| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Vuurrood en met een kloppend hart was de jonge sils de onderwoning der oude vrouw mur binnen getreden. ‘Is joc ziek?’ was zijn eerste vraag, toen de oude vrouw, met den vinger op den mond, hem naderde.
‘O, mijn God! ja,’ zuchtte de oude ziel bijna odverstaanbaar. ‘Mijn goede, mijn beste joc! zijn kwaal is met hevigheid teruggekomen. Dezen morgen heeft hij eene akelige bloedspuwing gehad. Ik, oude sloof, o, mijn God! wat zal ik beginnen?’
Daniël zag de oude vrouw aan alsof hij de zaak niet regt begrepen had, maar toch, hij had het wel degelijk verstaan, en de treurige tijding was hem zoodanig ‘in de beenen geschoten’, dat hij zich aan de tafel moest vasthouden, om staande te blijven. Eenige oogenblikken stond hij zoo, en hij was weer de daniël van vroeger, het kind, het afhankelijke, het zwakke kind - maar, eensklaps, als bragt de plaats, waar hij in weinige maanden zooveel goeds leerde en in kennis en verstandsontwikkeling zoo zeer gerijpt was, hem tot zelfstandigheid, vatte hij de hand der bevende oude en fluisterde op zijn eigenaardigen, goedhartigen toon: ‘Schep moed, beste grootmoeder, schep moed! De God, dien gij mij leerdet
| |
| |
kennen, zal u niet verlaten; vergeet toch niet wat gij mij voor weinige dagen zeidet:
‘Hoe moeilijk hier de weg ook schijn',
Het eind zal zeker zalig zijn.’
“O! mijn jongen, mijn goede daniël,” stotterde de oude vrouw,’ gij weet niet hoe gedurig en ieder oogenblik mijne gebeden om sterkte en kracht naar boven rijzen, maar ach! het is zoo'n zware beproeving, en....... en......’ maar de oude vrouw kon niet verder spreken.
‘Ga toch zitten, goede grootmoeder,’ hernam daniël, daar hij zag dat het krukje, waarmede de oude vrouw zich staande hield, aan hare bevende hand dreigde te ontvallen, en, haar ondersteunende, geleidde hij haar naar haar gewonen zetel.
‘Daniël,’ klonk eene zachte vrouwenstem uit een aangrenzend vertrekje, dat het kamertje van joc was.
Daniël ondervond weder diezelfde trilling, welke hij altijd gevoelde, wanneer hij onverwacht de stem van rieka vernam. 't Was een onverklaarbaar gevoel, 't welk hem dan steeds bekroop, en zelfs nu, gereed om den vriend te bezoeken, deed hem dat onverwachte geluid ontroeren; maar toch, zonder een oogenblik te dralen, trad hij murs kamertje binnen en op diens legerstede toe.
Rieka zat voor de bedstede van den dierbaren kranke, en, met een pijnlijk knikje, waarin tevens dank lag opgesloten dat daniël zoo spoedig gekomen was, reikte zij hem de hand en trok hem tevens, ongevoelig, nader aan de bedstede.
‘Hoe gaat het, joc?’ waren de eerste woorden, die daniël met bevende lippen uitte, schoon hij zich zelven die vraag had kunnen beantwoorden, doch, van medegevoel doordrongen, zoo spoedig geene andere woorden kon vinden.
Mur sloeg de oogen op, beschouwde daniël met een
| |
| |
doffen blik en, terwijl een diepe zucht aan zijne lippen ontvlood, plooiden zijne bleeke lippen zich tot een vriendelijk lachje; even als rieka gedaan had, stak hij den jongen de hand toe, sloeg daarna zijne blikken naar boven en vouwde zijne handen, als wilde hij zeggen: ‘Bid God; als Hij wil, zal het beter gaan.’
Daniël verstond de bedoeling, en ook hij bad den Almagtige, uit den grond zijns harten, om beterschap en leven voor den goeden joc. 't Was een somber toeven aan dat droevige krankbed. De lijder, die daar zoo bleek en dof ter neder lag, verviel niet zelden in een pijnlijk hoesten, waarvan de treurige gevolgen het hart der omstanders als met looden kogels bezwaarden.
