| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Met den sterken polsstok der verbeelding springen wij zonder gevaar van het schip op het land, den woeligen Oceaan over, en wippen verder, over eenige weken heen, tegen den avond, de koffijkamer van de wakende Nachtuil binnen.
Het vertrek, waarin wij onze lezers reeds eenige malen ter loops hebben binnengeleid, was een hol, langwerpig vierkant. De zoldering was groen en de met doek behangen wanden waren geel geverwd, terwijl een zwartachtig aankleefsel, door rook en stof teweeggebragt, de zoogenaamde koffijkamer, vooral bij schemerlicht, een vrij ernstig aanzien gaf.
Aan het einde der zaal was het heiligdom van den heer broes. Het ding, waaraan wij dien fraaijen naam gaven, geleek veel op een oud kabinet, waarvan de deuren altijd open stonden, en waarboven een vervaarlijke nachtuil, uit hout gesneden, was aangebragt. Op de schappen van dat kabinet stonden een aantal dikbuikige ligchamen in 't gelid, die blanke harten van buiten droegen, waarop met zwarte letters te lezen stond, dat de geest in die ligchamen van geestdoovenden aard was.
Behalve de kleine tafeltjes, die langs de wanden en voor de ramen op kleine afstanden waren geplaatst, stond er nog midden in de zaal een vrij bedaagd billard, waar- | |
| |
van drie zakken bijzonder trokken, zoodat de billartspelers in de Nachtuil hunne krachten maar zelden op de drie andere zakken beproefden.
Zes weken waren er verloopen, sedert andries volter met de heeren meinier en knippel er het laatste partijtje had gemaakt, en, waren de dagen in dien tijd korter, en de uren, dat men het lieve daglicht genoot, minder geworden... in de Nachtuil was het, sedert dien tijd, ook niet vooruitgegaan.
Nog toen volter een trouw bezoeker van het beschreven koffijhuis was, had de mare reeds geloopen, dat het fraaije gebouw tegenover de Nachtuil, waarin sedert een paar maanden druk gemetseld, getimmerd, geverwd en behangen was, door den eigenaar aan een kastelein was verhuurd, die met den eersten December zijne inrigting voor het publiek zou openen. Reeds destijds had broes zich menigmaal achter het oor gekrabd en zich ‘Wat zal het dàn zijn?’ afgevraagd; maar, nu die eerste van wintermaand veertien dagen verstreken, en de nieuwe inrigting alzoo veertien dagen voor het burger publiek was geopend, nu wist broes maar al te wèl wat het was en schold op de wispelturigheid der menschen, die zijn' dierbaren nachtuil op zwart zaad bragt.
Broes was geen man, die men onder de gevoeligste kon rangschikken, maar toch - toch hadden hem de oogen zeer gedaan, toen hij, van uit zijn Nachtuil, op zekeren dag een groot aanplakbillet op het staketsel om het nog onvoltooide huis had waargenomen. Met helroode letters, ter grootte van zes duim, had daar boven aan:
‘IN DE NACHTEGAAL’
gestaan, en vervolgens, met iets kleinere, die zwart waren:
‘op Zondag aanstaande 1ste December’;
en weder lager, met blaauwe letters:
‘GROOT BAL’;
| |
| |
terwijl daaronder nog de woordjes, ‘entrée vrij’, het gemoed van den kastelein diep hadden geschokt.
Ja, het was een treurige zondag geweest, dien hij toen had doorgebragt; het gewone klokje van acht ure had geslagen, het billart was, naar ouder gewoonte, ter zijde gezet, de planken lagen er op, en wip, met de viool, en diens zoontje, met de bas, stemden al sedert een half uur, terwijl broes de walmende lamppitten zocht tot bedaren te brengen.
Voor de deur zijner herberg was het een gejoel en een drukte, zoo als hij nog nimmer had waargenomen, en - geen wonder!... van uit de nieuwe zaal der prachtige Nachtegaal, waarvan het staketsel den vorigen avond was weggebroken, drong een stevige dansmuzijk zelfs de Nachtuil binnen en de bloem van den dienstbaren adel trok, in 't voorbijgaan, voor het leelijke dier den neus op, terwijl zij de nieuwe en vrolijke Nachtegaal binnen stapte.
Broes was gedurig naar buiten geloopen, als hadde hij met zijn treurig gezigt de vroegere klanten tot zich willen trekken, maar helaas! of hij al tuurde en sommigen die voorbij kwamen, vriendelijk toeknikte, zij gaven den groet terug, maar kwamen niet binnen. Niet wetende, wat te beginnen om zijn fatsoen op te houden, was het vernuft der jonge jufvrouw netje hem te stade gekomen. Met woedende blikken was zij de gelagkamer binnen gestoven, al roepende: ‘Er moet gespeeld, er moet gedanst worden!’ broes had toen gekeken, alsof hij aan al de karaffen in zijn kabinet wel beenen wenschte, ten einde eene quadrille mede te maken, en had bitter gezucht: ‘Maar dansers! maar dansers!’
‘Wat hier en daar,’ had de jonge dame weder geroepen, ‘wip, speel op, wip, zoo hard als gij kunt, de karré, hoor!’ en hare moeder, die mede wanhopig was binnen gekomen, naast haren vader duwende, had zij den armen daniël, die het bijster benaauwd had, bij
| |
| |
een arm gegrepen en, op de maat der krassende muzijk, jammerlijk voor- en achterwaarts medegesleurd.
