al naar het viel. Intusschen, vrouwe clasina had werks genoeg gehad, om den hoekigen echtgenoot wat af te ronden, maar in drie en twintig jaren kan er heel wat veranderen en, wie hem niet kende en hem des morgens aan het ontbijt, met de kamerjapon om de leden, in de voltaire liggende, met de Haarlemsche Courant voor zich, had waargenomen, hij zou papa papaver minstens
| |
| |
voor een staatsman hebben aangezien, die nog maar even het blaadje doorliep, vóór hij zich aan zijne gewigtige bezigheden begaf.
‘Niets nieuws, lievert?’ zegt Mevrouw papaver, terwijl zij met dezelfde belangstelling het hondje dat op haren schoot pinkoogt, vraagt: ‘Waar is het Zwartje dan, waar is de - vrouw dan?’
‘Weinig, lievert,’ antwoordt de mannelijke lievert, ‘alleen, dat de rog weer naar boven gaat.’
‘Naar boven, naar boven,’ herneemt Mevrouw en trekt haar hondje, bij de lange ooren, spelend omhoog. ‘Waar is het baasje dan? waar is het zwartje dan?’
‘Ik weet het waarlijk niet, lievert,’ zegt Heer dirk, half met de gedachten bij de rog, half de vragen zijner gade hoorende.
‘Wat?’ vraagt Mevrouw.
‘O! Niets,’ spreekt de echtgenoot, ‘ik meende dat u henri bedoeldet.’
De bedoelde henri, de één en twintigjarige zoon van Papa en Mama papaver, trad, na het belangrijke (?) gesprek door ons afgeluisterd, de kamer binnen en gaf zijne ouders, op onbeduidende wijze, den morgengroet.
‘Een brief voor u, Mama,’ ving hij aan; ‘of gij er veel van begrijpen zult, betwijfel ik zeer, want hij komt uit Plymouth, en 't Engelsch verstaat gij niet.’
‘Een brief uit Plymouth voor mij,’ zeide Mevrouw. ‘In het Engelsch?’
‘'t Is vreemd,’ zeide Mijnheer deftig.
Inmiddels nam de zoon de vrijheid, den brief te openen, en, terwijl de ouders hem in verwachting aanstaarden, had henri zich spoedig overtuigd, dat de inhoud in dezelfde taal als het adres was gesteld, en, op de vraag der moeder: ‘Kunt gij hem lezen, henri?’ een: ‘Dat zou ik denken’ antwoordende, las hij:
‘“Mejufvrouw!”’......
| |
| |
‘Mejufvrouw!’ viel de Heer papaver in, ‘dat kon wel meer.’
‘Mejufvrouw!’ zuchtte Mevrouw papaver: ‘de dochter van een bierbrouwer, de nicht van een man die met al zijn geld best van adel had kunnen zijn.’
‘“Mejufvrouw,”’ hernam de zoon, en vlug las hij, tot groote verwondering zijner Mama, den Engelschen brief van den volgenden inhoud:
‘“Aan boord van harer Majesteits Corvet Victoria ontsliep, in de maand April des vorigen jaars, de heer laurentius steigerjagt, in leven luitenant ter zee eerste klasse.”’
‘Och hé!’ viel Mevrouw papaver haren lezenden zoon in de rede: ‘Lau steigerjagt! Lievert, weet u wel? mijn bloedneef, och hé! is hij dood?’
