| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Volter, alzoo met daniël alleen gebleven, sloot terstond de deur zijner kamer en zeide daarna tot den half wakenden, half droomenden daniël: ‘Hebt gij geen slaap, mijn jongen? gij moet niet zoo verbluft rondkijken. Ga u maar spoedig ontkleeden en dan de kast in. Dries heeft nog wat te doen, weet gij, kom eerst nog eens hier.... gij waart altijd een beste jongen...... Hé! daantje.... wat moet dat beduiden...? wat is er... wat moeten die dingen..? weg, weg er mee, 't is kinderachtig; foei! foei!’ Maar, of dries het al kinderachtig vond, het baatte hem niets, want, luid snikkende, snelde daniël op hem toe en klemde zich met hartstogtelijkheid aan hem vast.
‘Neen... Dries.... goede... Dries,’ hikte hij eindelijk, ‘och neen, gij moet niet heengaan,.... goede, beste dries, gij moet bij mij blijven,... ik zal nooit iets vragen, en altijd met u naar de.... Nachtuil gaan.... dries! dries! o, zeg dan... zult gij mij niet alleen laten?’
‘Allà!’ zeide volter, en herhaalde dat woordje verscheidene malen, terwijl hij met de hand iets nats van onder de oogen wegstreek. ‘Wie drommel heeft u dat
| |
| |
huilen geleerd...? 't Is te dwaas om er van te spreken. Ik kan immers niet meer hier blijven. Kom, daantje, als ge dries waarlijk lief hebt, veeg dan die tranen af; daar zijt ge veel te groot voor.’
‘Maar zeg,’ hernam daniël, zich geweld aandoende om zijne tranen te bedwingen, ‘kunt gij mij dan niet met u nemen....? Is dat zoo ver, waar gij heen gaat? Och, dries, laat mij toch niet alleen, maar neem mij mede en mur ook, wij zullen u zoo lief hebben.’
‘Hoor, daniël!’ hernam volter op meer gestrengen toon, ‘gij moet daar niet van spreken. Ik heb je voor oud en verstandig genoeg aangezien, om mijn besluit te vernemen. Er zijn redenen, mijn jongen, waarom ik vertrek, maar kan je volstrekt niet medenemen. Eenmaal echter hoop ik je weder te zien en dan.... Daniël.... als iemand die... die,.... maar dat is ook hetzelfde..... gij zult geen gebrek hebben, dat beloof ik je, en als mur nog leeft, hij ook niet.’
‘Maar goede dries,’ zeide daniël, terwijl hem op nieuw de waterlanders in de oogen kwamen, ‘moet ik dan altijd en alleen in de Nachtuil zijn, komt gij zoo nu en dan niet terug...?’
‘Alweder dat vragen!’ mompelde andries: ‘had ik maar gezwegen; die verwenschte rondheid! Hoor daniël,’ vervolgde hij, den jongen met zijne grijze oogen beduidend aanziende: ‘dries gaat vertrekken en gij moet hier blijven, ge zult het goed hebben; bij broes zal men best voor u zorgen, de kastelein is een goede kerel, en in mur zult gij steeds een trouwen vriend vinden. Allà! nu is het tijd van slapen.’
Volters laatste ‘allà!’ was weder zoo krachtig, dat daniël geen oogenblik bleef aarzelen, maar zich terstond ging ontkleeden. Weldra was hij gereed, en toen hij zich in de kast had nedergelegd en volter den jongen, als naar gewoonte, den nachtzoen kwam geven, toen
| |
| |
scheen ook dries iets raars, iets vreemds te gevoelen, want hij zoende zijn kind tot drie, tot vier malen toe, en zeide op een vreemd hokkenden toon:
‘Nu - daantje - slaap wel; slaap wel - mijn - jongen. Zijt maar niet droevig... Slaap wel... Slaap wel!’ en dries rigtte zich overeind en deed de kastdeuren ter halverwege digt, en bromde bij zich zelven: ‘Allà! allà.’
Terwijl de slaap den jongen zachtkens in zijne armen wiegde, en de droevige beelden wegtooverde, die hem voor den geest zweefden, verrigtte volter nog die zaken, welke hij tot het laatst had uitgesteld.
