| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
De winter, die zoovele lange maanden zijn ijzeren schepter had gezwaaid, scheen vermoeid van zijn rusteloos heerschen, en schoon hij, bij de aannadering der bloozende lentemaagd, haar tegengromde en bulderde, zijne beste krachten waren verlamd, en onwillig neeg hij het hoofd ter aarde, terwijl hem de steenen kroon van de grijze lokken viel.
't Was morgen, en wel een morgen, als wilde de weelderige lentemaagd aan de aarde toonen, dat zij bewind ging voeren en vriendelijk scheen te zeggen: ‘Ik zal u zacht regeren.’ Zacht en streelend waren de eerste stralen der voorjaarszon, zacht en teeder waren de kleuren der ijl groenende boomen, zacht en liefelijk was het getjilp en gefluit der gevederde luchtbewoners, terwijl geen windje den vliet rimpelde, waarin de eerstelinge der schepping zich spiegelde, om haar morgengewaad te beschouwen.
Eerste lentemorgen! beeld van Gods liefde! - 't Is dan, als zegt de tolk der Godheid - dat is de ontluikende natuur - tot den mensch: ‘Ik heb geen lust in 't plagen; ik zal u verheugen en weldoen; ik zal mijne levensgeesten uitzenden, om u spijze te bereiden. De bloemen zullen geuren, de boomen en velden zullen vruchten dragen, de wateren zullen stroomen, en alles,
| |
| |
wat ik nevens u op aarde schiep, zal u ten dienste zijn.’ Zóó spreekt die tolk der Godheid luide, maar eene vermaning voegt hij er bij: Zie! de boeijen, waarin de aarde gekluisterd lag, zijn verbroken, de vaste ijsmassa's werden bewogen, de knopjes gaan open, de blaadjes spruiten uit en werpen de bolsters, waarin zij besloten waren, van zich; het vee verliest de dikke wintervacht, halmen en heesters en boomen en al wat groeit in de aarde verheft zich naar boven............ zoo ook gij, mensch!.... werp met uw wintergewaad tevens den bolster van u, die tot heden uw hart omsloot. Laat de vriendelijke lentezon de ijskorst wegdooijen die het tot heden omgaf; zie naar de halmen en planten, zij wassen naar boven. Naar boven, o, mensch! naar boven! warmte, voor kou! - leven, voor doodslaap! Naar boven! naar boven! het heerlijke beeld van Gods liefde, de lentemorgen, hij wenkt naar boven! -
Niet naar boven, maar naar beneden, zagen twee mannen, die reeds vroegtijdig de stad hadden verlaten en langs een vliet voorwaarts gingen. Aan de toestellen, die zij met zich droegen, kon men bespeuren, met welk doel zij waren uitgegaan. Lange rietstokken droegen zij op de schouders, terwijl een opgeschoten knaap, die gekleed was als hadde hij de plunje van het ‘jongste broertje’ aan, op eenige schreden afstands met een langen polsstok volgde, in zijne regterhand een regementsketeltje dragende, waarin vette, langwerpige wezens waren, die geen pooten hadden.
De mannen, die van achteren zeer wel te erkennen waren, de een, aan zijn gebogchelde figuur, de ander, aan zijn ganzen- of kasteleinsstap, zagen naar beneden, en wel, schuinsregts in den helderen vliet. Zij spraken niet, en, ongevoelig voor het schoone dat hen tegenlachte, bepeinsden zij alleen, waar het de geschiktste plaats zou wezen om geschubde wezens den laatsten lentemorgen te doen beleven.
| |
| |
De knaap, dien wij met den pols zagen volgen, keek ook naar beneden, maar eensklaps, als bragt hij zich iets te binnen, wierp hij de blikken naar boven, en rondom zich, en dacht: ‘Ja, mur heeft wel gelijk; 't is heel wat mooijer 't geen men rondziende ontwaart, dan het slijk, dat op de straten of wegen ligt. Dat alles heeft de goede God gemaakt,’ dacht hij voort, ‘de groote Schepper, die ook mij heeft geschapen en lief heeft. Wat is het kunstig, die lange boomen ginds - en die blaadjes er aan, en die bloempjes en grasjes hier! welk een geduld moet er voor noodig zijn, om zoo alles te doen ontluiken, en zie, knippel en broes vertreden nu reeds die pas ontsproten halmpjes; het moet den geduldigen God wel zeer verdrieten, dat Hij nu reeds ziet vertreden 't geen Hij zoo kunstig gemaakt heeft, zoo als het mij verdriet, wanneer ik des zaturdags het tuinpad heb opgeharkt en jufvrouw netje er dan terstond doorloopt.’
