| |
| |
| |
Achtste Hoofdstuk.
Met het hoofd in de beide handen en met de ellebogen op de knieën rustende, zat rieka, het diep geschokte meisje, naast de oude weduwe mur in het vóór-vertrekje. De zon van grasmaand speelde helder door de straten, maar in het kamertje was het zeer donker, want de luiken waren bijna digt. Zonderling.... waarom sluiten zij toch de luiken, en nemen zij de gordijnen af, die dierbare (of niet dierbare) betrekkingen hebben verloren? Misschien, om met hem of haar, in het graf, in de duisternis te zijn.... maar, - het sterven is leven!...... Misschien, omdat licht van buiten hindert, wanneer het donker in de ziele is - maar de mensch moet niet droevig zijn en in het donkere treuren, wanneer de ziele van den ontslapene schittert in het heerlijkste licht. Misschien......... maar neen, het is eene oude gewoonte: de menschen daar buiten moeten weten, wat daar binnen voorviel, eene oude gewoonte, waar voor, zoowel als tegen is. In de stad, ja, sluit ze daar, de luiken of blinden, opdat de altijd wakende ligtzinnigheid, met de nieuwsgierigheid vertrouwelijk aan den arm, zich niet voor uwe vensters plaatse, met naauwkeurigheid opmerkende, hoe gij u houdt en hoevele tranen gij stort. In de stad; sluit daar de luiken of blinden aan de straat- | |
| |
zijde, en neem er de gordijnen af, want de ijdelheden daar buiten zouden u hinderen, maar aan de tuinzijde, sluit ze daar toch niet, omdat de menschen, die komen ‘condoleren’, het misschien ‘gek’ of sus of zóó zullen vinden. Neen, gelukkig hij, die op het land den blik vrij door de vensters naar buiten kan werpen. Naar buiten! - waar alles Gods liefde predikt. Naar de velden met graan beladen, die prediken, hoe het zaad, gestorven in de aarde, heerlijk ontkiemt, tot schooner aanzijn - wat is de korrel bij den rijkgeladen halm? Naar buiten den blik, waar het groen der weiden en boomen u hope verkondigt, waar bloemen u fluisteren: ‘Gods goedheid wil troosten!’ Den blik door het venster naar buiten, naar boven - naar den hemel, - waar de dierbare leeft! -
Donker was het in het kamertje der oude vrouw mur, en, schoon zij den lichtstraal opving, die door eene vensterruit boorde, het meisje aan hare zijde ontwaarde dien niet, neen, zij had geen gevoel dan voor eene nijpende smart, - men droeg haar vriend, haar eenigen joc naar het graf!
Langzaam trok de kleine schaar voort, die stof aan stof ging wedergeven.
Behalve de dragers en eenige buren ging ook daniël mede, om het overschot zijns vriends ter rustplaats te geleiden.
Zwijgend trad hij aan de zijde van zijn nevenman voort, en zonder op diens aanmerking, ‘dat het mooi weer was,’ te letten, staarde hij op het zwarte gevaarte, dat vóór hem uit werd gedragen.
In die kist, onder dat zwarte kleed, lag mur,... wit en koud als het pleisterbeeldje, dat vroeger op het kamertje van dries te pronk stond. Hij was dood, al sedert vijf dagen dood, en werd nu begraven, even als moeder sils was begraven, toen hij - daniël - nog
| |
| |
zeer jong, ook was mede geweest. Dof en gevoelloos lag joc daar in de kist; - nooit zou hij hem wederzien, den vriend, die hem leerde en lief had, nooit zou hij die stem weder hooren, die hem steeds zoo welluidend en trouwhartig in de ooren had geklonken; het was gedaan! - uit! - joc was dood... al wat van hem overbleef zou door de wormen verteerd worden, arme joc! en toch - toch leefde hij; in den Hemel was hij gelukkig! De oude vrouw mur had het gezegd, op grond van den Bijbel, want joc was vroom en goed, en had God lief gehad, en zijne medemenschen ook.