In huis werd het van lieverlede alles stil. Ook op de derde, onder zich, vernam volter..... niets meer, en in de overtuiging dat ieder zich te bed had begeven, pakte hij nog eenige voorwerpen in het kleine handkoffer, sloot het daarna, trok toen zijn laarzen uit, bond die aan elkander en hing ze over den schouder; vervolgens zag volter zijn kamer rond, luisterde eenige oogenblikken aandachtig, maar niets, dan daniëls geregelde ademhaling, vernemende, trad hij op diens slaapplaats toe, zag nogmaals met een gevoelvollen blik op hem neder, zette daarna de kastdeuren op een kier en opende eindelijk, zonder eenig gedruisch, de deur zijner kamer. Weder luisterde volter aan den trap..... alles bleef stil. Behoedzaam ging hij nu naar het koffertje, nam het op, draaide de lamp bijna uit, zag nog eens rond, wierp een laatsten blik op daniëls slaapstede en verliet toen in alle stilte de vierde van jufvrouw krekel.
Wat volter bewoog, om zoo des nachts, in 't geheim, zijne woning te verlaten, openbaarde hij niet, maar dewijl hij ongehoord en ongezien wilde vertrekken, kwam het hem goed, dat de smalle trappen zoo weinig kraakten. Toen volter op zijne kousen, over het portaaltje der derde, langs meiniers kamer sloop, verwonderde hij
| |
| |
zich, door eene reet onder de deur, nog licht in het vertrek te ontwaren. Even stilstaande en met ingehouden adem luisterende, vernam hij, tot zijne geruststelling, geene beweging, en zette alzoo zijn togt naar beneden voort. Alweder was het in zijn voordeel, dat jufvrouw krekel hare sloten en scharnieren goed in de olie hield, althans het slot en de grendels der voordeur piepten niet, toen hij ze opende; en, weinige minuten nadat volter zijne kamer verliet, bevond hij zich buiten de woning, draaide het slot met den sleutel, dien hij bij zich had gehouden, achter zich toe, trok de laarzen aan, en verdween met zijn koffertje in de donkere straten.
Nog wel een half uur nadat volter vertrokken was, bleef alles rustig in jufvrouw krekels woning, toen echter ging de deur van meiniers kamer langzaam open en trad de schermmeester in persoon, met eene blaker in de hand, het portaal op. Even zacht als volter naar beneden was gegaan, klom de man met de knevels naar boven; daar gekomen, luisterde hij aan de deur der vierde, maar hoorde niets. ‘Hij slaapt,’ dacht meinier, en de blakerkaars uitblazende, trad hij het vertrek binnen. Bij het flaauwe licht, dat er nog in de kamer heerschte, kon de ontijdige bezoeker maar weinig onderscheiden. Hoewel zacht, liep hij toch met eene zekere overhaasting op volters bedstede toe, maar ontwaarde met verbazing, dat het bed nog opgemaakt en de eigenaar er niet op te vinden was.
‘Vervoerd!’ bromde de man met de groote knevels, tamelijk hard. ‘Hij is er niet! Waar zou hij.....?’
‘Dries! dries! zal ik meêgaan,’ klonk eensklaps de stem van den droomenden daniël, en casper meinier ontstelde door dit onverwachte geluid zoo hevig, dat hem een vloek van de lippen rolde. ‘Ha,’ dacht hij, zich spoedig bezinnende, ‘het is de jongen, hij zal mij zeggen.... doch neen, laat hem slapen.... ik zal wel....’
| |
| |
en na het vertrek opmerkzaam in alle hoeken te hebben doorzien, verliet hij het weder, even stil als hij gekomen was.
Meinier, op de derde teruggekomen, stond besluiteloos. ‘Morgen met het Zeepaard,’ dacht hij, ‘en nu reeds vertrokken, vertrokken, zonder dat ik er iets van bemerkte. Domoor die ik was! ik meende een zéker spel te spelen, en nu, nu is de vogel gevlogen. Morgen met het Zeepaard... hoe het ga, ik moet er op af; ik wil hem nog zien..... des noods... volg ik hem.’
