| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
De laatst gesprokene woorden van andries volter: ‘gij weet dat ge nooit vragen moet,’ legden daniël een zwijgen op, dat hem nù vooral zeer pijnlijk was. ‘Voor den laatsten keer....!’ ‘Wat toch zoude hij daar mede bedoelen, zoude er eene verandering op handen zijn?’
Mogt het daan ook bevreemd hebben, dat andries in den laatsten tijd zooveel meer dan vroeger alleen was uitgegaan, mogt hij ook al niet begrepen hebben, waarom andries in de laatste dagen zooveel nieuwe broeken, en jassen, en laarzen en ander goed had te huis gekregen en, alles ingepakt, bij avond en ontijden had weggezonden; was het hem ook vreemd geweest, zijne goede geesten in de slaapkast te moeten missen, die nu mede zeer eendragtig en geperst in een koffer lagen: had hij, al verder raar opgezien, dat het gansche pijpenrek, met de zeven daaraanhangende rooktoestellen, eensklaps was verdwenen; was andries in zijn geheele doen, in de laatste dagen, ook bijzonder geheimzinnig geweest, en kon daan zich geen best begrip vormen, waarom hij al die waren in de mand naar huis had moeten dragen; had hij alles zien komen en verdwijnen en beredderen, zonder bepaald op het waarom te peinzen; de woorden van dries: ‘voor den laatsten keer,’ hadden
| |
| |
hem wakker geschud, en schoon het vragen eene verbodene zaak was, zoo trilde de vraag hem toch gedurig op de lippen: ‘moet er dan verandering komen?’ maar telkens weder werd zij onderdrukt en tuurde daniël door de glasruiten op het roode dak aan de overzijde der straat, terwijl het van lieverlede al donkerder en donkerder werd.
't Werd hoe langer zoo donkerder, en eindelijk was het lieve daglicht geheel verdwenen. Daan keek nog altijd naar buiten, maar zag van het roode dak niets meer, dan eene donkere massa, die krachtig tegen de betinte avondlucht afstak, en hij dacht - aan verandering. Andries zat ook te peinzen - waaraan weten wij niet - maar indien ook hij aan verandering dacht, dan moest die wel van aangenamen aard zijn, want, toen daan niets meer in het vertrek onderscheidde, dan een eenigzins lichter vierkant, dat het venster moest wezen, toen brak andries eensklaps de stilte af en floot, terwijl hij met de vingers op de tafel zijn gefluit accompagneerde, een bekend straatdeuntje.
Nog maar weinige minuten zaten onze vrienden zoo bijeen, toen een zacht tikken aan de kamerdeur werd vernomen. ‘Binnen’! klonk de stem van volter, en toen daarop aan de bevelende uitnoodiging werd voldaan, drong een helder licht de kamer binnen, zoodat dries en daan de oogen digtknepen.
‘Goeden avond, mijnheer volter! goeden avond, jongeheer daantje! ik ben maar zoo vrij van uwe vriendelijke uitnoodiging gebruik te maken. 'k Dacht, kom, 't zal zóó tijd wezen, dacht ik, en toen heb ik mijn engeltje maar zachtjes an aangestoken. 'k Ben maar zoo vrij..........’
‘Daar doet gij wèl aan, jufvrouw krekel!’ zeide volter, de zwaarlijvige en steeds aan de deur neigende dame toeknikkende, die in de eene hand eene engelsche lamp en
| |
| |
in de andere een theeketel met kokend water droeg. ‘Treê nader, gij zult wel verlangen, die zware lamp uit uwe handen kwijt te raken.’
‘O, lieve deugd! in 't geheel niet,’ hernam jufvrouw krekel. ‘Ik dacht maar, weet u, dat het wel tijd zou wezen, want, weet u, nadat krekel dood is, slaapt wimpie tegen zes ure altijd gerust in, en als hij dan in de zoete rust is, o! dan ziet hij er uit om te stelen, en toen hij nu om half acht even wakker was, moest hij nog iets hebben, weet u, maar ging toen ook heel zoet weder slapen; maar och hé! nee, zwaar is de lamp niets.’
‘A, zoo!’ zeide volter, die de redenen van jufvrouw krekel steeds aanhoorde, maar zelden op den zin harer woorden acht sloeg. ‘Zet de lamp maar neder, zie zoo! ik dank u. Ga zitten, ga zitten. Daantje, jongen, geef jufvrouw krekel een stoel, Hier, vóór het theeblad. Gij zult mijne zaken dezen avond wel willen beredderen, niet waar? Eerst de thee, jufvrouw krekel....’
‘Ja, ja eerst de thee, hi! hi!’ lachte de jufvrouw, ‘wat weet mijnheer volter dat goed......’