De kist stond op de baar naast den graf kuil, het zwarte kleed werd weggenomen, de zeer eenvoudige kist werd aangevat, en de mannen, die hun werk verstonden, lieten met een fluisterend: ‘voorzigtig jongens! Vieren! - vieren! - regthouden, zachtjes aan!’ enz., het houten lijkomhulsel naar beneden, en daniël hoorde weder het dof geplof en gerol der aardkluiten, zoo als hij zulks te dezer plaatse nog eenmaal gehoord had, en hij dacht aan de verlatene rieka en aan de oude grootmoeder, en hij huiverde - en hij dacht aan het wederzien in den Hemel, en hij blikte naar boven, en hij dacht nog eens aan zijne moeder, en de vraag kwam hem op de lippen: ‘zou ook zij zijn, waar joc is? Hij had haar nimmer van God hooren spreken - en hij huiverde nogmaals - maar, zij kon God wel in stilte hebben bemind, zonder dat zij er van gesproken had - misschien - of had zij daarboven welligt een goeden engel ontmoet, die haar beter had onderrigt, zoo als vrouw mur hem had onderwezen? Vele woningen waren er - welligt was zij eene der minsten, maar toch nabij de plaatse waar joc woonde, en een paar dikke tranen welden hem in de oogen, omdat hij zoo vurig wenschte, dat het zoo wezen mogt, en toch - hij huiverde. -
De treurige morgen was voorbij. Drok was het in
| |
| |
het kamertje geweest, toen de mannen, die joc hadden begraven, met daniël waren teruggekomen. Vreemd! ze hadden gepraat, en brood gegeten, en koffij gedronken, en daarna uit lange pijpen gerookt, alsof er niets gebeurd ware. Vreemd! ze hadden gelagchen ook, wel niet luide, maar toch gelagchen, omdat - de doodgraver een gezigt had gezet, alsof hij dacht: ‘dat is weer zóóveel,’ - gelagchen, omdat één van hen vergeten had de schuttersstreep van zijn zondagsche broek te doen, en nu zóó was mede geweest. Één van hen had nog verhaald, dat het eens gebeurd was, dat een, die begraven werd, van binnen tegen de kist had geklopt, en dat hij, nadat men de kist had geopend, er levend was uitgekomen; zoodat rieka het angstzweet was uitgebroken, omdat het toch wezen kon, dat joc ook schijndood begraven was. Verder had er één nog gezegd, dat het naar was; een ander, dat het eigenlijk maar gelukkig was, want dat de jongen toch altijd een kruk zou zijn gebleven, hij stak in een slecht vel; een derde, dat hij met alle pleisier was mede geweest, en dat, ‘bij dingen of zóó’ (hij bedoelde zeker de oude vrouw) men altijd over hem dispeneren kon; een vierde eindelijk had gemeend, troostgronden te moeten aanvoeren, en onthaalde het bedroefde drietal, onder het slurpen van een kopje koffij met zoet, op een menigte bijbelteksten, die, slecht gekozen, weinig effect deden, terwijl hij ten slotte aan het weenende meisje den troost gaf, dat zij namelijk met der tijd nog wel een ander zou krijgen.......(!)
Die treurige morgen was voorbij, en, hadden die mannen (daniël natuurlijk uitgezonderd) gedaan en gesproken, alsof er niets of althans weinig gebeurd was,..... ook de klok tikte zonder ophouden haar zelfde deuntje, en het was rieka, als riep zij gestadig: ‘Joc! joc! joc! joc!’ gelijk zij dat vroeger had meenen te hooren, wanneer zij, bij de grootmoeder gezeten, op de tehuiskomst
| |
| |
van den vriend wachtte. Zij zat bij de grootmoeder, de klok riep als vroeger, maar zij wachtte hem vruchteloos, hij zou niet - nooit weer terugkomen.
Even als in den morgen, zat rieka in sombere gepeinzen verloren. De oude vrouw had het beter geoordeeld zich eene kleine afleiding te bezorgen, en had zich, voor de eerste maal na jocs dood, weder aan haar spinnewiel gezet. Het gesnor van een spinnewiel moge in vrolijke dagen iets opwekkends hebben, zoo als de dichters beweren, in droevige oogenblikken is dat geluid al zeer klagend, ja, knorrend en morrend, en schoon vrouw mur in de bezigheid verademing vond, zij zou door het knorrende rad ook bijna minder berustend zijn geworden, maar daniël stuitte die gevaarlijke wending harer gedachten.