Bitter teleurgesteld, kleedde hij zich in allerijl om uit te gaan en, weldra gereed, snelde hij de trappen af en verliet, minder zacht dan volter, de woning, zoodat jufvrouw krekel met schrik uit een benaauwden droom ontwaakte en, terwijl haar het angstzweet uitbrak, een geruimen tijd bleef luisteren, maar spoedig de dekens digt over het hoofd trok, want: ‘Als het eens dieven waren.....!’
De nacht - dat ding waaraan ieder naar goedvinden een begin en einde maakt; de nacht - die afscheiding van den vorigen dag tot het heden; die tijdruimte, voor den slaper zoo kort, zoo niets, zoo in een oogwenk voorbij, en voor den waker zoo lang, zoo akelig lang, zoo zonder einde; de nacht, ook die waarin wij volter zagen vertrekken, was voor den slapenden daniël als omgevlogen. Reeds drie volle uren had de Novemberzon ons halfrond beschenen, toen eene zachte stem den goeden geest der rust uit de slaapkast verdreef en den jongen uit zijne droomen deed ontwaken.
‘Ha!... Mur, zijt gij daar..... Waar is dries?’ waren des jongens eerste woorden, terwijl hij den vaak uit de oogen wreef.
‘Ik weet er niets van, mijn goede daan,’ antwoordde mur. ‘Andries is reeds vertrokken en ik kwam hier, om u, volgens belofte, naar uwe nieuwe woning te geleiden.’
‘Is het dan niet waar...?’ zeide daniël op een toon, als
| |
| |
of hij iets geheel anders dan de werkelijkheid gedroomd had.
‘Ja, het, is zeker waar,’ hernam mur, des jongens ware bedoeling niet vattende, ‘het is zeker waar, mijn goede daniël, en zoo als het u bevreemdde, heeft het ook mij bevreemd. Volter moet reeds zeer vroegtijdig ter deure zijn uitgegaan, en jufvrouw krekel verhaalde mij zoo even bij het binnenkomen, dat een kwade geest in haar huis was gevaren, want dat zij al in den voornacht gestommel en deurengeklep had vernomen, tot dat zij eindelijk, midden in den nacht, door den heer meinier was opgeklopt, die haar in de grootste verwarring had aangezegd, dat hij nog besloten had met volter te vertrekken; nog tijdig had hij eene plaats op het schip, waarmede dries de reis aanvaart, bekomen. Met de meeste overhaasting had hij alles wat hij bezat, ingepakt en, nog geen uur geleden, is de heer meinier, na eene behoorlijke afrekening, met zijne bagaadje vertrokken. Ik begrijp er niets van,’ besloot mur, ‘maar het is voor den goeden volter, wel beschouwd, toch aangenamer, gezelschap in den vreemde te hebben, dan er zoo alleen rond te zwerven.’
Mur was te zeer vervuld met hetgene hij zoo even gehoord had, dan dat hij zich terstond in daniëls kinderlijke neerslagtigheid kon verplaatsen; de laatste had dan ook weinig van het gesprokene verstaan en, zijne nog doffe oogen strak op mur vestigende, herhaalde hij: ‘En is het dan niet waar.....?’
‘Wat, wat, mijn vriend?’ zeide de gevraagde.
‘Dat ik met andries vertrekken zal, en gij met ons,’ sprak daniël, ‘naar een ver en mooi land, als waarvan gij ons voor eenigen tijd verhaald hebt en waar alle menschen er zoo goed en vriendelijk uitzien als dries en gij, en waar geene jufvrouwen zijn, die altijd pluksel noodig hebben.’
Mur glimlachte goedig, en den jongen, die inmiddels was opgestaan, in het kleeden eenigzins te hulp komende,
| |
| |
zeide hij: ‘Neen, daniël, dat hebt gij gedroomd. Dries is waarlijk vertrokken, maar ik zal u niet verlaten. Komaan, gij zult het bij den kastelein niet kwaad hebben. Ik zal dikwijls bij u komen en dan kunt gij met mij gaan om de couranten en boeken rond te brengen; ook zal ik u zoo somtijds wat verhalen, want ik weet nog wel eenige zaken, waarvan gij zelden gehoord hebt en waarvoor gij oud genoeg zijt, om ze te weten. Dries had daar zoo geen tijd toe, of liever.... maar dat is hetzelfde. Ik hou veel van u, daniël - wilt gij mij als een broeder lief hebben?’