Dit, en nog veel meer, dacht daniël sils, die voor de heeren broes en knippel het vischaas droeg. Wij, die hem, sedert zijn bezoek bij de oude vrouw mur, niet weder zagen, vinden hem veel in zijn voordeel veranderd. Zijn zestiende winter had hem een krachtigen zet naar boven gegeven, waardoor het nietige in zijn voorkomen zeer was verminderd; daniëls gelaatstrekken waren regelmatig en, met den meer vrijen blik om zich henen en met de vroeger zoo sluikhangende, blonde haren, nu behoorlijk ter zijde gekamd, kon hij met regt een knappe jongen genoemd worden; jammer, dat de lijst, waar ons portret in steekt, zoo weinig naar de grootte er van geëvenredigd is.
Om het hoofd was het knapper geworden, ook in het hoofd was het helderder. Mur had woord gehouden. Daniëls aanleg stelde hem niet teleur, en ten eenenmale onwetend toen volter vertrok, was hij thans reeds zoo ver gevorderd, dat hij over vele zaken met oordeel wist te pra- | |
| |
ten, het lezen, schrijven en rekenen vrij aardig verstond, terwijl de brave grootmoeder hem nog van andere dingen had gesproken, dingen die het hoogere betroffen, het geestelijke, het noodige, voor dit en het eeuwige leven.
Nog steeds was daniël in de omgeving der broessen weinig op zijn gemak; maar sedert mur zijn regt had doen gelden, was er wat water in den azijn gekomen, want, schoon de dames de ‘lievert’, en ‘dotjes’ comedie niet lang hadden voortgespeeld, zoo was het ‘gevlegel’ en ‘geuil’ merkelijk verminderd, en hoewel schraalhans keukenvorst bleef, het hongerlijden hield op, terwijl bij mur, wien het goed ging, niet zelden iets beters ter tafel kwam.
‘Daan! geef de dauwers,’ was de roep van den kastelein, die den jongen van zijne bespiegeling aftrok.
Daniël liep zoo snel hij kon naar de mannen, die hem een goed eind vooruit waren, en toen hij hen genaderd was, reikte hij het keteltje met dauwwormen, van uit het zandpad, waarin hij bleef staan, aan den gebogchelden grasvertreder, die niet begreep, waarom de jongen zich de armen zoo uit het lid rekte, dewijl de grasrand, die het water van den zandweg scheidde, toch volstrekt niet nat was.
De heeren knippel en broes gingen hengelen.
't Is 'en mooije liefhebberij, dat hengelen! Wij spreken hier niet van visschen, dat is: visch vangen tot voedsel voor menschen, maar bedoelen alleen dat zielverheffende hengelen voor tijdverdrijf. Hengelen: geestdooden - ligchaamdooden - tijddooden - katvischdooden. - Hengelaars! (de lezer gelieve goed te verstaan, dat er op alle regels uitzonderingen zijn.) Hengelaars: onbeduidende menschen - ongevoelige menschen.
Ja, 't is een gewigtige studie, om aan de beweging van dat doorpende kurkje te kunnen zien, of het een baarsje, of een voorntje, of wel een aaltje is, dat zich
| |
| |
laat bedriegen. 't Is een dierbaar geduld oefenen, om uren achtereen te staren op dien dobber, staande met den hengel in de hand, of wel, liggende, met dat langwerpige moordtuig naast zich. 't Is eene gezonde oefening, zoo uren achtereen in weer of geen weer op vochtige plaatsen te staan of te liggen, terwijl het klare of bittere vocht tot opwekking, van tijd tot tijd, vuur naar binnen werkt. 't Is een woekeren met de afgewogen uren, dat hengelen. 't Is een begeerlijk loon, dat het verschaft - te weten, wanneer het meêloopt - twee voorntjes, één baarsje en misschien een snoekje of brasem, die zamen in het netje geperst, zoo akelig en melancholiek kijken, en zoo raar gapen, als wilden zij zeggen: ‘Wreedaard, wij zijn maar één hapje!’
Knippel was een lediglooper, broes was de kastelein van een nachtuil die zieltoogde.