Dood, daar was het liedje weer aan den gang: Rood, dood; rood, dood; en henri las spoedig voort, om dien dreun kwijt te raken:
‘“Met stervende lippen verzocht hij mij, zijne laatste groeten aan gade en dochter over te brengen. Na eene langdurige reis kwam ik, in het einde des vorigen jaars, in Engeland terug en deed aldra onderzoek naar de weduwe en dochter des overledenen, die ik in Plymouth aantrof. Het doodsberigt trof beiden diep; de weduwe was troosteloos, de dochter bitter bedroefd. Wat te doen?... ik stond haar zoo veel mogelijk met raad en daad bij, en welligt zou de hevige smart in stille berusting zijn overgegaan, zoo niet eene slepende ziekte de moeder hadde aangetast, waarvoor zij, nu drie weken geleden, moest bezwijken. Innig met het lot der schoone weeze begaan, ben ik haar in de zware beproeving nabij gebleven, doch wat zal een onbemiddeld zeeman, zonder bloedverwanten die zich het lot van haar, de arme weeze, aantrekken, wat zal hij beginnen...? Zich om harentwil tot u te
| |
| |
wenden, is het eenige wat hij vermag. Van de zeventienjarige laura vernam ik, dat haar vader eene vermogende nicht in Holland had, welke nicht met een zekeren heer papaver gehuwd was. Ben ik wel onderrigt, dan zijt gij, Mejufvrouw, die bloedverwante. Op uwe goedheid vertrouw ik, zij is uwe nicht, zij zal, zij wil en kan meer voor u worden - eene dankbare, liefhebbende dochter. Verlaten en zonder steun of vermogen, zou zij hier alleen moeten blijven, zoo uwe liefde zich harer niet aantrok. Uw antwoord zal haar lot beslissen. Zij zelve gevoelde geen kracht om dit beroep op uwe barmhartigheid te doen; ik deed het gaarne en, daar de zee mij roept, dewijl mijn verloftijd binnen eene maand is verstreken, zoo zoude het mij onuitsprekelijk verblijden, indien ik binnen kort uw toestemmend antwoord mogt ontvangen, opdat ik de arme laura, nog in persoon, naar Holland kon overbrengen. Met den liniegloed der barmhartigheid verwarme God uw harte, opdat gij der weeze vergoedt, wat zij hier op aarde moet derven. Dat ook uw echtgenoot, Mejufvrouw, met u instemme in de volvoering van de u voorgestelde edele daad, is de hartelijke bede van hem, die zich met eerbied noemt:
Plymouth john haply.”
April 1834.
“P.S. Ik liet dezen brief in de Hollan.........”’
Maar henri pavêr hield eensklaps op met lezen, want Papa en Mama papaver hadden, door alle gevoeligheden heen, den zoon niet vergeten, die zoo meesterlijk Engelsch vertaalde; zij hadden hem dikwijls goedkeurend toegeknikt, en, nu hij zich zelven verraden had, en verklaarde, dat het een grap was geweest, nu verdween voor een oogenblik al wat er treurigs gevoeld was en lachten de ouders, om de grappig..... heid van den zoon. Intus- | |
| |
schen keerden de gedachten spoedig tot den brief weder. Mijnheer papaver kon in den aanvang dat ‘Mejufvrouw,’ niet van zich afzetten, doch Mevrouw was daar eerder over heen, want het moederhart sloeg haar warm - misschien al te warm - in de borst; als haar zoon, haar lieve henri... zoo verlaten in de wereld stond! 't Was de dochter van den bloedneef, van lau, met wien ze vroeger wel jupaard en krijgerdje, in Neefs tuin, gespeeld had; 't was de dochter van lau, wien ze 't bikkelen geleerd had, en die haar altijd met spinnen en meikevers naliep; 't was de dochter van lau, die even vóór dat hij in zee ging, onvrienden van haar gescheiden was, omdat hij van Neefs nalatenschap maar één zesde had meêgekregen; de dochter van lau, die na dien tijd niets meer van zich liet hooren, en ook niet bij haar aan was gekomen, toen hij, ruim een jaar na zijn vertrek, in Holland was weêrgekeerd, om, zoo als zij destijds hoorde, geld te zoeken of op te nemen.
‘'t Is wat te zeggen,’ zeide Mevrouw eindelijk. ‘Lau was toch een goede jongen, hoewel hij wat los was.’
‘'t Is wat te zeggen,’ zeide Mijnheer.
Henri tuurde in de Courant, die zijn vader had nedergelegd.
‘Een goede jongen!’ herhaalde Mevrouw, ‘en dat hij in engelsche dienst was, en getrouwd, en nu al dood, en zijn vrouw ook dood, en alles op, en eene dochter nagelaten! Och hé, wat is de mensch toch veranderlijk!’
‘Dat geef ik u gaarne gewonnen, wel veranderlijk,’ zeide Mijnheer: ‘was hij maar in 't land gebleven.’