‘Als een broeder...?’ zeide daniël, ‘wat is dat?’
‘Dat zult gij spoedig verstaan,’ hernam mur. ‘Maak nu maar dat gij klaar komt,’ en, hem een der eetbare overblijfselen van het avondpartijtje gevende, gevoelde zich ook jodocus mur niet ongenegen, om er iets van te nuttigen, want de broodjes waren door de snuif niet bedorven en de taart - ja, 't was jammer, maar, indien die bovenste laag er af was, dan zou jufvrouw krekel er nog aardig aan kunnen smullen.
Weldra was de jonge sils tot den afmarsch gereed, en met roode oogen verliet hij de kamer, waar hij in kinderlijke eenvoudigheid zoovele genoegens had gesmaakt.
Jufvrouw krekel was waarlijk niet ongevoelig, toen de jongeheer sils haar, door murs bestiering, kwam vaarwel zeggen. ‘Arme jongen, arm kind,’ zeide zij, daniël op den wang kussende, ‘ik beklaag u van harte. Och! gij zult wel heel treurig zijn, niet waar? Ja, ik kan mij zoo levendig voorstellen... Och heden! Mijnheer volter was altijd zoo........’ maar jufvrouw krekels rede werd eensklaps gestuit door een zoo hevige uitbarsting van daniëls tranen, dat mur er waarlijk mede te doen had, en, dewijl de dikke dame onverstandig genoeg was, om (ter goeder trouw) het kinderhart door hare klaagliederen te blijven schokken, oordeelde mur het beter, daar spoedig een einde aan te maken. ‘Nu, jufvrouw
| |
| |
krekel, tot weêrziens!’ zeide hij, ‘gij zult wel zoo vriendelijk wezen, de kleederen van daniël in de Nachtuil te doen bezorgen. Vaarwel!’ - en, daniël met zich nemende, verliet hij het huis der weduwe en zag, toen hij den stoep afstapte, dat de jonge schoenenpoetser nix bezig was, met een bordje aan te spijkeren, waarop te lezen stond, dat er twee gemeubeleerde kamers te huur waren.
De drokte, die er in de straten heerschte, door welke mur met sils voortstapte, werkte gunstig op den geroerden knaap, en, of het was om die afleiding te bevorderen, dan wel om eene andere reden, althans mur nam een grooten omweg en voerde den jongen langs dat woelige gedeelte der stad, van waar de groote vaartuigen hunne togten aanvaarden. Murs blikken waren gestadig naar de rivierzijde gerigt, en, schoon daniël, naar ouder gewoonte, de straatsteenen scheen te tellen, zoo deden hem de woorden van mur: ‘ziet gij dat schip daar?’ eensklaps opzien en, door het tranenfloers heen, zag daniël, de rigting van murs wijsvinger volgende, een fraaijen koopvaarder, die in de rivier op stroom lag.
Een oogenblik bleven de jongelieden staan, en toen mur hervatte: ‘Ziet gij, daniël, daar ligt het Zeepaard, het schip waar dries mede vertrekt; wanneer gij nu een ferme jongen wilt zijn, dan zullen wij nog eenige oogenblikken hier blijven en misschien dries nog op het dek ontwaren,’ - toen trof een bekende stem hunne ooren en mur, zich snel omwendende, zag eenige mannen achter zich in een sloep stappen, waaronder er een was, die, met zijne hooge halsboorden en groote knevels, niemand anders, dan de persoon van casper meinier kon zijn.
‘Ha!’ riep mur, ijlings op de sloep, die reeds van wal stak, toetredende, ‘vriend meinier, gaat gij vertrekken.....?’