‘En dan vervolgens een glaasje rum met water en suiker. Ziet gij, hier zijn de flesschen, daar is de suiker; als gij nu maar zorgt, kokend water te houden, dan.....’
‘Och gruns, lieve deugd!’ hernam de dikke dame, ‘men zou zeggen, hoe heeft u er aan gedacht, 't is wezenlijk.... 't is waarlijk......’
‘Verder,’ sprak volter, op de aanmerkingen weinig acht gevende, terwijl hij zijn hoekkastje opende, ‘hier hebt gij het avondgeregt. Broodjes, sauçis, eijeren.......’
‘Maar lieve hemel! nu zou men zeggen!’ riep de jufvrouw, hare handen met de grootste verwondering ineen slaande. ‘Wie zou toch zoo aan alles denken? 't is zonde, 't is zonde.’
‘En dan,’ ging volter voort, terwijl zijne stem eene
| |
| |
zekere geheimzinnigheid bekwam, ‘tegen elf ure, jufvrouw krekel, zal er driemalen gescheld worden.....’ Jufvrouw krekels oogen werden aan kalfsoogen gelijk. ‘Driemalen gescheld worden,’ herhaalde dries. ‘Dan moet gij maar doen alsof er niets is.’ ‘Jawel,’ zeide de jufvrouw (hoewel haar zulks, met hetgeen dries er op volgen liet, hoogst moeigelijk zou zijn). ‘Alsof er niets is,’ herhaalde volter, ‘en maar stilletjes naar beneden gaan, dan zal u iets overhandigd worden.....’ ‘Gruns!’ zeide jufvrouw krekel, bij wijze van intermesso. ‘Overhandigd worden,’ hernam volter, de zware wenkbraauwen zamen-persende, ‘dat gij maar voorzigtig moet aannemen en bij wijze van verrassing moet opbrengen.’
‘Heere mijn tijd!’ hernam de jufvrouw, het dikke hoofd schuddende, ‘ik dacht - ik wist niet dat het zóó zou wezen, waarlijk, anders had ik mijn best satijntje met strooken wel aangetrokken. Zal ik ook nog.......’ besloot zij, volters opmerkzaamheid bij haar zijden japon bepalende, die andries voor paaschbest gehouden had.
‘Wel neen, in 't geheel niet,’ sprak volter, ‘'t is wel. Mij dunkt, wij moesten, in afwachting, de thee maar vast.....’
‘Zetten,’ viel jufvrouw krekel in: ‘komaan, met alle pleisier. Zie, het treft dan bijzonder goed, dat doet het, dat ik den avond zoo vrij heb: de familie van mijn eerste is naar partij toe, de jufvrouw van mijn tweede is uit de stad en mijnheer meinier van de derde zal hier van de partij wezen; ik heb den jongen van nix, weet u, die de schoenen poetst, beneden aan de deur gezet en nu.......’ maar de dame werd in hare rede gestuit, want een der vrienden, die andries volter voor dezen avond ten zijnent had genoodigd, trad, na de gewone ceremonie, het vertrek binnen, en werd al spoedig gevolgd door andere gasten, die eerst veel te complimenteren, en
| |
| |
te schuiffelen en te draaijen en te onttakelen hadden, vóór dat ze goed gezeten waren.
Het gezelschap, dat zich op de vierde van jufvrouw krekel bij andries volter zou vereenigen, was, op één na, voltallig en bestond, behalve de drie personen, die wij er reeds zagen, en den heer broes, kastelein uit de wakende nachtuil met diens spitse dochter netje, nog uit twee personen, waarvan de een ons reeds eenigermate bekend is. Het was de jongman van den hoed, de goedwillige helper, de eerlijke vinder, de vriend van daniël en van andries, wien wij jodocus mur hooren noemen. De andere persoon was een allerleelijkst, gebogcheld mannetje, met eene zoo pieperige, schelle stem, dat het zeer deed, hem aan te hooren. Wanneer hij lachte - en dit was zijn vaste gewoonte, wanneer hij ophield met spreken - vernam men een geluid, dat niet beter kan vergeleken worden, dan bij dat van hondjes of katjes in kinderspeelgoed, hetwelk, door drukking op het daar onder aangebragte toestel, wordt te weeggebragt. Dit mannetje, een vriend van volter uit diens voormalige woonplaats, was de eenige die het geheim kende, waardoor de eenvoudige slepersknecht zoo zonder bedrijf toch onbekrompen kon voortleven. Simon knippel wist het, maar ook hij alleen (behalve de jood levi misschien, zoo die het niet vergeten was), hoe hij met volter, nu circa zeventien jaren geleden, zijn geluk in de loterij had beproefd; hoe toen, op zekeren avond, levi, terwijl volter juist tegenwoordig was, bij hem (knippel) was binnengekomen en met de woorden: ‘Nah! ghelick d'r mee,’ hun beiden de ‘khapithale som van twintig-duisend ghilden’ had aangeboden, van welke som de beide vrienden hun regtmatig deel met de meeste bereidwilligheid hadden opgestreken, bij alles den eerlijken jood niet vergetende; hoe toen verder andries volter nog maar een paar maanden in des stalhouders dienst gebleven en naar Rotterdam was vertrokken, waar ook
| |
| |
hij (knippel) zich kort daarna, met der woon had nedergezet.