‘Lieve grootmoeder,’ zeide hij, terwijl hij haar naderde, en zijne oogen strak op het draaijende rad vestigde. ‘Joc zeide mij altijd: daniël, gij moet man zijn, gij moet uw geest beschaven, en trachten, uw brood te verdienen. Ik heb daar veel aan gedacht, en hoewel ik nog weinig, nog zeer weinig weet, zoo ben ik toch in de maanden dat joc mij leerde, heel wat vooruitgekomen.....’
‘Och ja, daniël, dat zeide de goede joc nog weinige dagen geleden,’ antwoordde vrouw mur, en hield op met spinnen.
‘Ik moet man zijn,’ hernam daniël met een nadruk, zoo als hij dien nimmer aan zijne woorden had gegeven. ‘Ik moet man zijd, en zorgen, zorgen voor u, goede, oude, lieve grootmoeder, want joc heeft zulks bedoeld, toen hij de laatste maal zoo klagend ‘grootmoeder’ zeide.
Vrouw mur droogde hare tranen, rieka barstte, dien dag voor de eerste maal, in een weldadig schreijen uit; daniël vervolgde:
‘Ik moet, ik wil voor u zorgen, en rieka zal mij la- | |
| |
ter wel te hulp komen; wij weten toch, lieve grootmoeder, dat gij zonder geld niet leven kunt, en geld zal er niet veel wezen.’
‘Och neen,’ zeide vrouw mur, voor wie het goed was op andere gedachten te komen. ‘Er is nog maar weinig van volters geschenk overgebleven, en wanneer alles van dokter en apotheker, en van dezen morgen (zij bedoelde de begrafenis) betaald moet worden, dan komt er zeker te kort.’
‘Joc had immers te goed.....?’ vraagde daniël. ‘Laat zien, ja,’ hernam vrouw mur, ‘ik geloof nog drie gulden van het rondbrengen, en dan van zijne schrijflessen nog zes maal acht stuivers......’
‘Is acht en veertig,’ viel daniël in.
‘Juist acht en veertig,’ zeide vrouw mur, en dat van tien personen.........’
‘Tien maal acht en veertig stuivers maken - vier en twintig gulden,’ hernam daniël na eenig zwijgen.
‘Juist, juist,’ zeide de oude vrouw, en vervolgde iets later: ‘En als alles betaald is, wat zal er overschieten, en wat zal het dan zijn?’
‘Maar ik zeide u immers, dat ik met Gods hulp zal zorgen,’ zeide daniël, als ware hij gekrenkt, dat men hem voorbij zag.
‘Gij.....?’ zeide vrouw mur, den knaap vragend aanziende.
‘Waarom niet?’ hernam daniël. ‘Lieve grootmoeder, ik zal mijn best doen; wilt gij mij blijven lief hebben, zoo als tot heden, dan zal ik voor u trachten te worden, wat de goede joc geweest is; ik zal mij bevlijtigen, grootmoeder! De voorbeelden van joc schreef ik reeds zóó goed na, dat hij eenige malen mijn naschrift voor het voorbeeld hield; ik zal mij verder oefenen en leeren - schrijfles wil ik geven, grootmoeder! ik zal jocs lessen voor mij zien te krijgen. ‘Als men wil’, zeide hij vaak,
| |
| |
‘dan kan men veel’, en dat zeide de goede dries vroeger ook. ‘Ja, grootmoeder, ik wil schrijfles geven,’ herhaalde daniël, met een klem op dat woord schrijfles, alsof daar het aardsche geluk van afhing, ‘en morgen reeds zal ik de huizen, waar joc onderwijs gaf, rondgaan, om mij als zijn opvolger aan te bevelen.’