Ja, wèl waren het looden kogels, die op het gemoed van haar drukten, van haar, het lieve en minnende meisje, dat zich geen andere toekomst kon scheppen, dan die der beproeving, der rouwe. O! het was, alsof iedere kuch, alsof iedere hoest van den beminden lijder een nijptang ware, die haar de borst zamenperste........... Zoo goed! zoo braaf! zoo trouw!..... de vriend, die haar zoo dikwerf van zijne teerste liefde de verzekering gaf, die ook haar zooveel geleerd en opgebouwd had voor hooger heil; de man, aan wiens zijde zij zoo gaarne het lief en leed der aarde gedeeld, in wiens nabijheid zij zoo gaarne haar gansche leven had doorgebragt..... O! hij lag daar nu, zoo broos, zoo krachteloos ter neder; de herstelling waarover zij zich in den aanvang des winters zoo onuitsprekelijk verheugde, het was, helaas! eene schijnbare geweest - de vijand had zich teruggetrokken om de zorgelooze vest later met vernieuwde kracht, te bespringen.
‘Ach! hadden wij beter gezorgd!’ zuchtte het lievende meisje bij zich zelve, ‘waren wij meer omzigtig geweest en had hij zich meer in acht genomen! welligt... welligt... maar nu.........’ en telkens vatte zij de hand des beminden
| |
| |
en drukte die zacht, als wilde zij zeggen: ‘Ga toch niet heen. Joc, mijn dierbare joc, blijf bij uwe rieka.’
‘Ga toch niet heen!’ ja, dat zeide die handdruk; en hij, die ook zoo gaarne blijven wilde, die ook zulke schoone beelden in de toekomst had gezien, die van liefde en zaligheid en huwelijksheil had gedroomd, en reeds huwelijksbloesems in den geurigen bloemhof zijner verbeelding had zien bloozen, hij drukte dat lieve handje innig weder en bad God om vergeving, dat hij nog niet los was van de aarde, dat hij nog niet rijp was, om alles te verlaten, dat hij haar.... misschien.... nog liever had, dan den Heer, maar ach!..... zij was zoo goed, zij was hem zoo dierbaar, en hij - hij zou haar zoo gaarne de zijne noemen, haar steun en haar schut zijn; en, als wilde hij den doodsengel verteederen, zuchtte hij zacht: ‘Ik ben nog zoo jong, ik ben nog zoo jong!’
‘Ga toch niet heen! blijf, blijf nog wat met ons!’ die wensch, die bede trilde ook gedurig op daniëls lippen, en hij, die den engel der verschrikking van verre zag staan, met den graauwen mantel des geheims om de dorre leden geslagen, hij geloofde niet, dat die mantel zoo spoedig kon worden weggeworpen, dat die ontvleeschde beenen zoo ras konden naderen en dat die ontvleeschde, half zigtbare armen sterk genoeg waren, om joc weg te voeren, weg - van zijne oude grootmoeder... weg - van het schoone meisje en weg van hem, van hem, die jocs eenige vriend, zijn dankbare vriend was.
En daar binnen, daar, in die andere kamer, zat in den ouden leunstoel er nog eene, wier eenige gedachte - gebed was. Ja, terwijl zij haar zwak gehoor scherpte, om uit het naaste vertrekje te vernemen, of het met den dierbaren kleinzoon rustig bleef, terwijl zij het kooltje in het steenen komfoor oprakelde, waar het gerstenwater op trekken moest, terwijl zij zag en hoorde, en bezig
| |
| |
was met hare handen, zweefde de geest der oude toch in hooger spheren; daar drong hij door tot voor den troon des Allerhoogsten, en smeekte zonder ophouden om uitkomst, om genezing en leven, voor haar eenigen steun op aarde, en het: ‘Uw wil geschiede!’ was schier te zwaar om toe te voegen aan de bede: ‘Geef mij mijn joc weder!’
Verscheidene dagen verliepen er, doch in den toestand des lijders kwam geene verandering.
De goede oude was niet in staat, den dierbaren kleinzoon alleen te verplegen; gelukkig, dat rieka en daniël haar trouw ter zijde stonden. O! het gaf het minnende meisje een dankbaar gevoel, dat zij niet tot een stand behoorde, die het onvoegzaam oordeelt, dat het meisje den minnaar aan zijne sponde verzorgt; het was haar een wellust, zijne minste wenschen te raden en te voorkomen, en, ofschoon zij de betrekking als bonne had moeten vaarwel zeggen, dewijl die niet met hare roeping aan het ziekbed te vereenigen was, zoo vreesde zij niet, dat het haar later aan dak of voedsel zou ontbreken, neen, zij dacht er niet aan, zij dacht slechts - aan haren lijdenden vriend.