Dat wist simon knippel, en, schoon het de nieuwsgierigheid niet zelden had opgewekt, wáárvan volter en knippel, zonder bedrijf, zoo onbezorgd konden voortleven, de beide mannen hadden gezwegen en bleven zwijgen, want, wie had er iets mede te maken; als ze maar betaalden, wat ze schuldig waren, dat was het voornaamste; en - prompt in de betaling... dat waren ze beiden.’
‘Nu, jufvrouw broes, dat kan ik u verzekeren,’ sprak de dikke eigenaresse van het pand, waarin wij onze lezers hebben binnengeleid, terwijl de heeren al dampende in een levendig gesprek waren, ‘dat kan ik u verzekeren, het was er eene zoo groot en zoo zwart, dat het akelig was om aan te zien en met een kruis op den rug, weet u, o! akelig! Ik dacht dadelijk - ja ik dacht.... Och hoe is het ook weer......... Och!..... ik zou het duizendmaal noemen....’
‘A, juist,’ zeide de spitse jufvrouw netje, met eene stem, zoo zacht en zoo lief, dat daniël, die achter den stoel van jodocus mur had post gevat, niet begreep hoe die stem zoo veranderd was, sedert hij de laatste maal naast haar aan de lederen tafel zat pluksel te maken ‘Ja juist: Reinjee matein, grand sjegrein.’
‘Precies! Precies!’ riep jufvrouw krekel, ‘men zegt ook wel: “spin in den morgen, groote zorgen;” zoo is het, zoo is het, en nog altijd is het ook uitgekomen; ik hecht anders volstrekt niet aan voorteekens, maar het komt toch altijd uit. Laatst nog, ik droomde van druiven, weet u, dat is een pakje, en geen twee dagen verliepen er, of ik kreeg van een nichtje deze muts, ziet u, eenvoudig, heel eenvoudig, maar toch eene lieve attentie, niet waar?’
‘Beeldig! beeldig!’ zeide jufvrouw netje, het bekleedsel van jufvrouw krekels dikke hoofd met een schuins
| |
| |
goedkeurend, maar toch vreemd, knikken beschouwende.
‘Gruns, voor drie dagen,’ hernam de dikke dame, ‘'k was boven aan de wasch, op eens kreeg ik vreese-lijke kramp aan den pink der linkerhand. Links, dacht ik, och hé, en waarlijk, jufvrouw broes, nu ligt het jongste kind van bakker stumf, vijf huizen van hier, heel slecht, o! zoo slecht. - “Spin in den morgen, groote zorgen,” maar heus,’ besloot de dame, ‘ik zou haast zeggen, dat zulks niet mogelijk is, want het lieve partijtje van dezen avond is wel een zeer aangenaam besluit van den dag.’
Jufvrouw netje had op de laatste redenen der spreekster weinig acht gegeven. Zeker vond zij dat gesprek te onbeduidend, althans, ter naauwernood zweeg jufvrouw krekel of de jonge dame kneep haar gezigt in een zedig lachje en zeide, op volters woorden: ‘Ik trouw nooit’ invallende: ‘Och hé, mijnheer volter, dat meent u niet.’
‘Niet meenen?’ riep andries vrij hevig, ‘dat zou voor de eerste maal wezen, dat volter iets zeide, dat hij niet meende. Neen, jufvrouw netje, ik ben rond; ik zeg wat ik denk, en geen mensch kan mij uit het hoofd praten, dat het huwelijk de treurigste verbindtenis op de wereld is. Duizende voorbeelden zoude ik kunnen aanhalen, maar waartoe zijn ze noodig? Het huwelijk maakt ongelukkig van het begin tot het einde; “vrij man,” zeg ik maar, “vrij man!” Wat zegt gij, simon?’
‘'t Spreekt als een boek, als een foliant,’ zeide het mannetje, zoo als gewoonlijk, na het laatste woord gemaakt lagchende, ‘wij weten het, niet waar andries? de vrouwen zijn ..........’