Met de deuren en een paar ramen geopend, opdat men buiten zou vernemen dat er volk was, had toen het gezin broes al dansende gestampt en gegild - welk laatste jufvrouw netje vooral noodzakelijk oordeelde, - terwijl daniël, volstrekt niet wetende hoe hij zich bewegen moest, ieder oogenblik vreesde onder den voet te raken en eindelijk met een luiden kreet was neêrgevallen, dewijl het voetje der dansende maagd vrij onzacht op het zijne was nedergekomen.
Maar alles - alles was vruchteloos geweest. De nieuwe zangeter lokte al de klanten, en, na een half uur met hevige woede te hebben doorgedanst, viel de oude jufvrouw broes aêmechtig op een der stoelen en verklaarde broes, dat alles hem schemerde.
Wip en zijn zoontje streken, op hoog bevel der jonge jufvrouw, stevig door; de muzijk der Nachtegaal verflaauwde evenmin, maar - niet een van hen, die daar binnen waren, dacht er aan - dat het zondag was, de dag des Heeren.
Dat het zondag, de dag des Heeren was geweest, daaraan had broes, toen hij zich te bed begaf, heel niet gedacht, en de jufvrouwen hadden er ook niet aan gedacht, want, schoon ze beiden des morgens ter kerke waren geweest, - dat was zoo'n gewoonte, de mot mogt eens in 't kerkboek komen, door de week lazen de fijnen er in - maar zij... lieve hemel! men had wel wat anders te doen. Neen, toen het gezin zich dien zondag avond ter ruste begaf, was hun eenige denkbeeld - aan den val van de Wakende Nachtuil.
Veertien dagen waren er na dien noodlottigen zondag voorbijgegaan; en, kwam er ook nu en dan een bezoeker, om zich met het vocht, waarmede men zich des zomers verfrischt, in dit koude saisoen te verwarmen, de nering
| |
| |
verliep, de Nachtuil lag op sterven, en het houten diertje boven het kabinet, dat broes eertijds zoo vriendelijk had toegelagchen, scheen nu zoo akelig te grijnzen, als wilde het zeggen: ‘Och baas, wij zijn maar uilen!’
't Was reeds vrij donker in de koffijkamer toen wij er binnen kwamen, en stil was het er ook, want de geestrijke manschappen met de witte harten zeiden niets, en de jongen, die met de armen onder het hoofd voorover op een tafeltje lag te dommelen, zeide natuurlijk ook niets. 't Was vrij donker in de koffijkamer, en koud was het er ook, want de groote kagchel, die in de nis tegenover de ramen stond, bevatte niets dan eenige uitgedoofde sintels, die wel mogelijk den vorigen dag hadden geglommen, terwijl de ijsbloemen op de ramen mede vrij duidelijk te zien gaven - zoo men het gevoel weg dacht -, dat het er koud was.
Nog eenigen tijd bleef het in die holle kamer alles stil, maar eindelijk liet zich in de rigting van het bekende kabinet - dat nu totaal in nachtnevelen was gehuld - een geluid hooren, alsof de wakende uil er boven in slaap was gevallen.
Het ronken, dat al sterker en sterker werd, deed den dommelenden jongen aan het tafeltje verschrikt opspringen.
Daniël zag rond, maar, schoon hij niets ontdekte, scheen hem de oorzaak van het geluid, dat hem al sluimerende verschrikt had, niet onbekend te wezen, en hij wreef zich de verkleumde handen, terwijl hij zuchtte: ‘'t Is koud, 't is bitter koud.’
Het was reeds een gewoonte geworden om de lampen, of eene der lampen, niet aan te steken voordat een dronklustige binnenkwam, zoodat het in de laatste dagen reeds meermalen gebeurd was, dat alleen de zon er licht had aangebragt.
Daniël, zich eenigzins willende verwarmen, besloot het vertrek op en neder te loopen, maar, dewijl hij niet zien kon, kwam zijn ligchaam in eene zoo onzachte aan- | |
| |
raking met de punt van het oude billart, dat hij met een pijnlijken kreet terugsprong, en besloot, maar rustig zijn lot te dragen. Het eenige, wat hem nog kon vermaken, was, naar buiten te zien. Wel waren de vensterruiten met dikke ijsbloemen bedekt, doch, na eenigen tijd krachtig te hebben geademd, kwam er allengs een rondje, en, schoon het heel wat inspanning vorderde om het open te houden, dewijl de vorst het telkens weder bebloemde, zoo vond de jongen daarin toch eenige afleiding, terwijl hij zoo nu en dan een voorbijganger waarnam, of wel voormalige bezoekers van dit koude vertrek het huis tegenover zag binnenstappen.
‘Daniël, waar zijt gij?’ riep eensklaps de grille stem der oude jufvrouw broes, terwijl zij met een olieblakertje het vertrek rondlichtte. ‘Mijn hemel! wat zie ik?’ ging zij voort, ‘staat gij ons te beschimpen, te bespotten, den draak met ons te steken. Hatelijke jongen! heb je daar pleisier in, zeg, zeg?’ en den bevenden daniël bij een oor trekkende, schudde zij hem duchtig heen en weder.
‘Maar, jufvrouw broes, ik zag maar...’ kermde daniël.