Dewijl de avond viel, en de luiken dien dag nog gesloten bleven, zoo was het nu in de woonkamer volkomen duister, maar wanneer er licht ware geweest, dan zoude daniël, voor de eerste maal in die droevige dagen, een glimlach van dankbare vreugde op het gelaat der oude vrouw hebben bespeurd. Ja, dankbaar sloeg zij den blik naar boven, en met een bevende stem zeide zij:
‘O! daniël, ik ben zwaar beproefd, maar in u, mijn brave jongen, vind ik steun en troost. Ach! ware mijn joc zonder u gestorven, wat zoude ik arme, oude vrouw hebben aangevangen. Het brood der armoede ware welligt mijn deel geweest - zonder u had ik niets, niets behouden, niets.......’ maar eensklaps werd zij in hare rede gestuit... die laatste woorden hadden ook in het harte der diep bedroefde rieka weerklonken. Zonder daniël - niets? En zij - was zij er ook niet? Was zij niet de naaste, om alles voor de goede vrouw te zijn.....? en, ijlings opstaande, en op het gevoel af, de oude naderende en haar om den hals vallende, riep zij: ‘En rieka dan, grootmoeder, is rieka er ook niet? Denkt gij niet, dat zij gaarne hare krachten, haar geheele leven wil wijden, om u te verzorgen, om u te verplegen? Beste grootmoeder, ik ben er ook nog, het zal mijn eenige troost zijn, voor u te mogen werken.’
Zonder bloedverwanten was zij overgebleven, de oude, arme vrouw, en toch, twee noemden haar ‘lieve grootmoeder;’ twee zouden haar als kleinkinderen bijblijven en verzorgen, twee stonden er bij haren zetel en drukten kussen van innige liefde haar op het geplooide aange- | |
| |
zigt; - tranen van dankbaarheid vloeiden. - God plaagt niet uit lust tot plagen! - Wat Hij doet is zeker goed! - Wanneer de duisternis ziet, dan aanschouwde zij daar een aandoenlijk tafereel.
Rieka bleef bij vrouw mur inwonen, en, handig als zij was in 't linnen en wollen naaijen, bekwam zij spoedig zóó veel werk, dat zij er een aardig stuivertje mede verdiende. Daniël hield woord, en waarlijk, zijn schrijfwerk werd zóó goed bevonden, dat hij (misschien ook wel om zijn dringend vragen, en om der oude vrouws wille) de lessen, die mur gaf, voor zich bekwam, schoon het postje van boeken rondbrenger, dat gedurende murs ongesteldheid vergeven was, hem niet kon geschonken worden.
Bij de familie broes bleef daniël in huis, dat is, om te slapen, want over dag was hij er zelden, en, om vroeger gemeldde redenen, werd daar geen aanmerking op gemaakt.
Langzamerhand begon het er meer dan ellendig in dat huishouden uit te zien. Vier weken verliepen er na de avondverhandeling, waarbij besloten was, om met het geheimzinnige nommer het geluk in de loterij te beproeven. Vriend knippel was niet terug gekomen, en wel om de eenvoudige reden, dat er op dat belangrijke nommer een niet was gevallen. Niets werd er verdiend. Vier monden moesten den kost hebben, en van de achthonderd gulden, die volter voor daniël had bestemd, waren er, alles te zamen genomen, nu ruim een half jaar na zijn vertrek, reeds zeshonderd gevlogen. Daniël zelf dacht aan dat geld niet, en de familie was ook niet van plan, hem er aan te herinneren, maar veel meer peinsde zij er op, om het nog overblijvende op de beste wijze te besteden. Wat te doen? De oude jufvrouw had in den aanvang meermalen van ‘lokken en kleppen’ gesproken, en van ‘opbouwen’ en dat Mijnheer broes toonen moest, dat Z.E. Mijnheer broes was, maar wàt de Jufvrouw daar inderdaad mede
| |
| |
bedoeld had, was Z.E. niet duidelijk geweest, en, dewijl men met het nieuwe uitzigt der loterij - op het oude denkbeeld was ingedommeld, had Mijnheer broes ook moeijelijk kunnen toonen, dat hij Mijnheer broes was. De loterij was tegengevallen, en wat in den aanvang met den inhoud van daniël's portefeuille was te doen geweest, dat kon met het schrale overschot van tweehonderd gulden maar slecht ten uitvoer worden gebragt. Nogmaals, wat te doen....? Weder was het familieraad. De jufvrouwen broes, die in de laatste weken nog veel magerder waren geworden, en zich, uit verzet en bij gebrek aan veel stevigs, met den heer broes hadden vereenigd om de manschappen in het kabinet van hunnen geestrijken inhoud te ontlasten, stonden op zekeren morgen in de koffijkamer bij den eveneens meer en meer verslappenden waard.