Daniël was vrij; de kofijkamer der Nachtuil vereischte zijne tegenwoordigheid niet, en - was de jongen veel van huis, de keuken had er geen schade bij. Bewaren of opwarmen, daar hielden de dames broes niet van, en, werd het bed niet beslapen, 't bespaarde slijtaadje en won het zeepgeld, zoodat men, met algemeen overleg, den jongen liever uit had, dan men hem te huis zag; tot groote blijdschap van den meêlijdenden vriend.
Ja, het was wel een treurig en aan de vriendschap gewijd leven, dat daniël weken achtereen leidde. In weerwil dat alles werd aangewend om de herstelling van den lijder te bewerken, verergerde zijn toestand zigtbaar. De kundige arts gaf weinig moed, en de gedurige her- | |
| |
haling van het gevreesde verschijnsel sloopte het reeds zoo zeer verzwakte ligchaam.
't Was zondag namiddag. Vrouw mur was vermoeid en dof op haren zetel in slaap gevallen. Joc had weder kort te voren benaauwde oogenblikken gehad. Rieka zat aan het hoofdeinde zijner bedstede, terwijl daniël, vrij duidelijk en zonder haperen, het zesde hoofdstuk uit Mattheus' Evangelie voorlas. Daniël sloeg eindelijk het boek digt en eene diepe stilte bleef er in het vertrekje heerschen. Weinige minuten mogt die stilte zoo hebben voortgeduurd, toen de oude vrouw zich op den drempel vertoonde en rieka wenkte, dat zij nader zou komen.
Het meisje liet de hand des vriends met een zacht drukken los, en trad op de oude vrouw toe.
‘Hoor eens, rieka,’ ving jocs grootmoeder aan, ‘ik geloof waarlijk, dat ik zoo even in slaap was gevallen, althans het was mij juist, alsof ik in de kerk zat te bidden, en daar eene stem vernam, die zeide: “Gij zult uwe onderlinge bijeenkomsten niet nalaten.” rieka! ik dacht er zoo even over na, en ook, dat ik al sedert de drie weken, dat joc zoo naar is, niet in de kerk ben geweest; nu dacht ik verder, rieka, of ik mij daarmede ook bezondigde, en of onze gebeden ook beter zouden verhoord worden, als wij ze - daar opzonden; zie rieka, het is zondag middag, en als het nu met onzen goeden joc rustig blijft, dan wenschte ik zoo gaarne naar de avondkerk te gaan, om er God met de gemeente te bidden.’
‘En zoude God ons daar eerder verhooren, dan hier?’ vraagde het meisje, terwijl zij de oude vrouw liefderijk aanzag.
‘Ik weet het niet, rieka, ik weet het niet,’ hernam de oude met een bedenkelijk hoofdschudden, ‘maar wij mogen niets onbeproefd laten. Zie, mijn kind, de groote kerk is niet ver van hier, te zes ure begint de avond- | |
| |
dienst, gij zult er mij wel heengeleiden, niet waar?’
Rieka, die alles had opgeofferd, om steeds ter verzorging bij den vriend te kunnen zijn, die de meeste nachten om zijnentwil wakend had doorgebragt, en zich maar zelden eenige rust gunde, gevoelde aanvankelijk weinig opgewektheid, om met de oude vrouw ter kerk te gaan, doch zij kon, zij mogt der goede ziel niet weigeren, om haar in de vervulling harer begeerte behulpzaam te zijn, en stemde dus met de woorden: ‘Ik zal u geleiden, lieve grootmoeder,’ het verzoek toe.
Het zware klokgebrom der groote kerk verkondigde, dat de avonddienst een aanvang zou nemen.
Vrouw mur, met haar schoudermanteltje omgeslagen, ging langzaam, op haar krukje leunende, en aan de andere zijde door rieka ondersteund, met de menigte vooruit, die naar het Godshuis opging.
De zon was nog niet ondergegaan, maar toch schitterden de hooge kruisramen van het groote gebouw reeds van het licht, dat er binnen was ontstoken, en 't was als spraken de ramen naar buiten: ‘Komt allen hier, die het licht liever hebt, dan de duisternis.’ Vrouw mur betrad met rieka het voorportaal van 's Heeren woning. Welluidend en statig ruischten de orgeltoonen, langs de wanden van het voor de oogen onbegrensde gebouw, waarin het ontstoken lamplicht met de uitdoovende dagtoorts een zegevierenden kamp voerde.