‘Hier zal 't gaan, simon,’ zeide broes zeer zachtjes, daar hij vreesde de vlietbewoners van die goede plaats te zullen verjagen.
‘De zegen, chu! chu! chu!’ wenschte knippel, en nadat de eerste wreedheid was bedreven, en twee bloedlooze wezens zich krampachtig om het staal slingerden, waarvan het weerhoekige gedeelte hunne ligchamen doorboorde, verdwenen zij in het water en - stonden de heeren te hengelen.
Daniël, die niet voor het handwerk was uitgerust, zoude, gedurende een zesuurig hengelgenot der vrienden, wat al te veel tijd tot natuurbespiegelingen hebben gehad, zoodat het hem heerlijk te stade kwam, dat hij een paar leerboeken, welke mur hem leende, in zijn zak vond. Op eenigen afstand der hengelaars lagen een paar uitgerooide wilgenboomen; een er van bood den knaap een uitmuntende zitplaats aan, en in den gulden morgen leerde daniël de lessen, welke mur hem ter inprenting had opgegeven.
| |
| |
‘Kom, simon, wij hebben een schoft gewerkt,’ fluisterde broes eindelijk, nadat hij een vijfduims voorntje in het netje had gekerkerd. ‘Wij moesten eens opsteken.’
‘Flink, flink,’ antwoordde simon. ‘Maar zie - wacht - ha!’ en de dobber dribbelde naar beneden, kwam weder boven, maar verdween nogmaals in het water, en met een kunstmatigen zet werd een achterlijk broertje van den door broes gevangene aan zijn element onttrokken.
‘Pak aan, simon,’ hernam broes, het mannetje een glaasje met bitter toereikende, waarvan het voetje verdwenen was. ‘Visschen maakt dorstig.’
‘En hongerig er bij,’ zeide knippel, en nadat hij, nog behendiger dan hij het vischje naar boven had geslagen, het bittere vocht naar beneden klokte, haalde hij een papier te voorschijn, waarin een paar stevige kadetten met kaas waren gewikkeld.
‘Ei, ei,’ zeide broes met begeerige blikken, ‘dat ziet er niet slecht uit.’
‘Neen waarlijk niet,’ hernam simon, (de lezer zal ons gaarne het telkens terugkeerende ‘chu chu’ schenken). ‘Ik zorg dat mijne zaken in orde zijn. Hoe is het, zult gij niets gebruiken?’
‘Ja, zie,’ hernam de kastelein, terwijl hij zich achter het oor krabde, ‘'t was nog zoo vroeg, toen ik uitging; de kast was gesloten, ik had.... ik wilde.....’
‘'t Is niet verstandig - heel - niet verstandig,’ brabbelde simon met een vollen mond, en broes zag, dat kadet No. één bijna verhuisd was.
‘Ik zorg voor mijn corpus,’ smekte simon weder, ‘'t is immers mijn naaste?’
Broes had gaarne gezien, dat knippelhem als den naaste beschouwde, maar dewijl er nu op dat punt verschil van gevoelen bestond, zoo zocht hij den man, op eene betamelijke wijze voor zich te winnen, en met een
| |
| |
beteekenend: ‘Nog één?’ hield hij den eter het glaasje voor.
‘Zoo aanstonds,’ zeide simon bevredigend, en beschouwde de tweede vesting, vóór dat hij de loopgraven opende.
't Was mis - en met den laatsten hap verdween voor den hongerigen kastelein ook de laatste hoop om van kadet No. twee iets mede te krijgen.
‘Die zijn geborgen,’ sprak knippel weder, en broes kwam in de verzoeking, om den ‘gierigaard’ den zoo even aangeboden dronk te onthouden, maar diens woorden: ‘Nu nog een dropje,’ bragten hem van het voornemen terug, en nogmaals werd het glaasje gevuld, en nogmaals wipte simon het ledig.
De vrienden, alzoo versterkt (?) staken weder den brand in hunne pijpen, en hengelden op nieuw; daniël, in het vasten geoefend, dacht aan geen spijze, maar prentte steeds de hem opgegevene lessen met eene onvermoeide inspanning in zijn geheugen, en toen de naburige stadstoren het middaguur verkondigde en broes aanmerkte, dat het tijd zou worden, toen had daniël vrij wat meer en wat degelijkers in zijn hoofd geborgen, dan de hengelaars in hunne netjes.