‘'t Is uwe schuld,’ ving de oudste der dames aan, tot haren echtgenoot het woord rigtende: ‘hadt gij terstond uw luije handen aan 't werk geslagen, dan zoude het nooit zóó ver gekomen zijn; zoo waar als ik dit glas anijs op den val van die verwenschte Nachtegaal drink, zoo waar is het uwe schuld.’
‘Dat zou nog de vraag zijn,’ zeide broes, ‘gij en netje hebt dadelijk gedacht, uw heil in de loterij te zoeken, en zelfs die laatste opligterij van dien bogchel heeft door ulieder toedoen plaats gehad.’
Dat was te veel! te veel voor het gevoelige vrouwenhart. Een man, die zóó durfde spreken, zóó spreken, zoo als hij nog nimmer gesproken had!... en een vloed van woorden meldde het den armen waard, dat hij een dit, een dat en nog oneindig veel meer was, terwijl het slot de vermaning bevatte, dat hij maar weten moest, hoe zijn gezin te onderhouden, of dat zij anders.... maar, dat anders bleef in den steek.
De waard, al had het zijn leven gekost - wist niets. -
| |
| |
Hengelen? dat hielp bedroefd weinig en...... maar jufvrouw netje was nog present, zij wist wat, en geheel in den geest der moeder vallende, riep zij eindelijk op zegevierenden toon: ‘Ik weet het! wagen! wagen! die waagt, die wint; hoort!’ en de jonge jufvrouw begon met een paar oogen, die schitterden als dorpsstraatsverlichting bij regenachtig weder, hare ouders aan het verstand te brengen, hoe zij de nog overgebleven tweehonderd gulden van den jongen sils moesten besteden, dat, kort gezegd, hierop nederkwam: Vijftig gulden bewaren om den mond open te houden, - dertig besteden, om de zaal te laten opknappen, - twintig om ‘dranken en dingen’ aan te schaffen, - dat was honderd, - veertig voor een stevig orchest, daar moest vooral geen kosten aan gespaard worden, de turksche trom met al het turksche toestel er bij, dat ze in de Nachtegaal van het leven hun eigen woorden niet meer zouden verstaan; verder twintig gulden aan folk, die ‘met zijn heelen rommel balkostumes’ moest komen; - vervolgens twintig gulden voor licht van buiten en licht van binnen, en ‘de rest’, - dat waren jufvrouw netjes woorden, terwijl zij, waarschijnlijk op de gezondheid van het voorstel haar glaasje anijs ledigde, ‘de rest voor publicatie.’
Schemerachtige denkbeelden van kleppen en lokken en opbouwen der oude Jufvrouw waren door het vernuft der dochter in woorden gebragt. Het denkbeeld was uitstekend. Met de zaak zóó aan te pakken, zou men dien Nachtegaal den nekslag geven, en toen de moeder haar echtgenoot het vernuft der vrouwen als een beschamend voorbeeld onder den neus wreef, toen zag de waard een weinig verbluft rond, maar, dewijl zijn oog toevallig op het houten dier boven het kabinet bleef rusten, meende hij iets lagchends in diens trekken te zien, en de waard, daardoor aangemoedigd, eindigde ook met - lagchen.
| |
| |
De zaak werd verder besproken, beklonken, en bedronken - want de manschappen in het kabinet moesten toch op nieuw geproviandeerd worden. - Jufvrouw broes, de oude, zou voor lokaalverlichting en versterking zorgen; de jonge jufvrouw zou zich met de verdere administratie van correspondentie, alsmede met de aanbesteding der monsteraanplakbilletten belasten, terwijl de heer des huizes het bijloopende werk zou verrigten. Den ganschen dag heerschte er eene drukte en beweging in huis, alsof het groote bal masqué et paré al aan den gang was, zoodat daniël, die des avonds te huis kwam, drie gloeijende aangezigten in de achterkamer vond, waarvan de oogen - hij meende het - allen geheimzinnig scheel zagen, maar waarvan de monden eensklaps verstomden, omdat men vooraf bepaald had, den jongen er buiten te houden.