Krachtig en plegtig steeg de vóórzang, een loflied aan God, naar boven, en terwijl de beide vrouwen twee plaatsen achter den preekstoel in bezit namen - want ook in den tempel verbroederen zich de rijken niet gaarne met hunne arme medechristenen, en laten, zonder bezwaar, de slechtste plaatsen aan hen over - betrad de evangeliedienaar het gestoelte, en sprak een kort gebed uit, waarvan de gedienstige stovenzetsters, met ongeduld op het ‘amen’ wachtten, om, met gloeijende
| |
| |
kooltjes en onbezette plaatsen, in vernieuwde woede, hare dubbeltjes-jagt te kunnen voortzetten, zonder misschien ooit aan Mattheus XXI vers 12 en 13 gedacht te hebben.
De beide vrouwen, daar achter den preekstoel gezeten, verstonden wel is waar de leerrede niet, maar hoorden toch de galmen: ‘Vertrouw....’ ‘'s Vaders lief....,’ ‘lijdzaamh....,’ ‘berust....’ en zoovele andere nog die voor hare eenvoudige zielen voldoende waren, om er de heilzame slotsom uit op te maken: ‘Wat God doet, is wijs en goed.’
Ja, die gevolgtrekking gaf der oude weduwe wezenlijke rust; zij had des leeraars toepassing niet meer van noode, en, vermoeid van 't zorgen, vermoeid van 't ingespannen luisteren, verpoosde zij zich, door haren God nogmaals in Zijn heiligdom te bidden, maar geraakte - het was haar te vergeven - langzamerhand in een dommelenden slaap.
Ook rieka had moeite, hare aandacht bij de galmen te bepalen. Ook zij had het begrepen, dat 's Heeren wil wijs en goed is, maar toch, het beeld des doods, dat haar steeds zoo dreigend voor den geest trad, beangste haar bovenmate, en met, door het uitgestane leed, verbleekte kaken, staarde zij in de donkere tempelgewelven, en wenschte zich bij den vriend terug.
Zoo als rieka daar naast die oude dommelende vrouw zat, met het lieftallige hoofdje naar boven, en met die zielvolle oogen in de verborgene tempeldiepten starende, leverde zij met de eerste een schilderachtig kontrast op.
‘'t Is, helaas! eene waarheid, dat van die honderden, die zich als Christenen in het Godshuis vereenigen, zoo velen met geheel andere dingen vervuld zijn, dan de hoogere, waarmede zij zich moesten bezig houden. Hij moet wel schitteren, de leeraar; hij moet wel naar alle zijden bloemen strooijen en kunstmatige knaleffecten te weeg brengen, die tot bewondering en verrukking dwin- | |
| |
gen, wil hij - al zij de rede ook nuttig en goed - de algemeene aandacht boeijen. Helaas! mooije shawls hier, elegante hoedjes met prachtige pluimen daar, walmende kooltjes op zijde, het bont van mevrouw A. wat verder, de prachtige klampen aan het kerkboek van freule B. daar ginder, de gitzwarte knevels van den luitenant C. in de hooge bank, en de lieve gezigtjes van zoovele teedere schepseltjes, overal verspreid... nogmaals helaas! 't ligt alles meer onder het bereik van den zinnelijken mensch, en, de dingen, die des Geestes Gods zijn, vat hij niet.
Zeker ook vatte hij die hoogere zaken niet, die reeds bij het begin van 's leeraars nuttige, maar niet vuurwerkachtige rede, om zich te verzetten - dat is uit verveling - was opgestaan, en nu het schoone gedeelte der christelijke vergadering met welgevallige blikken overzag. Was het ook om zich te verzetten, of wel om de aandacht tot zich te trekken, dat hij, die in de overdekte, met groene gordijntjes afgesloten bank stond te kijken, den zijden zakdoek met zwier te voorschijn haalde, en na dien uit de vestzakflacon met reukwerk te hebben bevochtigd, even bevallig, nader aan zijne reukzenuwen bragt? Was het al verder, om te toonen dat die preek ‘niet geleerd’ of niet zoo ‘mooi’ was, als hij hem zou houden, indien hij predikant ware, dat hij met den rug in het hoekje ging leunen, en achter den preekstoel zijne blikken gerigt hield? Welligt was dit de drijfveer der verplaatsing zijner dierbare figuur geweest, maar, toen hij achter dien predikstoel een ‘slapend oud wijf,’ en naast haar een aanvallig kopje had waargenomen, dat er bijzonder interessant uitzag, toen was, al wat leerrede of spreker betrof vergeten, en hield hem zijn duiveltje, dat ook mee ter kerk was gegaan, met niets anders bezig, dan met de bekoorlijke blonde, die achter den preekstoel zat.