‘Och ja,’ hernam Mevrouw: ‘over zee weg, altijd weg; dat arme schaap!’
‘Wel ongelukkig,’ steunde Mijnheer, terwijl hij voor de ‘hartigheid’ nog een stukje komijne kaas nam.
‘Maar, beste, wat zullen wij doen?’ hervatte Mevrouw,
| |
| |
‘'t komt zoo op eens. Ik dacht er zoo in 't geheel niet aan. Wat dunkt u?’
‘Ja....’ zeide Mijnheer, en - het valt ons moeijelijk achter dat ‘ja’ een leesteeken te bepalen. -
‘De logeerkamer inruimen?’ sprak Mevrouw weder nadenkend.
‘Moeijelijk, moeijelijk,’ herhaalde Mijnheer, ‘als neef de kommesaris eens kwam.’
‘O! wat dat betreft, die zal nooit komen,’ zeide Mevrouw, ‘die groote heeren hebben zooveel pretensies.’
‘Graag of niet,’ hernam de ex-bakker. ‘Wij zullen den oven zonder hem wel stoken.’
‘Die zich niet aan ons laten gelegen liggen, kunnen wij ook missen; niet waar mijn zwartje?’ voegde Mevrouw er bij, terwijl zij haar schootvriend met de volle hand om het bekje vatte en zóó het kopje zachtjens heen en weer schudde.
De hond ontworstelde zich aan den handkerker en blafte fijngevoelig.
‘Maar wat zegt onze domenie er van?’ hernam Mama papaver, haren zoon aanziende.
‘Wel! - Och ja!’ zeide de Heer pavêr junior, ‘'t is mij hetzelfde,’ maar het was hem niet hetzelfde... een mooi nichtje in huis, dat laura heette, - 't klonk tamelijk romantisch.
‘'t Is henri hetzelfde, Pa.....,’ sprak Mevrouw, ‘en gij.....?’
‘'t Is mij ook hetzelfde,’ antwoordde de echtgenoot, ‘ik ben niet biekant.’
‘Ik kan mij zoo levendig voorstellen, dat het arme schaap verlegen zit,’ zeide de van nature goedhartige vrouw, ‘en het is toch mooi, dat die engelsche mijnheer, - hoe heet hij ook? - zich zoo veel moeite geeft; het komt mij anders vreemd voor, dat er geen taal of teeken van haar bij was, niet eens de komplimenten.’
| |
| |
‘Maar lievert, zij kent ons ook niet,’ merkte Mijnheer aan, ‘misschien is zulks daar geen gebruik; niet waar, henri?’
‘Volstrekt geen gebruik,’ antwoordde de zoon, (volkomen bekend met de zeden en gewoonten van vreemde natiën.)
‘Ik vind toch, lievert,’ zeide Mevrouw, terwijl zij opstond en haar zwartje in zijn nestje liet glijden, ‘dat het een aardige loop der omstandigheid is; hoe dikwijls hebben wij niet eene dochter gewenscht, dat geluk is ons niet te beurt gevallen, en nu......’
‘Dat geef ik u gaarne gewonnen.......’ zeide Mijnheer, die het volkomen eens was, maar den zin niet regt wist ten einde te brengen.
‘Wel, nu, - nu kunnen wij er eene krijgen, zonder slag of stoot,’ besloot de gade.
‘Eene dochter!’ zeide pavêr junior, uit het nieuwsblad opziende, dewijl hij om belangrijke redenen, die betrekking wat heel naauw vond.
‘Och! die lieve jongen,’ sprak de Mama teeder, terwijl zij pavêr junior naderde, en hem onder den kin streek. ‘Het eenige kind wil kind alleen blijven, niet waar, mijn henri? Nu, nu, gij moet u dat niet aantrekken, gij weet wel hoe mama het meent,’ en eene geheimzinnige beweging in haren zak en eene daaropvolgende metaalachtige handdruk aan den zoon, en daarna weder eene verdwijning van die hand in zijn zak, leverde het bewijs, hoe Mama het meende. En ja, zij meende het goed, maar hoevelen zijn er niet die meenen goed te handelen, en toch zoo verkeerd doen.