Trien, de keukenmeid, zat als van ouds op haar stoel het einde van den dag af te wachten. Zij zag daniël veelbeteekenend aan, maar zeide niets. Daniël vatte van de zaak ook niets en begaf zich, na de sloof een goeden nacht te hebben gewenscht, naar zijn slaapkamer, of liever slaapzolder en droomde - droomde, dat andries volter, de goede dries, gezond en flink was teruggekomen; dat deze in een fraai vertrek naast de oude vrouw mur zat, en dat rieka, tegen hen over, aan zijne - daniëls - zijde was gezeten; dat zij hem aanzag, even als zij joc voorheen dikwijls had aangezien, dat hij toen een kleur kreeg, waarna dries hem had toegeknikt, en de oude vrouw ook, zoodat hij nòg rooder was geworden, tot dat eindelijk joc, met zijn doodsbleek gelaat, was tusschen beiden getreden.
Toen de jonge sils den volgenden morgen ontwaakte, was alles in huis nog in de diepe rust, want de geest die des daags was gebruikt, behoefde een langen nacht, om in sombere droomen te verdwijnen. Daniël stiet het zol- | |
| |
dervenster open; een frissche meilucht kuste hem den blos van het aangezigt, doch vochtig werden zijne oogen, toen hij de gevederde zangers zoo vrolijk om het dak zag rondzwieren.
De herberg, die, zoo als vroeger gemeld werd, even buiten de poort was gelegen, had vooral aan de achterzijde een heerlijk uitzigt. Uit het genoemde zoldervenster zag daniël over boschjes en weilanden tot aan de duinen, die den gezigteinder bepaalden en waarachter - zoo als joc hem vroeger verhaald had - dat groote water moest zijn, waarover dries was gevaren en aan welks andere zijde hij nu woonde, verre, verre van den jongen, die hem nog altijd lief had. - Maar toch, er was verschil tusschen hem en die menschen, welke hij later had leeren beminnen. Dries was hem goed geweest, - maar dat gezin in het onderhuis was hem beter geworden. Ware dries zoo godvruchtig als hij trouw voor hem geweest was, o! dan zoude er geen beter mensch op de wereld zijn, en daniël, die, nog in de stemming van den droom, den steun zijner jonkheid met de aankweekers zijner betere wording vereenigde, wenschte hem vurig terug, opdat hij hem thans mogt binnenleiden in dat dierbare onderhuis, waar een geest woonde, die opbouwde voor hooger heil, voor verhevener bestemming.
Nog een geruimen tijd bleef daniël peinzen en staren, peinzen aan joc, die dood was, aan de oude grootmoeder, aan dries en aan rieka; de eerste was gelukkig, de anderen zoude hij ook zoo gaarne volkomen gelukkig zien - hier en later daarboven. De groote stadsklok sloeg zeven ure. Daniël ontstelde dat het reeds zoo laat was, dewijl hij ten acht ure les had te geven, en eerst nog, als naar gewoonte, den morgengroet aan de vrouwen brengen moest. Juist wilde hij den zolder verlaten, toen de trapdeur geopend werd en trien hem met
| |
| |
een brief in de hand naderde, waarvan het adres, door de vele stempels en merken, bijna onleesbaar was geworden.
‘Dat moet een brief voor u zijn,’ zeide trien, daniël den brief toereikende: ‘'t is mooi, voor zoo'n onnoozel stuk papier vierentwintig stuivers! Ik zeide, dat de besteller maar wachten zou, want zóóveel zult ge er niet voor over hebben.’
Daniël bezag het opschrift en las: ‘“Den heere daniël sils, ten huize van den heer broes, kastelein in de Wakende Nachtuil te Rotterdam, in Holland.” - Dat is voor mij, trien, voor mij,’ vervolgde hij, opspringend van vreugde, ‘dat is een brief van dries, van den goeden dries uit Amerika! laat zien!’ - maar dewijl hij het zegel ijlings wilde verbreken, hield de dienstmaagd hem tegen met de woorden: ‘Pas op, jongeheer, als hij los is hebt ge de stuivers aan 't been; ik zoude......’ daniël bezag den brief nog eens aan alle kanten, spouwde hem aan de zijden open, als wilde hij zóó den inhoud vernemen, maar de onmogelijkheid daarvan inziende, zag hij de oude bedenkelijk aan, en herhaalde vragend: ‘Vierentwintig stuivers?’