| |
| |
Zoo al niet aan de rede zelve, dan toch aan den toon, waarop de laatste zinsneden werden uitgesproken, bespeurden velen der toehoorders, en ook de jongman in de bank met de gordijntjes, dat het ‘amen’ welhaast zoude volgen, en ofschoon het ‘eindelijk’ nog komen moest - hoewel een ‘ten slotte’ was voorafgegaan - verdwenen reeds vele hoeden van manshoofden en tuurden heel wat oogen op de psalmborden, om te zien ‘het hoeveelste’ men hebben zou.
Ook het ‘eindelijk’ liep af, en, na de eenvoudige maar heerlijke woorden: ‘Ons leven is sterven, maar het sterven des vromen is leven bij God; zóó zij het met ons allen’, sprak de leeraar het ‘amen!’ en terwijl nu alle hoeden de mannelijke hoofden verlieten en bijna alle menschen eensklaps schrikkelijk verkouden werden, kwam de oude vrouw mur weer tot het bewustzijn, dat zij zich in de kerk bevond, en ving van het hartelijke nagebed méér klanken op, dan zij in den beginne had waargenomen, en hoorde met innige ontroering, dat de leeraar ook bad om geloove voor zwakken, om genezing voor kranken en om kracht voor beproefden.
Nog eenmaal weerkaatsten de tempelgewelven het lied der gemeente, de zegen werd uitgesproken - de avonddienst was geëindigd, en de organist, die zijne uitstekende gaven, bij psalmen en gezangen, maar weinig had kunnen ten toon spreiden, hernam zijne vrijheid en deed het zware instrument nog eens daveren en brommen, en fluiten en klagen en echo'tjes geven, zoodat hij er zelf met het hoofd van heen en weder laveerde, en de orgeltrapper eindelijk roepen moest: ‘Schei maar uit, want de koster en de stovenzetsters hooren er toch niet naar.’
Met een kloppend hart keerde ook rieka, aan de zijde der oude vrouw, huiswaarts, en, alleen vervuld met de begeerte om weder bij haren joc te komen, bemerkte zij het zachte gehm! niet, dat achter haar gedurig herhaald werd.
| |
| |
Een zacht tikken op den linker schouder deed het meisje eindelijk verschrikt omzien, en terwijl een sterke eau de la vende lucht haar als bedwelmde, fluisterde een vleijende mansstem woorden, welke zij maar half verstond en in het geheel niet begreep.
Het gerij der koetsen was zóó druk en het aantal huiswaarts keerende voetgangers zóó groot, dat de oude vrouw, door al die beweging, van den jongman, die aan rieka's andere zijde voorttrad, niets bespeurde, tot het onschuldige meisje, dat werkelijk last van den sterk riekenden indringer begon te krijgen, overvol en verlegen als zij was, met de luide woorden: ‘Gij moest mij met rust laten,’ hare opmerkzaamheid wekte.
Verbaasd door dien plotselijken uitval, hield de oude vrouw stil en, het hoofd opbeurende, zeide zij bedaard: ‘Wat wilt gij, Mijnheer?’
‘Ik?... van u - niets,’ zeide de jongman. ‘Of ja,’ vervolgde hij, ‘gij moest zoo goed willen zijn, mij ten uwent een kopje koffij te schenken....’
De oude vrouw, voorover op haar krukje geleund, zag den jongman in eene schuine rigting nog eenige oogenblikken stilzwijgend aan, maar eindelijk, haren gang voortzettende, zeide zij, terwijl rieka zich vast aan hare zijde drong: ‘Ga mede, zoo gij lust hebt.... het zal u misschien goed doen.’