‘Zag maar - zag maar,’ schreeuwde de jufvrouw, zoodat de kastelein er, uit zijn roes, van ontwaakte. ‘Is dat gevoel hebben, is dat gevoel hebben, zeg, zeg...?’ en zij trok den armen knaap nog harder dan te voren, en hoewel zijn kermen bewees, dat hij duchtig gevoel had, zoo vervolgde de jufvrouw: ‘Neen, hatelijke jongen, dat heb je niet, daar ben je te min en te nietig toe. Je hebt er pleisier in, om onze klanten daar in dat krot te zien binnengaan. Zeg, heb je niet? - zeg - zeg?’
‘Neen, waarlijk niet,’ kermde daniël, die hoe langer zoo meer voelde.
‘Niet, niet?’ herhaalde de jufvrouw, ‘en gij zaagt er toch naar. Hebt ge niets anders te doen, kondt gij de kamer niet vegen, of de kagchel poetsen, zeg, luije jongen?’
| |
| |
‘Maar het was hier zoo donker,’ hernam daniel.
‘Donker! donker!’ schreeuwde de jufvrouw, haar olielichtje vooruitstekende, ‘is het hier donker, zijt ge dan blind?’
‘Maar dat - was - er zoo even - niet,’ stotterde daniël.
‘Spreek mij niet tegen, uilige jongen,’ hernam de jufvrouw. ‘Is dat de belooning voor onze goedheid, zeg? zoudt ge ook willen, dat wij voor u de lichten ontstaken, en kagcheltjes brandden, zeg, zou de jongeheer dat ook verlangen......?’ en de verbazend spitsvooruitstekende oogen der oude jufvrouw broes zagen den knaap zoo veelbeteekenend aan, dat de arme sukkel er de zijne van digtkneep.
‘Hoor eens!’ hernam de dame iets bedaarder, terwijl zij, met haar blakertje naar den uil boven het kabinet wijzende, den naderenden kastelein bijna in het aangezigt stiet, ‘hoor eens, kwa'jongen! daar is je wapen, dat is je baas, ziet gij, de nachtuil alleen moet je ter harte gaan, en naar iets anders behoeft ge nooit te kijken, versta' je?’ en de jufvrouw zag eerst op daniël, daarna op den kastelein, en vervolgens een geruimen tijd met zooveel welgevallen op den uil, dien zij had aangewezen, dat het was alsof zij haar wezen in een spiegeltje beschouwde.
‘Maar poes,’ zeide de kastelein, die zijn roes nog maar ten deele had uitgeslapen, en niet regt begreep, wat daniël misdaan had, ‘wij hebben hier trouw gewacht - maar er komt niemand.’
‘A zoo, mijnheer broes,’ hernam de dame, ‘is wachten voldoende...? Neen, mijnheer broes, gij moet werken en opbouwen. Is het voor een man als gij zijt, om aan te zien, dat een kostelijke nering als deze verloopt? Gij moest lokken en kleppen, dàt moest gij. Gij moest toonen, dat gij broes zijt. Allons! voorwaarts! - daniël, gij hebt wel iets anders te doen, dan hier uw
| |
| |
tijd te verbeuzelen,’ en den knaap voor zich uit duwende, verliet zij met haar lichtje het vertrek, en liet mijnheer broes aan zijne bespiegelingen over.
Het lot, dat den jongen sils ten deel was gevallen, kon niet heerlijk genoemd worden. De man, die hem in de plaats van volter was gegeven, had bitter weinig in zijn eigen huis te zeggen, en werd door de dames, moeder en dochter, die alles naar hare luimen regeerden, voor nul gerekend. Wel was broes eertijds meester in de koffijkamer geweest, en zou men hem, wanneer hij met een deftig gezigt de glaasjes toebragt, of over de politiek sprak, een fermen kerel hebben genoemd, maar, schijn bedriegt! en, had broes in zijne woning nooit veel beteekend, nu de nachtegaal zoo lustig aan 't zingen was, nu had broes voor goed afgedaan, en was hij zelfs No. drie in zijn voormalig rijk.
Zijne gewoonte om gedurig voor anderen een slokje te tappen deed hem, nu er geene bezoekers kwamen, dikwijls geheel werktuigelijk een glaasje vullen, en, dewijl er wanneer hij toebragt, niemand was die het aannam, zoo kon hij niet anders dan het geheel ledigen.
Met volter was broes inderdaad goede vrienden geweest, en daantje mogt hij gaarne lijden, maar, de Nachtuil was in verval, en broes raakte daardoor, en door het denkbeeldige toebrengen, ook in verval, zoodat alle hulp en steun voor den jongen van de zijde der dames moest komen.
Het portret der jonge jufvrouw netje hebben wij reeds geleverd, en van de poes ook, want wij zeiden, dat de dochter sprekend op de mama geleek.
Een hevige woordenstrijd had er plaats gegrepen, toen netje van volters avondpartijtje was te huis gekomen, en broes later met de portefeuille, waarin zich de achthonderd gulden aan bankbilletten en coupons bevonden, binnengerukt.