‘Hé,’ zeide daniël, nadat hij tot den terugtogt geroepen was, ‘dat is de moeite niet waardig: vijf vischjes met u beiden, en daarbij zoo klein; mij dunkt, ik gaf ze de vrijheid.
‘Dat zou wat fraais wezen,’ lachte simon: ‘'t is een kostbaar hapje. Gij behoeft er niet van te eten; wij zijn mans genoeg, niet waar, broes? Kom, vooruit daniël; pak de dauwers mede, wij hebben nog wat te praten.’
Daniël nam het keteltje, pakte den pols, liep vooruit, en de mannen volgden.
‘Ik geloof het gaarne,’ zeide knippel, een gesprek
| |
| |
vervolgende, dat zeker, al hengelende, was aangeknoopt. ‘Wie drommel kan van den wind leven; ik kan het niet.’
‘A ja - juist,’ hakkelde broes, ‘maar dewijl gij over dat punt wilt praten, zoo moet ik de vraag, die ik reeds meermalen deed, herhalen: Waar leeft gij toch van?’
‘Wel, van mijn geld,’ lachte simon zoo hard, dat daniël, die een goed eind vooruit was, dacht, dat hij geroepen werd.
‘Neen, loop maar door,’ riep simon den jongen toe, en vervolgde tot broes: ‘Ik leef van mijn geld, ja, maar hoe ik er aan ben gekomen..... niet waar, dat is de bedoeling?’
‘Juist, juist,’ zeide de kastelein.
‘Ja, vriend, dat was een geheim tusschen volter en mij,’ hernam simon, ‘maar,’ vervolgde hij, zich even bedenkende, ‘gij hebt mij den nood geklaagd - gij snakt naar redding - volter is weg - volter is dood misschien - welnu - ik wil u de kunst leeren, om rijk te worden.’
‘Om - rijk - te worden,’ stamelde broes, en bleef staan om den kleinen kunstenaar in de oogen te zien.
‘Ja, om rijk te worden,’ bevestigde simon: ‘ik heb den sleutel van het geheim, en als gij een goed vriend zijt, zal ik u helpen.’
Broes beschouwde den geheimzinnigen rug van den kleinen man, die zich op zijn hiel als een tol rond draaide, zóó aandachtig, alsof die verhevenheid eene bedekte goudmijn ware, en zeide met van vreugde schitterende oogen: ‘Een goed vriend, nu, dàt zou ik denken; als gij 't mij zeggen wilt, dan zal er geen trouwer vriend op de wereld zijn. Ik bid u, knippel, spreek!’
‘Zacht, zacht,’ hernam simon, ‘dat zijn geene zaken om op weg te behandelen. - Weet gij wat?’ vervolgde
| |
| |
hij, ‘dezen middag ben ik uw gast, de visschen kunt gij voor mijn part mede nemen, en als gij een fijne flesch hebt geschonken, dan zal ik, in tegenwoordigheid der dames, u mijn geheim openbaren. Wat dunkt u.....?’
De kastelein had het bijster te kwaad. Een gast, een gast mede te brengen, zonder dat vrouw of dochter daarin gekend waren. Een bittere pil - doch de genezing hing er van af - wat moest hij doen - en - met een zenuwachtig gelaat riep hij: ‘Top!’ zich alreede rijk droomende en gelukkig in het bezit van zulk een uitreddenden vriend.
Weldra bereikten de vrienden de stad en aan de Wakende Nachtuil gekomen, stapten zij binnen.
‘Ga vóór, ga vóór,’ zeide broes, zijn vriend als het ware in de koffijkamer schuivende, terwijl hij in eene zigtbare verwarring op den drempel wankelde, niet regt wetende, wat nu aan te vangen. Knippel redde hem uit de verlegenheid, en zeide: ‘komaan, vader broes, zorg, dat de schoorsteen dapper aan 't rooken komt; zet al wat gij vrouwelijks in huis hebt aan 't werk; het kan er op staan, man; ga gerust, ik zal hier wachten.’
Broes ging, knippel wachtte, en de kleine man, die, sedert dat andries volter vertrokken was meer schijnbare zelfstandigheid had bekomen, maar ook meer dorstig van aard was geworden, sprak, terwijl de kastelein de dames opzocht, den zwaarlijvigen bruin uit het kabinet aan, maar vernam niets van het hevige rumoer dat achter plaats greep.