Daniël was bij den kranken vriend te huis gebleven. 't Was met joc nog al rustig, en daniël was niet jaloersch, maar toch, hij vond er eene groote voldoening in, dat de vriend geheel aan zijne zorg was toevertrouwd. Met onbegrijpelijke zorgvuldigheid lette hij op de bewegingen des vriends, om hem, vermoeid van het langdurige te bed liggen, die ligging zoo gemakkelijk te maken als mogelijk was. Ieder oogenblik ging hij met de lamp naar het voorkamertje, om er op den kleinen koekoek te zien, of het al tijd van innemen was. 't Bleef rustig, joc had ingenomen, daniël zat weder voor de
| |
| |
bedstede en las in het Boek der Boeken, dat, hem sedert onlangs bekend, reeds zoo dierbaar was geworden.
Eensklaps sprong hij verschrikt op, daar joc, met een krachtige stem, zoo als men sedert zijne instorting niet van hem gehoord had, hem bij zijn naam riep.
‘Wat is er, wat wilt gij, joc?’ zeide daniël ontsteld.
‘Rieka! rieka! waar is rieka? waar is grootmoeder?’ riep joc weder, terwijl hij in eene akelige benaauwdheid de dekens, voor een gedeelte, met de beide handen van zich afwierp.
‘Zij zijn naar de kerk, beste vriend,’ antwoordde daniël snel.
‘Naar de kerk!’ riep joc weder, ‘zij moeten hier komen, daniël, ik ben benaauwd... Rieka! rieka! eenige - dierbare rieka! Groot-moeder! - God!’ - en daniël zag - en eene rilling voer hem door al de leden - eene ontzettende herhaling van de ijselijke kwaal had den lijder aangetast.
In de grootste verlegenheid, niet wetende wat te beginnen, bood daniël zijn vriend eenige onbeduidende hulp, en bleef toen weinige oogenblikken verbluft en besluiteloos staan.
‘Help! help!’ riep hij eindelijk, in de hoop dat goede buren zijn angstigen toestand verligten en den vriend de noodige hulp zouden bieden; maar op zijn geroep verscheen niemand.
‘Joc! beste joc! sterf toch niet,’ hernam daniël hartstogtelijk, daar zijne kinderlijke verlegenheid geheel was teruggekeerd. ‘Ik zal gaan, ik zal hulp halen, joc! joc! om Gods wil....’ en in allerijl snelde hij naar de deur, maar, op den drempel gekomen, klonk zijn naam uit den mond des vriends hem nogmaals, wèl zacht, maar toch zóó beteekenend in de ooren, dat hij weder terug liep en met de woorden: ‘Hemel! wat moet ik doen?’ den vriend bij de vermagerde hand greep.
| |
| |
Een klam zweet parelde mur op het aangezigt. Met een blik, die daniël diep in de ziel drong, zag hij hem aan. Twee groote tranen glinsterden, bij het lamplicht, in des lijders matte oogen; hij wilde spreken.......... hij kon niet..... ‘Grootm......... Rie... ka,’ stamelde hij ten laatste; nog een snik ontvlood er aan zijne lippen en daniël stond als versteend.......... bij het lijk van zijn goeden vriend joc.
Als versteend stond de jonge sils; hij zag, maar wist niet wat hij zag; hij hoorde - niets, niets - want hij zelf was als versteend en de dooden spreken niet; hij gevoelde - ja, hij gevoelde onuitsprekelijk veel - maar, wàt hij gevoelde - hij wist het niet. Hij wist niet, dat jocdood was; - hij had er geen besef van, maar toch, toch - joc was waarlijk dood, en toen daniël eindelijk uit zijne verdooving ontwaakte riep hij met eene bevende stem: ‘Dood! dood!’ en een hevige tranenstroom gaf ontspanning aan het beklemde gemoed.
De huissleutel draaide in het slot, stemmen klonken voor de deur - de stem van rieka: ‘Wacht, grootmoeder, gij beeft zoo.’ daniël kreeg een gevoel, als wierd hem een emmer koud water over het brandende ligchaam geworpen. De deur ging open - daniël huiverde. - rieka's stem: ‘Voorzigtig, grootmoeder, het drempeltje.’ - daniël rilde. - De stem der oude: ‘Kom binnen, Mijnheer, zoo gij lust hebt.’ - daniël was niet in staat, een voet te verzetten. - rieka's stem: ‘'t Is hier donker, het licht zal hier naast zijn.’ - Het licht? - Het angstzweet drong bij daniël door alle poriën naar buiten. - Het meisje verscheen in de deur der kleine kamer; zij zag daniël............ Hij groette haar niet, hij sprak niet, hij kreeg zelfs geen kleur, maar stond er zoo doodelijk bleek. De gordijn der bedstede beschaduwde het gelaat van den ontslapene; het kleine lampje gaf maar weinig licht, en rieka flus- | |
| |
terde in den gewonen toon der ziekenkamer: ‘'t Is toch goed, daniël?’