De brief uit Engeland van den vreemden zeeman, waarin deze voor het onbekende nichtje ‘belet’ vroeg, veroorzaakte in het papavers gezin niet zoo veel verwarring, als die in veel andere gezinnen zou hebben te weeg gebragt.
| |
| |
Mevrouw had reeds sedert lang gevoeld, dat haar iets ontbrak. Pa.... was veel op de wandeling, veel in 't koffijhuis. In 't koffijhuis, want, toen bij zich, jaren geleden, in de societeit had laten voorhangen, waren hem twee witte boonen toegezegd, één van den dokter en één van den wijnkooper, maar de overigen vielen ook allen tegen, zoodat hij nu verklaarde, ‘niets van dien troep te willen weten, en dat hij maar stilletjes in de Romein zijn glaasje zou blijven drinken.’ - Pa... was veel uit. Iederen dag ging hij geregeld den waterstand opnemen, bezocht daarna de groote markt, om te zien of zijn horlogie met de kerkklok gelijk was, zette dan koers naar het een of ander werk, (het liefst eene aanbesteding, vooral van heiwerk), waar hij, met alle geduld, een uurtje kijkende doorbragt, ging vervolgens de aankomst der eerste - onlangs in de vaart op Engeland gebragte - stoomboot en der oude schuiten afwachten, om eindelijk in de Romein zijn ‘voor de middagje’ te gebruiken, waarna hij op etenstijd te huis kwam. Bij militaire oefeningen, zelfs bij schutters exercitiën, maar vooral bij parades, was hij steeds present, en wanneer er wat vorstelijks te zien was, dan kon men verzekerd wezen, den heer papaver in het eerste gelid der nieuwsgierigen te vinden. De witte halsdoek en het blanke gemoed van den ex-bakker staken dan puntig af bij het mix max van vuile kleuren, dat hem omringde. Niet zelden gebeurde het bij zulke gelegenheden, dat zijne figuur in aanraking kwam met een achteruitdrijvend diendersstokje, of met het achterste gedeelte van een paardenligchaam, waarop een dienaar van 't vaderland ruimte voor zijn patroon maakte; terwijl de vreesverwekkende paardevoeten hem - want dom was hij niet - de gewoonte hadden doen aannemen, om zijne voeten zoodanig te plaatsen, dat punt No. regts naar 't Noorden en punt No. links naar 't Zuiden wees, of omgekeerd, of Oostelijk en Westelijk,
| |
| |
of nog anders, naar de omstandigheden het meebragten - zoodat - een dansmeester er een les aan had kunnen nemen.
Pa... was veel uit, want, schoon hij zich altijd na het eten naar zijne kamer begaf, om er, zoo als hij zeide, ‘iets na te zien,’ - hoewel hij nooit iets anders nazag, dan of de blikken trommel nog in de kast en de kanapé nog op dezelfde plaats stond - zoo was daarna de thee niet gedronken, of de hoed werd weder opgezocht - des winters de overjas er bij - en stapte Mijnheer papaver weder ter deure uit, want hij had nog aan ‘hoe heet hij ook weer’ beloofd, om even....... of aan ‘ogche’ om...... ‘afin!’
Pa..... was veel uit, en dan zat Mevrouw alleen.
Alleen, ja, of liever in gezelschap van haar S'miertje; maar voor 't overige alleen, want henri, de lieve jongen, die nu met eene bijzondere vacantie over was, studeerde sedert drie jaren voor ‘domenie.’ Een zoon te hebben, die predikant was, zie! grooter eere, grootere zaligheid was er voor 't moederhart niet te bedenken. .................... In de kerk - aller oogen op hem gerigt.... Allen zwijgen - zelfs de grooten - hij alleen spreken. Allen - zelfs de grooten - zingen wat hij opgeeft, wat hij - haar zoon - goed vindt! Hij - haar kind - de menschen - zelfs de grooten - hunne zonden onder 't oog brengen, hunne zonden.... want, zij zijn groot, maar hunne zonden zijn het niet minder. Ja, Mevrouw papaver had er ‘zwak’ op gehad, dat haar zoon ‘domenie’ zou worden - de zoon had er niets geen zwak op gehad - en, trotsch als ze nu reeds op den student was, hoe trotsch zou zij niet op den predikant wezen! Mevrouw papaver was meest alleen, want de zoon studeerde, dat is: hij bragt wel vijf geheele maanden, buiten de kleine uitstapjes naar naburige plaatsen, in de Akademiestad door, en wanneer hij aan de hooge- | |
| |
school was, dan kon hij toch niet bij haar zijn, natuurlijk! - en natuurlijk was het ook, dat wanneer hij te huis was, hij niet altijd te huis kon wezen, of althans niet bij haar, want zie, hij moest toch studeren en bleef daarom veel op zijne kamer, en och! studentjes - zij hadden altijd karnuitjes en aardigheidjes, zoodat zij zich al verder best begrijpen kon, dat henri zijn weg ging.