De oude jufvrouw was in den beginne woedend geweest.
| |
| |
Achthonderd gulden! Driehonderd teruggeven, en honderd in 't jaar behouden, om dat apenkind te huisvesten, te voeden, te kleeden, en wat al niet meer! Broes was de domste vent die er op twee beenen liep, maar, toen broes allernederigst had verklaard, dat hij op de aanporringen zijner dochter had toegehapt, toen kwam jufvrouw netje aan het woord, verklarende, wanneer zij ook van die snuifdoos geweten had, en dat het verder zoo kaal zou afloopen, dat zij dan nooit zoo dwaas zou gehandeld hebben; maar eindelijk, nadat men nog een geruimen tijd aan het twisten en verwijten was geweest, kwam de oude jufvrouw tot het besluit, dat het maar blijven moest; zij had al lang een huislooper noodig gehad, hij kwam ook niet om gemest te worden, het pillou was niet duur, en hield nog al lang tegen, terwijl er in vijf jaren heel wat gebeuren kon. In ieder geval had men achthonderd gulden in handen, het kind moest maar komen, hij zou het goed hebben. En daniël had het goed, hij had bet uitstekend goed, want alles ging op de wijze als het geleverde staaltje in de koffijkamer. De titels: engel en dotje, die het kind van den goeden klant voorheen waren toegevoegd, bleven geheel achterwege, en werden veeltijds vervangen door andere woordjes, die wat minder gesuikerd waren. Zes weken pas had daniël onder het trio broes verkeerd, maar in die zes weken had de arme sukkel reeds meer ondervonden, dan in de vijftien jaren, die hij doorleefde. Bij andries was de eene dag als de andere voorbijgegaan, gebrek aan spijs of drank had hij nimmer gekend, en des nachts had hij, in de nabijheid van dries, steeds gerust geslapen. Hoe geheel anders was het nu! In de holle, eenzame en koude koffijkamer moest hij het grootste gedeelte van den dag doorbrengen, en, behalve het vloervegen en kagchelpoetsen, waarin hem de oude jufvrouw, op hare eigenaardige wijze, met een stokje in de hand, had on- | |
| |
derwezen, mogt hij, tot afwisseling, de oude trien in de keuken gezelschap houden, die het schellen der aardappelen, het poetsen der schoenen en soortgelijke verrigtingen gaarne aan den jongen overliet.
Trien was geen kwaad mensch, maar trien was rhumathiek, en rhumathieke pijnen werken doorgaans ongunstig op het humeur. Jufvrouw broes had voor de oude sloof gaarne een jonge meid in plaats gehad, doch voor dertig gulden in 't jaar kon men niet veel krijgen, terwijl trien op hare jaren moeijelijk elders teregt zou komen, en dus sloofde wat zij kon, om maar te kunnen behouden wat zij had.
Waarschijnlijk zoude zich daniël in het gezelschap der oude ziel nog beter dan binnen hebben bevonden, doch, was trien rhumathiek, zij was nog een ‘beetje doof’ bovendien, en vooral wanneer daniël sprak, dewijl hij eene zachte stem had, was het: ‘wallief’ vóór en ‘wallief’ ná.
‘Honger is een scherp zwaard,’ zegt het spreekwoord, en de waarheid er van ondervond daniël niet zelden, want van hetgeen er binnen overbleef mogt men zich in de keuken te goed doen, en het rantsoen, dat naar binnen ging, niet groot zijnde, was het overschot, dat achter kwam, al zeer gering. Gelukkig had trien altijd medelijden met den hongerigen bloed, althans zij nam steeds de kleinste portie, maar in weerwil daarvan ging daniël toch nimmer ter ruste, of hij gevoelde eene pijnlijke leegte, eene leegte van binnen, en eene leegte om zich heen, want zijn stroozak lag op den grooten zolder, en hij lag er verlaten, want zelfs trien sliep op een kamertje boven den kelder.
Wat de arme jongen dien eersten avond gevoeld had, toen hij, zonder licht, op dien grooten zolder was alleen gelaten, kan hij zich voorstellen, die alleen in het donkere bang is. En daniël was bang, de arme stumper was vreeselijk bang, en nu er reeds zes weken na dien
| |
| |
eersten nacht waren voorbijgegaan, nu was het hem nog steeds, wanneer hij des avonds naar boven moest, of hem het mes op de keel stond.
Bij al het treurige wat daniël ondervond, bij al de bittere woorden, die hij ontving, bleef hij stil, en leed geduldig; nimmer toonde hij zich weerspannig, maar des avonds, des avonds wanneer hij daar, hongerig en verlaten, op den grooten zolder lag, dan sprongen er heete tranen uit zijne oogen, dan dacht hij aan dries, aan dien goeden dries, bij wien het zoo goed was, dan dacht hij aan zijne gelief koosde spelen, en aan..... Mur, ja, ook aan mur, die zoo slecht had woord gehouden, en niet was teruggekomen.
Een paar dagen nadat de zoogenoemde huislooper de firma broes zoo bitter beleedigd had, sloeg voor den jongen het eerste uur van verademing.
De kastelein broes stond juist zijne manschappen in het kabinet te inspecteren, terwijl daniël langs het billart klouterde, om er het stof af te borstelen, toen de deur der koffijkamer geopend werd en jodocus mur met een bleek gelaat binnentrad.
Was mur bleek, toen hij het vertrek instapte, daniël werd, toen hij den ouden vriend ontwaarde, zoo rood als scharlaken, de borstel viel hem van blijde verrassing uit de hand, en, op mur toeloopende, die de beide armen uitstak, stotterde hij: ‘Mur, mur, zijt gij daar eindelijk.’
‘Ja, God zij gedankt!’ sprak mur, terwijl hij den jongen broederlijk omhelsde. ‘God zij gedankt, dat ik u weêr mag zien, want ik ben erg ziek geweest, daniël.’