‘Zet de zotskap op, domoor,’ riep de wederhelft des heeren broes, krachtig met de vuist op de bruin lederen tafel slaande: ‘scheelt het daarboven, of hoe heb ik het anders? Dien bogchel ten eten, kunt ge 't zelf niet op, hé wat beduiden die kunsten.....?’
‘Maar, beste, ik wilde......’
‘Oorlam!’ schetterde de dame, zich nu met de vuisten
| |
| |
in de zijde zoo digt voor den man plaatsende, dat hij vreesde, door den ver vooruitstekenden gevel zijner gade van het gezigt te worden beroofd. ‘Oorlam! is dat je best doen, om de zaken op gang te brengen, waar je reeds maanden van pochte? Zeg, mijnheer broes, is dat de belangen van je gezin behartigen?’
Broes deed eene schrede achteruit, daar hij hoe langer zoo meer voor het reukwapen zijner gade bevreesd werd. - ‘Zeg, mijnheer broes,’ vervolgde de dame, ‘is dat raadplegen en handelen in overeenstemming met je wettige vrouw en je verstandige dochter?... is dat niet de Jan Hen uithangen, mijnheer broes, om je met keukenzaken in te laten, en menschen ten eten te vragen, terwijl je geen cent verdient?’............
‘Maar, maar,’... stotterde broes, steeds achteruit tredende.
‘Maar, maar, mijnheer broes,’ vervolgde de dame, ‘ik zeg je, 't zal niet gebeuren. Ik ben er gelukkig óók nog; wij zullen ons niet laten versukkelen, wij zullen.....’
‘Maar! maar!’ schreeuwde broes vrij hevig, daar hij, met den rug tegen den muur staande, en de furie vóór zich ziende, het al te benaauwd kreeg, ‘ik wil toch spreken, ik moet toch zeggen...... het is een geheim..... juist een geheim...... hoor mij toch aan!’
Het woord geheim had een weldadigen invloed, en nadat het wapen was teruggetrokken, werd het den armen kastelein vergund, de toedragt der zaak te verhalen, en de oude jufvrouw, zoowel als hare dochter, die, gedurende de zamenspraak (?) der ouders, eene aanhitsende mimiek had getoond, luisterde met belangstelling, zoodat de verloste kastelein, in 't einde ongedeerd naar de koffijkamer kon vertrekken, met de lieve boodschap, dat het der dames - ‘veel eer en genoegen zou wezen.’
| |
| |
Een geheim, waardoor men rijk zou worden - dàt was iets, waarvoor de dames zich gaarne wat moeite gaven en de inbond van volters portefeuille, waaruit men reeds sinds lange geput had, was weder goed voor het maal van dien middag.
De geheimzinnige geldverschaffer trad, toen alles gereed was, met den heer des huizes de eetkamer binnen, en werd door de dames allerminzaamst ontvangen.
‘Och heden!’ zeide de jufvrouw, den gast met eene neiging begroetende: ‘wij hadden ons niet durven vleijen, u heden aan onzen eenvoudigen disch te zullen zien; 't is waarlijk veel eer.’
‘En veel genoegen,’ zeide jufvrouw netje, mede neigend. ‘Hoe vaart u, mijnheer knippel? Wij zagen u niet in een geruimen tijd.’
‘Dank je, dames,’ zeide het mannetje, en nam de plaats aan het boveneinde der tafel, die hem, met een vriendelijk knijplachje, door jufvrouw netje was aangewezen, lagchende in bezit.
‘Als u het eenvoudige maar voor lief neemt,’ hernam de oude jufvrouw: ‘wij hebben hoegenaamd geen omslag gemaakt;..... onder vrienden.........’
‘Regt zóó,’ zeide simon, en liet er bij abuis op volgen: ‘Men leeft om te eten, niet waar?’
Het diner nam een aanvang, en terwijl knippel zich danig te goed deed, rolden de oogen der beide dames onafgebroken over de tafel, niet zelden waarschuwend de blikken van broes treffende, die, wat er ook van komen zou, deed alsof hij te huis was.
‘Waar is daniël?’ vraagde broes eindelijk, toen hij grond begon te voelen.
‘Daniël? wel, daniël is uit,’ antwoordde de gade, de gelegenheid, dat broes haar regtstreeks aanzag, te baat nemende, om hem een signaal te geven, dat alles behalve vriendelijk was.
| |
| |
‘Uit?’ zeide broes, die het teeken niet scheen te begrijpen. ‘Uit? waar is hij dan heen?’