Meest was ze alleen, en daarom gevoelde Mevrouw eene leegte, gevoelde zij dat haar iets ontbrak, en, was haar dus, èn om het arme nichtje èn om zich zelve, het aanbod in den brief geenszins onwelkom.
't Was vereerend, zelfs zeer vereerend, zoo'n brief uit En-ge-land! althans Mijnheer papaver gevoelde daar iets meer van, dan de gewone eenvoudige mensch zou gevoeld hebben. Dat een Engelsch zeeman uit - uit Plymouth - hem kende of voor 't minst zijne toestemming verzocht, zie, een ander mogt zulks zoo niet vatten, maar voor hem lag daar iets streelends in, iets, dat hem innam voor de Engelsche natie, en, wat meer zegt, voor de zaak zelve. Het Mejufvrouwschap was, wel is waar, een priempje bij het streelende gevoel, maar och! bij nader inzien had zijne vrouw gelijk: zij waren niet wijzer; misschien was in Engeland wel alles Mejufvrouw.....?
Om kort te gaan, noch Mijnheer, noch Mevrouw papaver hadden iets tegen de komst van het ongelukkige meisje, en Mijnheer begreep zelfs, dat het voor zijne vrouw wel gezellig zou wezen, dat zij wel mogelijk een goede hulp in de huishouding zou zijn en misschien wat nieuws op tafel zou brengen, want, betreffende Engeland, had hij veel van ‘pluimpodding’ hooren spreken.
Nadat er alzoo nog eenigen tijd gedacht en gesproken was, werd nogmaals ‘domenie’ geraadpleegd, wat en hoe men schrijven zou.
De raadsman zette zich in postuur, - hij was nieuws- | |
| |
gierig, - het mooije nichtje! - en zorgen kon men toch altijd, dat zij de vingers te huis hield.
‘Ik zeide al, 't is mij hetzelfde,’ ving henri aan; ‘je moet het zelf maar weten; tegen ben ik er ook niet, och! nee, in 't geheel niet; 't zal misschien wat vrolijkheid geven, want, over 't algemeen, is het een saaije troep hier.’
Papaver kuchte. Mevrouw lachte en zeide: ‘O? die studentjes!’
‘Waarachtig!’ hernam de domenie, die nog in de maak was. ‘'t Is hier op den duur een saaije winkel.... ligt, dat het nichtje wat leven zal aanbrengen; ik hou wel van nichtjes, als ze maar niet te brutaal is.’
‘Hoe meent u....’ zeide Mevrouw, ‘brutaal...?’
‘Begrijp je dat niet?’ sprak henri: ‘brutaal is brutaal..... enfin, ik meen ronduit - dat ze van mijn portie moet afblijven.’
De ouders papaver legden beide de ‘heilige’ verzekering af, dat ze daarvoor zouden zorgen, en, aangezien henri den volgenden dag weder ‘op de studie’ vertrekken zou, wilde men hem de moeite van 't schrijven niet vergen, en dewijl de vader goed vond, dat men maar heet van de plaat te werk ging, doch zelf niet gaarne schreef, om ‘in geen dingen te komen’; besloot Mevrouw ten slotte, de pen te voeren, en kwam er eindelijk, met veel overleg en weder overleg, een brief tot stand van den navolgenden inhoud. (Stijl en taal voor rekening der schrijfster.)