‘Erg ziek,’ zeide daniël, ‘en daar heb ik niets van geweten.’
‘Niets!’ hernam mur, terwijl hij den naderenden kastelein vragend aanzag.
‘Neen waarlijk niet; niet waar mijnheer broes?’ zeide daniël.
| |
| |
‘Dat is te zeggen, ik weet er niets van,’ antwoordde broes, ‘maar ik wil wel eens vragen; misschien heeft mijne vrouw.....’ en hij verwijderde zich.
‘Ik heb hier toch eenige malen een boodschap gezonden en laten vragen, of gij bij mij mogt komen,’ hernam mur, ‘men heeft daar zeker..... maar 't is ook hetzelfde; thans ben ik hersteld en ik mag u wederzien. Zeg, hoe gaat het, mijn vriend, en hoe bevalt het u hier?’
Juist wilde daniël met kinderlijke opregtheid verhalen, hoe het hem beviel, toen het klaverblad broes de koffijkamer binnenkwam en de oude jufvrouw zeide: ‘Wel lieve deugd, mijnheer mur, wat is u bleek geworden, ik zou u haast niet gekend hebben! Altijd wel geweest?’ liet zij er op volgen, als meende zij, dat die bleekheid een gevolg der gezondheid was.
‘Neen waarlijk niet,’ antwoordde mur, ‘ik ben zeer ziek geweest, doch is u daar niets van ter oore gekomen?’
‘Ter oore,’ herhaalde de dame, zich den spitsen neus wrijvende, ‘van uwe ziekte....? wel lieve deugd! neen, hoe zoude ik... niet waar netje, wij wisten er niets van?’
‘Gruns nee,’ zeide netje.
‘Dat is vreemd,’ hernam mur, ‘ik heb toch dikwijls een boodschap gezonden, en wanneer ik naar daniël liet vragen, kreeg ik ten antwoord, dat er geen daniël was.’
‘Hé!’ zeide de oude jufvrouw, terwijl men uit de optrekking van haar regterwang had kunnen opmaken, dat zij zich zelve voor nog al leep hield.
‘Zou de boodschap ook per abuis in de Nachtegaal, hierover zijn gebragt?’ vraagde de gevatte jonge jufvrouw.
‘Ligt mogelijk,’ zeide mur, hoewel hij meende dat zulks schier onmogelijk was. ‘Hoe het zij,’ ging hij voort, ‘ik ben blijde, mijn jongen vriend in welstand aan te treffen; - en het bevalt u hier goed, niet waar daniël?’
Daniel zweeg, maar de oude jufvrouw viel terstond
| |
| |
in: ‘O! 't is een beste jongen, mijnheer mur; wij zijn uiterst tevreden, en ofschoon in den beginne alles vreemd en nieuw is, zoo schikt de lieve jongen zich toch uitmuntend. Niet waar daantje, wij vinden het best? - O! ja,’ vervolgde zij, zonder het antwoord van den jongen af te wachten, ‘er mag hier wat meer te doen wezen, dan op de kamer van mijnheer volter, maar zonder werken komt men er niet - wat zegt u, mijnheer mur?’
‘Zeker jufvrouw,’ antwoordde mur. ‘Maar,’ vervolgde hij, ‘ik heb weinig tijd te verpraten, dewijl ik nog voor den middag eenig schrijfwerk moet afleveren; tegen den avond hoop ik echter terug te komen, ten einde daniel eens met mij te nemen.’
‘Maar lieve hemel! dat zal niet gaan,’ zeide de oude jufvrouw weder. ‘Gij begrijpt, mijnheer mur, daniël is aan onze zorg toevertrouwd, wij mogen hem.....’
‘Ho, ho!’ viel mur de dame in de rede, ‘gij moogt hem veilig aan mij vertrouwen. Andries volter heeft mij den jongen bij zijn vertrek wel duchtig aanbevolen, niet waar, kastelein, en gij jufvrouw netje, ook gij waart er bij tegenwoordig...?’
‘Ja, ja,’ zeide broes die naar den zin zijner gade al te waarheidlievend was.
Over het al dan niet toestaan van murs verzoek werd nog eenigen tijd geredetwist, maar de jongman die weinig tijd had, drong er zoo sterk op aan, dat de dames het raadzamer vonden, toe te geven, en mur vertrok met de verzekering aan daniël, dat hij stellig ten zes ure zoude terugkomen.
Daniël vreugde over de ontvangene belofte was zoo groot dat de dames broes schier berouw over de geschonkene toestemming kregen, vooral de oude jufvrouw was niet weinig bezorgd dat daniël zijn' vriend klaagliederen zou zingen, die later wel van slecht gevolg konden worden. Het was een uitgemaakte zaak
| |
| |
dat mur een goed vriend van volter was geweest; wie weet of hij niet zijn vertrouwde was gebleven en de wachter moest zijn, die toezag of de jongen het goed had; wie weet of mur den naar Amerika vertrokkene er niet van moest onderrigten, en schoon men zich in veiligheid had gewaand, dewijl de mare liep, dat mur aan eene slepende ziekte wegkwijnde, zie - de jongman was eensklaps verrezen, en de boodschappen, die wel in de Nachtuil gekomen, maar leugenachtig waren beantwoord, dewijl men daniël niet gaarne uit het oog verloor, zouden nu door de bezoeken van mur in persoon worden vervangen; men moest dus den jongen wat vleijen en den anderen vriend wat toegeven, want de achthonderd gulden waren in handen, en de Wakende Nachtuil was in verval.