‘Ja, ja,’ zeide trien, ‘'t is wat te zeggen.’
‘Ik heb ze niet,’ zuchtte sils, ‘maar wacht!’ en zonder zich verder om de sloof te bekommeren, liep hij naar beneden, ten einde de zaak met den besteller te plooijen, en hoorde het roepen der oude niet, die zoo gaarne iets belangrijks gezegd had.
De brievenbesteller vergezelde daniël, daar hij dien weg toch uit moest, tot aan de bekende onderwoning, en, na de oude vrouw en rieka den hartelijken morgengroet te hebben geschonken, toonde daniël den brief. Schoon er niet veel klinkende munt voorhanden was, daar men alles had afbetaald, zoo werd toch het post- | |
| |
geld bijeengescharreld, waarna de brievenbesteller vertrok en daniël, met eene ligte beving, het zegel verbrak.
De oogen der vrouwen waren op den lezenden vriend gerigt. Helder was zijn gelaat, toen hij die lezing begon; allengs echter ging de vrolijke plooi in een somberen trek over, zoodat rieka met ware belangstelling vraagde, of het niet goed was.
Daniël scheen de vraag, al lezende, niet gehoord te hebben, althans er kwam geen antwoord, maar toen hij den inhoud doorloopen en een zucht geslaakt had, toen zeide rieka nogmaals:
‘Hoe is het, daniël, zijn er slechte berigten?’
Daniël stond een oogenblik als ware hij met zijn geest verre van die plaats, maar eindelijk las hij den brief hard op, die luidde als volgt:
‘Lieve daniël!
Met de beste verwachtingen voor de toekomst verliet ik u en mijn land in de hoop om gelukkig en rijk terug te keeren. Wij hadden een slechte reis, wij leden schipbreuk en, ter naauwernood gered, heb ik al wat ik bezat en tot de beproeving mijner fortuin had medegenomen, in het zeenat verloren. Wat ik hier zal beginnen, weet ik niet; ik lijd honger en gebrek, want alles is hier duur, en ieder gaat hier zijn weg. Allà! daniël, gij moet mij helpen. Broes heeft geld voor u in bewaring: gij weet het. De driehonderd gulden, voor u bestemd, moet gij mij zenden; het kostgeld voor vijf jaren kan hij behouden, tenzij gij hem kunt bewegen, daar wat van bij te doen. Vraag allen die mij kenden, om iets voor den ouden vriend af te zonderen, ook knippel; die kan het missen. Daniël, ik heb u altijd welgedaan, en gij zult mij niet in den steek laten. Allà! zend de gelden des noods
| |
| |
in Hollandsch bankpapier aan onderstaand adres. Ik hoop, dat gij in goeden doen zult zijn. Ik groet u.
Maart 1834.
Andries volter.
boarder in Lombardhôtel.
Hoek van Eleven en Lombardstreet, Philadelphia.’
Verbluft en treurig zagen ze elkander aan, daniël en de vrouwen.
‘De goede dries!’ zeide sils eindelijk, en zuchtte na eenig zwijgen: ‘honger en gebrek!’
‘In een vreemd land, dat moet verschrikkelijk wezen!’ zeide rieka.
‘O! nog zoo goed herinner ik mij,’ hernam sils, ‘dat in dien laatsten nacht, toen andries afscheid van mij nam, hij zeer duidelijk te kennen gaf, dat hij als een rijk man dacht terug te komen, want, ofschoon hij zulks niet met ronde woorden verklaarde, zoo sprak hij van wederkomen en van geen gebrek hebben, en beloofde daarbij ook nog aan mur te zullen denken.’
‘Aan joc ook....!’ zeide rieka.
‘Aan mijn joc ook!’ herhaalde vrouw mur.
‘En nu, - ik mag niet dralen,’ hernam daniël, ‘het kostgeld, voor mij gegeven, zal door den kastelein niet worden losgelaten, maar de driehonderd gulden zijn mijn eigendom....... ik zal... Dag grootmoeder, dag rieka, het is meer dan tijd voor mijn les..... en daarna....... tot weerzien.’
Daniël verdween, en nadat zijn schrijfles was gegeven, spoedde hij zich naar de Nachtuil, om met de familie broes te spreken.