‘Wel, toen hij even vóór u te huis kwam,’ hernam de dame vriendelijk, dewijl ook simon haar aanzag, ‘kwam er juist een berigt van dien courantenjongen - van mur - dat hij weder ongesteld was geworden, en of daniël eens bij hem wou komen. De goede jongen gunde zich toen geen tijd om iets te gebruiken,’ vervolgde zij, knippel met een medelijdend gezigt aanziende, ‘en, schoon ik hem volstrekt eerst iets klaar wilde maken, liep hij terstond naar zijn vriend en is nog niet terug.’
‘Des te beter,’ zeide knippel, zich ter deeg op zijn gemak zettende. ‘Komaan, broes, de fijne flesch! en dan zullen wij onze zaak onder acht oogen bepraten.’
De fijne flesch! Al had broes op water en brood gezeten, dan had hij er geen kunnen opbrengen; broes dacht aan de portefeuille. De dames trilden inwendig, maar dachten aan het geheim - en toen - ook aan de portefeuille, en de jonge jufvrouw, die bijzonder gevat was, had den wenk harer moeder spoedig verstaan, en ging, om het beste uit den kelder voor den waarden gast naar boven te halen.
De flesch moest wel zeer diep in den kelder hebben gelegen, want er verliep ruim een kwartier, voordat netje, al hijgende, met het bedoelde voorwerp terug kwam.
Nadat de oude trien met de overblijfselen van het middagmaal naar de keuken was gesukkeld, en de wijn door knippel ‘tamelijk, tamelijk’ was genoemd, vingen de dames een zenuwachtig breispel aan, waarvan het thema: ‘tikketikketik’ geen enkele variatie onderging. Broes stak zijn pijp aan. Simon deed desgelijks, vleide zijne kleine figuur in eene schier horizontale ligging, en, toen hij bespeurde dat de blikken
| |
| |
der dames wilden zeggen: ‘nu is het uwe beurt,’ toen kuchte hij zeer geheimzinnig - en kuchte nogmaals.
Pauze. -
‘Ja, ja,’ ving simon knippel eindelijk aan, ‘ik zal u de kunst leeren, om rijk te worden, maar vooraf zeg ik u, wij moeten vertrouwelijk spreken; en dewijl mijn geheim inderdaad geen geheim is, maar van de bestiering der zaak zelve alles af hangt, zoo hoor mij geduldig aan.’
Deze vrij onduidelijke rede bewerkte, dat de drie toehoorders den spreker schier gelijktijdig aanzagen, en, ware knippel timide van aard geweest, hij zoude, niet zoo vrij als hij het nu deed, hebben vervolgd: ‘Welnu, ik leef sedert bijna achttien jaren van een ligt gewonnen kapitaal. Ja, vrienden, ik was kruijer in Amsterdam, en had het sober genoeg. Ziet, op zekeren dag kwam er een oud wijf mijn pothuis voorbij, en zeide: “simon, wilt gij rijk worden?” - Ik lachte, maar de vrouw, die mij rijk zou maken en zelve zwavel verkocht, zeide zóó krachtig: “ik kan het,” dat ik, zeer nieuwsgierig, haar in het pothuis liet komen. Voor drie stuivers was ik de man, en, nadat zij mij verzocht had, de deur te sluiten, trok zij van onder den berg met zwavelstokken een smerig spel kaarten te voorschijn. 't Ging zeer geheimzinnig toe, maar nadat zij eenigen tijd de kaarten geschud en op een tafeltje had uitgespreid, ving zij aan: “simon, de loterij! uw geluk zit in de loterij,” en hoe nu de twee boeren bewezen, dat ik met een vriend moest zamen spelen om gelukkig te zijn, en hoe zij uit de kaarten het cijfer las, waar mijn fortuin van af zou hangen, dat weet ik niet; maar zeker is het, dat andries volter voor mijn geheim het geld schoot, dat wij met het bewuste nommer ons geluk beproefden, en dat levi, de jood, ons den kapitalen prijs van twintig duizend gulden te huis bragt.’
‘En is dat het geheim om ons rijk te maken?’ riep
| |
| |
de oude jufvrouw vrij schel, terwijl zij met de losse breinaald het woordje ons nader bepaalde.
‘Wacht, wacht, jufvrouw broes,’ lachte knippel, ‘wij zijn er nog niet; de loterij moet het zijn, de loterij en niets anders, maar.....’