Het was eene vreemdsoortige verandering, die daniël bij de oude jufvrouw waarnam, toen zij hem, met de stem van vroeger, vermaaden, om toch vooral heel lief tegen den heer mur te zijn, die zoo vriendelijk was, en om toch vooral niet later dan tot negen ure uit te blijven, want dat zij anders bitter ongerust zoude wezen, dewijl zij zoo innig veel van hem hield; en, terwijl zij, na die sentimentele verzekering, den jongen een zoen op het voorhoofd gaf, stopte de mede vriendelijk glimlagchende jonge jufvrouw den lieven knaap een paar rondjes korst van het roggenbrood in de handen, die hare moeder niet bijten kon, en - die zij niet lustte.
Daniël was, door al die buitengewone teekenen van liefde, zoodanig getroffen, dat hij bijna in den waan kwam, dat hij de vervlogene weken droomende had doorgebragt. Des middags at hij binnen, en als vroeger, tusschen de beide dames gezeten, kreeg hij voor de eerste maal, sedert hij er aan huis was, iets op zijn bord, dat de oude jufvrouw ossenvleesch noemde, en dat, hoewel voor het oog iets liefs opleverende, daar er eenige
| |
| |
kleuren van den regenboog in te zien waren, voor den smaak weinig streelends had.
Of het de lieftallige behandeling was, die zóó zeer bij de bejegening - in den droom - afstak, of wel, dat het vooruitzigt om den avond in het gezelschap van mur door te brengen den jongen streelde, waarlijk, hij gevoelde zich niet zoo ongelukkig meer, en toen de jongejufvrouw hem minzaam vraagde: ‘Heb je ook nog honger, lieve daantje?’ toen had hij wel: ‘Neen, lieve jufvrouw netje,’ willen zeggen - want het blijde vooruitzigt had den honger getemperd - maar, den schuins gniependen blik der oude jufvrouw tegen hare dochter opvangende, hield hij het lieve binnen en zeide alleen: ‘Ik dank u.’
Terwijl de oude keukensloof het restantje van achter naar de keuken haalde en de rollende, die den weg naar den kelder wel zelve had kunnen vinden, door den kastelein er heen werd gebragt - gedurende welke bezigheid Z.E. zich voor het kleine rantsoen aan tafel schadeloos stelde, door het gesnedene er onder uit te halen en in haast te nuttigen - wrong de jonge jufvrouw den knaap in zijn, reeds wat eng geworden, zondagspak.
De tijd, die er nog vóór het bepaalde uur moest verloopen, kroop voor den wachtenden daniël met den slakkengang voort, en toen eindelijk de klok zes had geslagen en mur, weinige minuten later, getrouw aan zijn belofte, binnen kwam, toen klopte het hart van den jongen als het hartje der maagd, die voor de eerste maal ‘in de wereld’ zal verschijnen, en met een verhelderd gelaat beloofde hij, op de vragen der vriendelijke dames, dat hij ‘heilig’ niet later dan negen ure zou te huis komen, dat hij zich ‘heilig’ warm toe zou stoppen en dat hij alweder ‘heilig’ heel lief zou wezen.
Met daniël op zijde stapte mur stevig door, en, na eenige minuten gaans, bevonden zich de vrienden aan
| |
| |
het huis, waarvan mur met zijne oude grootmoeder het onder- of kelderhuis bewoonde.
‘Hier, daniël,’ zeide mur, den jongen de acht keldertrapjes bij het schijnsel der straatverlichting toonende, ‘hier moeten wij zijn; grootmoeder zal ons reeds gewacht hebben,’ en, hem voorgaande, opende hij de deur van het onderverblijf en trad met daniël het vertrek binnen.
‘Zie, grootmoeder, hier heb ik mijn jongen vriend,’ ving mur weder aan, terwijl hij daniël bij de hand vatte en eene zeer oude vrouw, die bij een soort van trechtervormig kookkagcheltje zat, een zoen op het voorhoofd drukte.
‘Eindelijk mag ik u dan het pleegkind van den man laten zien, die ons voor weinige weken een zoo heerlijke uitredding bezorgde. Daniël, zie! dat is nu mijne grootmoeder; ik heb u vroeger meermalen van haar gesproken, niet waar?’
‘Ja wel,’ zeide daniël, die nog niet regt te huis was.
‘Ha, zijt gij daar, manneke?’ zeide de oude vrouw, terwijl zij onder haar knijpbril doorzag en met de gerimpelde hand het zwakke lamplicht afsloot. ‘Kom eens nader, ventje, ik ben blijde je te zien.’
Daniël kwam nader, en toen het moedertje hem vriendelijk onder de kin streek, toen begreep daniël, dat hij iets zeggen moest, maar - het kwam er niet toe.
‘Hoe gaat het, manneke?’ hernam de oude, nogmaals vriendelijk knikkende.
‘Heel wel,’ antwoordde daniël, zich vermannende, ‘hoe vaart u, oude jufvrouw?’
‘Zoo redelijk, zoo redelijk, de oude dag, mijn jongen; nu, het geeft mij genoegen, dat gij eens hier zijt. Ik was al bang, dat joc u niet zou weerzien, want hij is hard ziek geweest. Ziet gij, hij is erg ver heen geweest, maar God heeft hem voor mij gespaard.’