Goed! O, God! en hij was dood. - Dood, en zij vroeg of het goed was. Wonderbare tegenstrijdigheid. Zeg, lezer, kent ge de zenuwen? 't Is wel waarschijnlijk, maar, indien gij ze kent, dan weet gij ook, dat zij somtijds grillig en geweldig kunnen werken. Zoo ook bij daniël - het woordje goed werkte vreemd op zijne geschokte ziel; hij wilde zich krachtig houden, terwijl zijn hart bloedde, en plotseling berstte hij in een akelig lagchen uit, dat ijselijk door de vertrekjes schaterde.
Rieka, door dien onverwachten uitval hevig ontsteld, gevoelde eene zoo wonderlijke suising door het hoofd en daarbij eene ligtheid, alsof de grond haar onder de voeten wegzonk, - maar, zich vermannende, greep zij zich aan een stoel vast, gevoelde hare krachten allengs terugkeeren, vatte met bevende hand het lampje, liep er mee op de bedstede toe, schoof de gordijn ter zijde en zag - bloed, en tegen dat bloed een akelig wit gezigt, waarvan de oogen, wijd geopend, naar hoven staarden; 't was joc! 't was joc! - maar zóó, zóó had rieka hem nimmer gezien. Hij zag haar niet aan, hij glimlachte haar niet zoo als gewoonlijk tegen, hij wuifde niet, zoo als altijd, wanneer zij na eene kleine afwezigheid terugkwam, met de vermagerde hand; hij lag daar zoo vreemd, zoo akelig! Met een kreet van innige ontroering, waggelde zij een paar schreden terug, ontliet het lampje op de tafel, dat wankelde, maar zijn evenwigt herkreeg, klemde toen de beide handen voor hare schemerende oogen en, met den hartverscheurenden uitroep: ‘Mijn God, hij is dood!’ suisde het haar sterker dan te voren door het hoofd, werd haar alles vaal en flets en ijl voor de oogen, en eindelijk wist ze niet meer, dat hij dood was en gevoelde niet, dat zij nog leefde.
Ouderdom, vanwaar toch uwe sterkte, bij zooveel ge- | |
| |
brekkigs? Zijn het uwe brilglazen, waardoor gij licht in de duisternis ziet? Zijn het uwe krukken of stokjes, waardoor gij vast staat, wanneer jeugdigen voor 't leed onmagtig bezwijken? Zeg, oude vrouw, waarom valt ge ook niet vernietigd in uwen leunstoel, nu de kreet: ‘hij is dood,’ in uwe ooren dringt? Hoe komt het, dat gij nu staat, daar gij anders weenende nederzat? Vanwaar uw kracht in dezen akeligen stond, daar u gemeld wordt, dat het eenige wat u van uwe dierbaren overbleef, wreed van u is weggescheurd, daar u het eenige kind van uwen eenigen zoon ontviel, hij, die uw steun was, uwe liefde, uw trots, uw ik, uw alles! zeg, oude, zeg, ongelukkige, zwaar beproefde, oude vrouw, van waar die kracht.......?
‘Van boven.’ Ja, van boven! Den strijd van het ligchaam tegen den geweldigen sloopgeest aan te zien, had haar benaauwd en bekommerd; de hoop, die lieve troosteres en gezellin door 't leven, door 't lijdende leven vooral, had haar gedurig tot bidden aangespoord; zij had hem zoo gaarne behouden, haren eenigen joc, maar thans - die woorden, door den prediker, ook in het nagebed herhaald: ‘ons sterven zij leven bij U!’ zij had ze niet te vergeefs gehoord: sterven is leven, - en, schoon de goede ziel op haar krukje voorwaarts strompelde en niet regt bespeurde, wat er om haar voorviel, evenmin als zij het plotseling verdwijnen van den koffijlustige had opgemerkt, zoo kreeg zij kracht van boven, om bedaard het schouwspel der vernietiging gade te slaan, en terwijl zij, den nu weder strak op het lijk zijns vriends starenden daniël bij de hand greep, - want lang kon ze niet alleen staan - zeide zij: ‘God gaf hem, God nam hem weg. De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd!’ Maar toch - zij weende, de oude, en zij mogt weenen, want haar Meester weende ook toen hij op aarde was.
|
|