Al de deuren en ramen stonden open. De onveranderlijke koffijkamer zag er uit, alsof al wat er in was in opstand was gekomen en ieder stuk zich in beweging had gesteld om eene andere plaats in te nemen. De helden uit het kabinet stonden in kolonnes op het vale
| |
| |
billart, dat in eene schuine rigting was afgezakt; het kabinet zelf was met den linker vleugel naar de deurzijde afgedraaid, waardoor de vreedzame en nijvere netten-spinners, die daarachter zoo vergenoegd geleefd en als dolzinnigen hadden jagt gemaakt, her- en derwaarts vloden. De houten uil boven het meubel zag ook voor de eerste maal, door het geopende venster, op den teederen zanger aan de andere zijde der straat, die welhaast zou hebben uitgezongen, en, door een vooruitstekende vlerk, die juist langs zijn profiel gleed, scheen het alsof hij grijnzende zijn tong tegen dien vijand uitstak. Een hoog opgaande dubbele ladder vormde met den vloer een gelijkbeenigen driehoek, die het billart in zijne reuzenbeenen besloot; groote emmers met water en sponzen er in duidden aan, dat het terrein gevaarlijk te bewandelen was, terwijl opééngestapelde stoelen, waarvan de pooten dreigend naar boven staken, schenen te zeggen, dat er plaatse voor niemand was.
Met ware verbazing beschouwde daniël dien omkeer van zaken; voor een eenvoudige schoonmaak was de omhaal te groot, want, de oude jufvrouw had meermalen verklaard, dat ze zoo iets met den franschen slag deed. Het vreemdste nog was, dat er bij al dien omstand geen levend wezen te zien was. 't Mogt schofttijd wezen, maar waar zaten de broessen dan....? In 't einde, daniël liep naar de achterkamer, maar ook dáár vond hij niemand, totdat hij eindelijk, niet wetende welke geest in huis was gevaren, de keukendeur opende, en daar de oude trien vond, die half aamechtig op haar stoel zat.
‘Wat is er te doen, waar is het volk toch?’ zeide daniël, zoo hard, dat de oude vrouw, die wel ‘een beetje hardhoorig was,’ er puur van ontstelde.
‘Dat mag de hemel weten!’ antwoordde zij. ‘Ik heb water moeten slepen, dat mij de beenen kraakten. Ik ben er dof van.’
| |
| |
‘Goede ziel!’ zeide daniël medelijdend, ‘maar zeg mij dan toch.....’
‘Ach ja, wat zal ik je zeggen?’ hernam trien: ‘er vallen wondere dingen voor; vóór dat gij uitgingt heb ik reeds willen spreken, maar zie, toen waart gij gevlogen eer dat ik omzag.’
‘Het was een brief van dries volter’, zeide daniël, ‘ik was begeerig dien te lezen, maar dat was geen opbeurende tijding...’
‘Niet?’ zeide trien vragend.
‘Neen, gansch niet,’ antwoordde daniël en hij deelde de sloof, die uit dien huize zijne eenige vertrouwde was, den treurigen inhoud mede.
‘Och hé,’ zeide trien, terwijl zij een snuifje nam, ‘dat ziet er in alle opzigten droevig uit.’
‘Ja wel,’ sprak daniël, ‘als nu broes maar het geld wil geven.’
De dienstmeid schudde het hoofd en wreef zich den neus.
‘Daar zit hem de kneep,’ zeide zij eindelijk, wijl daniel haar vragend bleef aanzien. ‘Het geld, ja, het geld....’ en daniël wenkende, trok zij hem, toen hij naderde, nog digter bij zich, en verhaalde hem in een breedvoerig relaas de geheimen der lui, welke eene dienstmeid, zelfs eene die doof is, nimmer ontgaan.
Daniël staarde nog op de oude, toen zij reeds eenige oogenblikken had opgehouden te spreken. Zijn geld verteerd! Zijn geld verspeeld! Slechts twee honderd overig, en dat voor den bewusten balavond bestemd! Dries gebrek! wat moest hij beginnen? Redden wat er te redden was.... maar hoe? en weder staarde hij op de oude, alsof die licht in de duistere zaak zou geven.
|
|