‘Och! dat is wel vriendelijk,’ zeide daniël, die ech- | |
| |
ter niet regt begreep, wie de Spaarder was, terwijl hij wel vatte, dat de gespaarde, dien hij joc hoorde noemen, mur moest wezen.
‘Kom, grootmoeder, dat is voorbij,’ zeide mur: ‘wij moeten dezen avond niet treurig zijn, of ons in een droevig voorleden terugdenken; - ik wilde....’ maar joc werd in zijne rede gestuit door een zacht kloppen aan de voordeur. IJlings liep hij er heen, en, na haar geopend te hebben, trad een aanvallig burgermeisje van achttien à negentien jaren het kamertje binnen.
‘Goeden avond, mijn beste joc,’ ving het meisje aan, terwijl zij zich geenzins aan murs teedere omhelzing onttrok. ‘Goeden avond, grootmoederlief, ik kwam dezen avond wàt gaarne bij u, en hartelijk wensch ik u en ons allen geluk met den blijden dag dien wij vieren. Joc kwam mij dezen morgen vragen,’ vervolgde zij tot de oude vrouw, terwijl zij haar een hartelijken zoen gaf, ‘en, gij kunt begrijpen, dat ik alles aanwendde, om verlof te bekomen. - Ei, joc, is dat de knaap, waarvan gij dikwijls hebt gesproken?’ besloot zij, op daniël wijzende, die de mooije jonge jufvrouw alreede in stilte had bewonderd, maar nu, door haar aangezien, vuurrood van confusie werd.
‘Ja wel,’ zeide mur, den arm om het midden der lieftallige vraagster slaande. ‘Dat is daniël sils, het pleegkind van den man,’ liet hij er iets zachter op volgen, ‘die ons, bij zijn afscheid, door de welgevulde beurs zoo heerlijk heeft uitgered.’
‘O! ik herinner het mij zeer goed,’ fluisterde het meisje, en, den minnaar, die haar steeds vasthield, als het ware met zich trekkende, naderde zij daniël en vraagde minzaam: ‘Hoe oud zijt gij, jongeheer?’
Daniël was in eene positie die alleen zij kennen, die weten, wat kleuren is; de tranen stonden hem er van in de oogen, en, strak voor zich neder ziende, ant- | |
| |
woordde hij: ‘Dat ben ik waarlijk vergeten... jufvrouw.’
‘Mijn vriend zal over weinige weken zestien jaren oud worden,’ zeide mur, terwijl hij, den jongen de hand op het achterhoofd legde, en hem alzoo noodzaakte, zijn meisje in de oogen te zien. ‘Zie, daniël,’ vervolgde hij, ‘wij kennen elkander reeds goed, maar gij moet hier ook geheel te huis komen. Met mijne goede grootmoeder zijt gij bekend; dit meisje is mijne beminde, zie, gij moet haar maar vrij weg rieka noemen. Rieka heeft mij lief, en omdat gij mijn vriend zijt, zal zij ook u lief hebben. Als zij u aanstaat, geef haar dan de hand.’
‘Dat wil ik gaarne,’ zeide daniël, die van de eerste confusie wat bekomen was, en de twee helder blaauwe oogen, die hem aanzagen, bijzonder innemend vond. ‘Ik wil gaarne uw vriend zijn jufvrouw, en - ook dikwijls hier komen.’
‘Flink!’ hernam mur, ‘en, om je nu geheel op de hoogte te brengen, daniël, zal ik je ook zeggen, dat wij dezen avond grootmoeders jaarfeest vieren.’
‘Hè!’ zeide daniël, die de beteekenis van dat woord ‘jaarfeest’ in 't geheel niet verstond.
‘Ja, vriend,’ sprak mur, ‘de goede vrouw is heden tachtig jaar geworden, en regt verheugt het ons nu, dat wij te zamen in welstand dezen dag kunnen vieren, en gij met ons.’
‘'t Is waar ook, 't is waar ook!’ riep eensklaps het meisje, zich zachtkens aan jocs omarming onttrekkende; ‘ik heb voor grootmoe iets meegebragt. Ha! wacht, hier zijn ze; zie, moedertje, veel geven, kan ik niet, maar 't zal goed voor den hoest zijn en lekker bij de koffij. Bijten kunt gij ze niet, maar zuigen wel.’
‘Och lieve tijd! dat hadt gij niet moeten doen, riekje,’ zeide de oude vrouw, het haar geschonkene zakje met koffijklontjes aanvattende. ‘'t Is waarlijk al te goed; kom hier, kind, ik moet je wel bedanken; och ja, oude
| |
| |
menschen zijn als de kinderen: knabbelen kunnen zij niet, zij moeten weer zuigen.’
‘Doe het nog vele jaren,’ zeide het meisje hartelijk, en toen ook mur nader kwam, en zij de geliefde vrouw elk bij eene hand namen, toen kwam ook daniël naderbij en zag naar het drietal, als wilde hij zeggen: ‘Is er geen derde hand voor mij?’