‘Wel Edel Achtbare Heer!
Daar wij in langen tijd niets van onzen Neef laurentius steigerjagt (dien wij bij verkorting altijd lau noemden) hadden gehoord, deed het ons pleisier iets van Z.E. te vernemen. Het speet ons echter, dat Z.E. dood was, want kwaad was hij niet, al heeft hij ons ook links laten leggen. Het deed ons pleisier
| |
| |
Z.E. in zeedienst was gekomen, hoewel het ons speet Z.E. niet in onze dienst was.’ (Natuurlijk bedoelden Mevrouw papaver en haar echtgenoot met dat onze de Nederlandsche dienst.) ‘Het deed ons ook pleisier, Z.E. gehuwd was, maar het speet ons, Z.Es. vrouw Z.E. zoo kort overleefde. Het spijt ons ook wel, Mejufvrouw onze nicht - hoewel onbekend - zoo alleen overblijft, maar als zij zich met onze kleine bovenachterkamer, waar nu de mangel staat, maar dien wij dan in de tuinkamer naast de hoekkast zullen zetten, wil vergenoegen, zal H.Es komst ons pleisier doen. Het spijt ons wel, H.E, nog zoo jong, het zoo treurig treft; maar hopen, H.E. het bij ons vinden zal, gelijk het ons pleisier doet UE, H.E. zult overbrengen. Zoo U.E. lust heeft, zal het ons pleisier doen ook U.E. te ontvangen, als U.E. maar niet rondziet, want die meiden is een kruis.
Wij zijn allen bijzonder wel, en zulks is een groot voorregt; vooral, wanneer de Mevrouw van het huis ziek is, is het zeer naar, want als de Mevrouw ziek is, dan....’ Het duurde zeker wel een kwartier, eer de echtgenooten het slot voor dit fraaije betoog hadden gevonden, dat alleen moest dienen, om het Mevrouw een paar malen te doen uitkomen en op het ‘dan....’ volgde er eindelijk, tot nadere toelichting, de klimax.... ‘is het al bijzonder naar.’ - Mevrouw had willen zeggen: ‘dan zijn ze allemaal ziek,’ maar mijnheer had zich met mannenmoed daartegen verklaard, want - dat was onwaar.
‘Wel Edel Achtbare Heer!’ zoo eindigde de brief, ‘gelieve U.E. onze complementen aan mejufvrouw onze nicht - onbekend - over te maken. Als U.E. ons den dag uwer aankomst wilt melden, zullen wij aan de boot zijn. Onze zoon henri verzoekt ook wel de complimenten,’ - complimenten moesten er ook
| |
| |
vooral in - ‘hebbende wij de eer in afwachting met alle hoogachting te verblijven,
WelEdel Achtbare Heer!
UEde Achtbare Dienstwilligen
dienaar: D. papaver,
en dienaresse: C. papaver steigerjagt.’
‘Rotterdam April 1834.’
Het was, met dat briefgeschrijf, ver over mijnheers tijd geraakt; hij brandde van ongeduld om te gaan zien, of het staketsel om de nieuwe confiseurs winkel in de Hoogstraat al weg was genomen, en met zijn gewonen wensch: ‘Tot zóó,’ verliet hij zijne gade, om zich voor zijn morgentogt gereed te maken.
Henri was reeds sedert lang afgetrokken, en waarschijnlijk in het koffijhuis aan 't billarten. Rood kon hij niet meer verdragen. Klaar was klaar, en daarbij zou hij zich bepalen.
Mevrouw bleef weder met haar smiertje alleen, en bezocht de boven achterkamer, om te zien, hoe zij het verder zou schikken. Een heele verandering zou het geven, de dochter van lau. Wat zou ze wel van haar henri zeggen....? henri - ja, morgen vertrok hij - eene kleine verrassing.... en de zorgvuldige moeder ging naar den zolder, zocht er eene groote mand uit, liet zich die in den kelder brengen, pakte ze vol met flesschen, waarop briefjes zaten - de jongen kon toch geen dorst lijden! - en zond toen de welvoorziene mand terstond naar de schuit, opdat henri ze vinden zou, als hij morgen op zijne kamer kwam.
|
|