‘Maar, maar,’ riepen moeder en dochter schier gelijktijdig, ‘dat is een nietswaardig geheim; - wij wisten dat reeds lang, - wij hebben dat reeds beproefd, wij.....’
‘En altijd zonder winstgevend gevolg,’ viel knippel in.
‘Wel zeker, wel zeker!’ riep netje, ‘gij houdt ons voor den zot, gij bedriegt ons.........’
Broes hield zich stil, en zag naar de deur, maar knippel, niet uit het veld geslagen, hernam: ‘Geduld, een oogenblik geduld, mijne dames! - en toch moet de loterij u geluk aanbrengen; - hoort nog een oogenblik - de waarzeggende vrouw zeide meer.’
‘Simon, met dit nommer zult gij winnen,’ waren hare woorden, ‘maar het zal u slechts éénmaal baten; wilt gij echter later een vriend gelukkig maken, speel dan op hetzelfde nommer voor hèm, en de fortuin zal ook dien vriend gunstig zijn.’
‘En dat nommer.....?’ riepen de dames.
‘Dat is mijn geheim,’ lachte simon, maar vervolgde snel, aan de blikken der dames bespeurende, dat zij niet bijzonder op kortswijl gesteld waren: ‘Welaan, dat nommer zal ik u zeggen, onder deze voorwaarden,’ - en simon blies vervaarlijke rookwolken uit - ‘dat gij mij het sommetje van zestig gulden vooruit, en de helft in uwe winst daarna zult schenken.’
't Zou lastig, vrij omslagtig en onbeduidend tevens worden, om het verwarde discours neder te schrijven, dat nu tusschen het viertal plaats greep. De gedachten, die in een half uur tijds door die vier hoofden renden, zouden, opgeteekend, heel wat bladzijden kunnen vullen.
| |
| |
Mijnheer broes zag niets dan prachtige nachtuilen - stuiptrekkende nachtegalen - loterijbriefjes - geheimzinnige nommers - welbeladene tafels - fijne flesschen.... tot zelfs prachtige lijkstaties voor overdierbare betrekkingen toe, terwijl daantje met de portefeuille soms wonderlijk er tusschen in sprong en volter om de voordeur keek.
Jufvrouw broessenior had nijdige vechtbeelden voor de oogen: bedrog - waarheid; alles verliezen - veel winnen; bedelen - in een koets rijden; er onder - er op - en ook haar kwam volter voor den geest, die de driehonderd gulden voor daniël opeischte, maar straks zag zij hem in de diepte der zee, in de nabijheid van een paar haaijen, die elkander den buit betwistten.
De jonge jufvrouw netje had illusiën, aan haren teederen leeftijd eigen: de honderd duizend - vijftig duizend - rijke ouders - rijke erfdochter, begeerlijk! - misschien wel een luitenant of - een jonkheer! - op een kasteel! - Papa en mama dood - een andere naam! - de titel van mevrouw! - leve de loterij! Wat den heer knippel betreft, ook hij dacht het zijne. Bijna achttien jaren geteerd. Achttien jaren lang in elke loterij de fortuin gesard, veel verloren - niets gewonnen. Het restje bijna verslonden - de gelden van daantje een geschikt redmiddel. Het nommer der zwavelvrouw, en, al was het tweede gedeelte harer voorspelling door hem gelogen, dat nommer was een gelukkig nommer, het pothuis! - bah! - dat was een beeld der verschrikking.
In 't einde - de vooruitzigten der Broesenfamilie waren zóó slecht (want de Nachtegaal zong nog altijd het hoogste lied) en de piepstem van het gebogchelde mannetje klonk zóó overredend, dat er, na veel gepraat, door de dames besloten werd, dat knippel tien gulden vooruit, het geld voor het lot in handen en een derde in de winst zou genieten.
| |
| |
't Was alles winst;... Knippel sloeg toe en terwijl hij, zoo als men was overeengekomen, het nommer op een papier schreef, opende de echtgenoot des heeren broes de onderlade der bruingeverwde hoekkast, nam de portefeuille, en, van de vier honderd gulden in bankpapier, die er nog in waren, hem de gelden voor het lot, benevens het bedongene, uitbetalende, stak zij knippel daniëls eigendom toe en ontving tegelijkertijd van hem het papiertje, waarop het nommer 999 haar den uitroep: ‘Drie staarten!’ ontlokte.
|
|