Het ligt niet in ons plan, om alles te verhalen, wat er dien avond in het lage vertrekje bij de oude weduwe mur voorviel; jodocus, dien wij in 't vervolg, zoo als zijne grootmoeder het deed, bij verkorting, joc, zullen noemen, was, wel is waar, aan zijne rieka gekluisterd, maar hield zich daarom niet uitsluitend met haar bezig. In jocs eerste levensjaren, toen zijne ouders nog leefden, had hij van zijn goeden vader, die onderwijzer was, veel geleerd, wat hem later van nut werd. ‘Verdiend brood smaakt zoet,’ dat was het schriftvoorbeeld der letter V geweest, en joc, die dat voorbeeld in dien tijd meermalen keurig had nageschreven, was, na den dood zijner dierbare ouders, met de oude grootmoeder vrij behoeftig achterblijvende, zóó van de waarheid dier woorden doordrongen, dat hij alles aanwendde, om voor haar en voor zich zelven het noodige te verdienen. Met Gods zegen was hij er werkelijk in geslaagd en had, als schrijfmeester, spoedig eenige lessen bekomen, terwijl het rondbrengen van boeken en couranten hem 's weeks nog een aardig duitje opleverde, waarbij hij van alle kanten nog zooveel copiëerwerk bekwam, dat hij, zijn eigen brood - schoon zuur - verdienende, toch ondervond, dat het werkelijk zoet smaakte.
De blonde rieka, die, zonder eene uitstekende schoonheid te zijn, eene onbegrensde lieftaligheid bezat, was ook eene weeze, en diende als bonne in een fatsoenlijk huis, waar mur de kinderen schrijfles gaf. Van het oogenblik af aan dat de jongelieden elkander voor de eerste
| |
| |
maal zagen, was er terstond iets ontstaan, dat men in de wandeling liefde noemt. Mur's zaligste uurtje was de schrijfles in die woning, en, schoon de bonne altijd binnen was wanneer de schrijfmeester les gaf, de kinderen leerden er niet te minder om, want mur hield hen trouw bezig, maar had toch altijd eenige oogenblikken over, om in de helder blaauwe kijkers van het dierbare meisje te lezen die heerlijke woordjes: ‘Ook ik heb u lief.’
Opregt en goed als joc altijd was, had hij zijne genegenheid, nadat hij met rieka en grootmoeder gesproken had, niet voor de lieden willen verzwijgen, waar rieka diende. Ruim een jaar geleden had de schrijfmeester mijnheer te spreken gevraagd, en hem verhaald, dat hij het meisje liefde toedroeg, dat hij het eerlijk en goed meende, ten slotte verzoekende of het hem zoude vergund zijn, haar somwijlen bij zijne grootmoeder te ontvangen. De toestemming werd gegeven, de jongelieden zagen elkander alzoo vele malen, de liefde werd allengs sterker. Mur beminde het meisje als zijn oogappel, met warmte en trouw, en rieka liefde haren vriend meer dan zich zelve, met de reinheid der duive.
Bitter, bitter zoude het er hebben uitgezien, indien andries volter dien welgevulden buidel niet aan mur had geschonken. Den dag toch, nadat wij hem den verlaten daniël zagen afhalen, om hem naar de Nachtuil te brengen, wierp eene hevige bloedspuwing hem op het ziekbed, en de arme oude had heel wat te tobben, en de goede jongeling heel wat te lijden, en de minnende rieka heel wat angsten door te staan. Bitter, bitter zoude het er hebben uitgezien, indien de geldbeurs van volter niet de zorgen verligt, en geld verschaft hadde.
Het geschenk was wel ter juister tijd gekomen, want ziek zijn en niets verdienen, dat was het gebrek over den drempel, maar thans - joc was zoo goed als hersteld, en, schoon hij nog bleek zag, en somwijlen kuchte, hij kon
| |
| |
zijn werk weer verrigten, terwijl alle achterstallige schuld betaald was, en de drie goede menschen alzoo dankbaar en gelukkig waren.
Joc was eerlijk en braaf, en, zoo als wij reeds zeiden, geen geld was hem zoo lief, dan hetgeen hij door werken verdiende; daarom had hem de geldbeurs van andries wat zwaar in de handen gewogen, doch, het geschenk te weigeren, dat kon niet, neen, - al spoedig had hij besloten, om zich dat geld waardig te maken, en, van dat oogenblik af aan nam hij zich voor, om den goeden daniël, die in ontwikkeling zijn' leeftijd zoo verre ten achter was, in alles wat hij hem leeren kon, nuttig te zijn.
Den eersten dag dat hij na zijne ziekte weder uit mogt gaan, juist de jaardag zijner grootmoeder zijnde, had mur het een geschikt tijdstip gerekend, om den jongen bij zich te vragen, en het was hem een genoegen te zien, dat deze zich hoe langer zoo meer op zijn gemak scheen te gevoelen. En ja, de jonge sils smaakte dien avond een waar genot. De oude grootmoeder was zoo goedig en zoo opgeruimd; het meisje, dat er zoo lief uitzag en zoo aardig praatte, was ook zoo vriendelijk, en mur, de goede mur, was zoo vrolijk en behulpzaam, en met het onschuldige kienspel leerde daniël, al spelende, de cijfers, terwijl mur begreep, daar de jongen vrij vlug van bevatting was, dat het nog wel teregt zou komen.
Het leed, dat daniël bij de broessen had doorgestaan, was door de veranderde bejegening sedert murs verschijning schier vergeten, althans daniël klaagde niet, en toen joc de vraag van den morgen herhaalde:
‘Zijt gij tevreden in de Nachtuil?’ toen kreeg daniël wel een kleur, omdat hij aan den zolder en aan nog zoo veel meer dacht, maar toch, hij zeide: ‘ja,’ en mur dacht er het zijne van.
|
|