De heer meinier zag naar eene tegenovergestelde zijde, als hoorde hij den roepende niet. Mur riep nogmaals, en meinier, door een der bootsgezellen zigtbaar opmerk- | |
| |
zaam gemaakt, zag den jongen aan en wuifde met de hand.
‘Zult gij dries van ons groeten?’ schreeuwde mur.
‘Ja, ja!’ antwoordde meinier.
‘Vaarwel! vaarwel!’ riep mur nogmaals, en ook daniël schreeuwde uit al zijn magt, zoodat de honden op straat er van begonnen te blaffen en de anders niet menschenschuwe kippen er van wegstoven: ‘De groeten aan dries, de groeten aan dries!’
‘Vaarwel, vaarwel!’ riep meinier insgelijks, en de roeijende matrozen hieven zoo luide hun scheepslied aan, dat mur zich niet verder verstaanbaar kon maken en meinier blijde was, dat hij van meerdere vragen bevrijd werd.
Het had den schermmeester heel wat moeite gekost, nog zoo op het uiterst een der minste plaatsen op het schip te bekomen, en, ware het niet dat een der landverhuizers, den dag vóór dat hij scheep zou gaan, was overleden, dan zoude het den kapitein onmogelijk zijn geweest, aan het verzoek te voldoen. Een ijdel ‘Goddank!’ kwam meinier over de lippen, toen hij aan bakboord opklom. ‘De verrassing des wederziens zal ik hem besparen, totdat wij in het volle sop zijn,’ dacht volters vriend, toen hij behouden binnen was, en, vermoeid van den doorwaakten nacht met zijne beslommeringen, begaf hij zich in het voor de landverhuizers ingerigte tusschendek, en, zich alzoo uit de voeten makende, legde de schermmeester zich weldra te slapen. Slaap wel, vriend meinier! het Zeepaard klieft reeds de wateren. Houd u slechts schuil, de wind is gunstig en hoe groot zal de blijdschap van andries wezen, wanneer hij een' vriend op den wijden Oceaan zal ontmoeten!
Volter sliep ook, en dat wel in een enge kooi der voorkajuit; ook hij ging vermoeid ter ruste en droomde, dat de besnuifde taart eensklaps in het gezigt van den schermmeester veranderde, dat hem lagchend bleef aanstaren. Meinier sliep in het ruim en volter in het
| |
| |
achterschip, maar, wanneer de eerste in volle zee zal komen, zal de laatste nog binnen zijn.
Andries volter was rond en hij maakte van zijn hart geen moordkuil, zoo als hij zeide, maar hij vond ook, dat men voorzigtig moest wezen en wel veel kon vertellen, maar toch niet alles behoefde te zeggen. Met zulke gedachten had hij dan ook besloten, om zijne vrienden, betreffende de gelegenheid waarmede hij de reis zou aanvaarden, op een dwaalspoor te brengen. Zijn groot en welgevuld reiskoffer was, reeds eenige dagen geleden terwijl jufvrouw krekel uit was en hij met de vrienden in de Nachtuil zat, van zijne kamer gehaald en naar Amsterdam vervoerd geworden, terwijl hij des nachts, toen wij hem in de donkere straten zagen verdwijnen, niet naar het zeilreê liggende Zeepaard was gegaan, maar zich, naar een, op hem wachtend, rijtuig had begeven, dat hem naar Amsterdam overbragt.
En ja - de heer casper meinier sliep in het Zeepaard, van Rotterdam bestemd naar New-York, terwijl de heer andries volter, in de Vrouw Johanna van Amsterdam, in lading naar Philadelphia, rustte. De eerste zeilde uit van Hellevoetsluis, de tweede een dag later van den Helder, en terwijl volter, in volle zee gekomen, rustig op het dek zijn pijp rookte, was meinier woedend - ziek; woedend, want nergens was andries volter, zijn goede vriend, onder de passagiers te vinden; hij, die alleen om den vriend zijn vaderland en alles had verlaten, hij stond daar alleen, alleen in 't volle sop, en was woedend - en ziek, ja, ziek ook, want in de groote overijling had hij jammerlijk vergeten, een Goldberger ketting of een doosje Hollowaypillen voor de zeeziekte mede te nemen.
|
|