‘Halt! halt!’ zeide volter, terwijl hij het mannetje, bij wijze van waarschuwing, vrij onzacht op den voet trapte. ‘Bedenk waar ge zijt en vergeet niet, dat er zich twee van het schoone geslacht in ons midden bevinden. Neen,’ vervolgde hij, ‘ik ben geen vrouwenhater, de
| |
| |
hemel beware mij! maar ziet gij, dat trouwen, dat is iets, waar ik niet aan wil, dat is iets ........’
‘En toch,’ viel mur in, terwijl hij zijne handen over den glimmenden pantalon heen en weder streek, ‘toch beweren de meeste menschen, dat het huwelijk de zaligste band is, die op aarde kan binden.’
‘A ha!’ lachte volter, ‘daar hebben wij onzen wijsgeer weder. Zoo, zoo, de zaligste band! Ik heb weinig kennis van redeneren, maar wat ik weet, dat weet ik, en dan zeg ik maar, dat alle banden lastig zijn, banden doen zeer; wat zegt gij, simon?’
‘Ja, ja!’ zeide de man, die dries nooit tegensprak.
‘Allà,’ hernam volter, ‘luistert eens wèl, mijne heeren en dames, ik zal bijzonder welsprekend zijn. Wat pijn doet is onaangenaam, en liefde geeft pijn, niet waar, simon, dat zeggen de geleerden? Dat is de voorpret, en dan - als men getrouwd is - lieve hemel! er valt wat te tobben, er valt wat te dragen, hoe zal men zijn gezin onderhouden....? De man heeft er dikwijls twaalf voor zijne rekening, dat is pijnlijk, al zeer pijnlijk, - alleen had hij overvloed. De vrouw, ja, ja, die springers komen ook niet van zelf, pijn, pijn, allemaal pijn.’
De jonge jufvrouw broes bloosde en jufvrouw krekel zuchtte, als iemand die ondervinding heeft.
‘Pijn, zeg ik je!’ vervolgde volter, ‘wat is het einde......? Scheiden. - Een van beiden moet het eerste uitstappen, en dan - dan blijft de andere met den troep over. Dat is vrolijk, niet waar? dan kan de vrouw zien hoe zij den kost wint, of de man tobben, om de wurmen groot te krijgen. Allà, wie kan hiertegen iets inbrengen...?’
Volters laatste uitdagende woorden ontlokten aan zijn gehoorzamen dienaar een hoofdschuddend:
‘Niemand, niemand,’ maar de jongman van den hoed
| |
| |
zoude zeker, in weerwil van jufvrouw krekels knikken en van het schuins gluren en regts gluren der jonge jufvrouw broes, en van de vreeselijke rookwolken, welke haar papa uitblies, waarbij deze voorzeker aan de hoe langer zoo spitser wordende oude jufvrouw broes dacht, zeer veel hebben ingebragt, zoo niet het binnentreden van den vijfden gast den loop van dit gesprek hadde gestuit.
De man, die het gezelschap met zijn persoon vermeerderde, was van een rijzig voorkomen. Zijn gelaat was, zoo als er reeds duizenden zijn beschreven, en, behalve: neus, groot, oogen, bruin en haar, zwart, zouden alle posten van zijn signalement ordinair zijn bevonden; alleen die groote kapitale snorren deden onwillekeurig aan; ‘links uit de flank en regts uit de flank’ denken, terwijl echter het: ‘rigt u!’ in zijn tegenwoordigen staat veel belemmering zou hebben ondervonden, door de verbazend stijve, en vervaarlijk hooguitstekende halsboorden.
Casper meinier, zoo heette de nieuw aangekomene, was, even als simon knippel, een der bekenden van andries volter. Ter naauwernood had volter zich met der woon in Rotterdam nedergezet, of meinier was daar ook, en wel in hetzelfde huis, komen wonen. In Amsterdam elkander maar weinig gekend hebbende, was de nadere kennis onder hetzelfde dak spoedig gemaakt, en, scheen volter met den bekwamen schermmeester ingenomen, ook meinier scheen volters gezelschap boven alles te verkiezen, want, schoon volter zelden iemand op zijne kamer zag, zoo wist casper zijn vriend wel elders te vinden, en in de wakende nachtuil waren de heeren niet zelden te zamen geweest.
Hoewel volter met meinier bevriend scheen, zoo was daniël nooit bijzonder op zijn gemak, wanneer het gezigt met de stoute knevels en bruine oogen hem aan- | |
| |
zag en de boeman, van wien jufvrouw netje wel eens gesproken had, kon daniël zich nooit anders voorstellen, dan in de gedaante van casper meinier.
‘Goeden avond, la compagnie,’ zeide meinier, het gezelschap rondziende. ‘Het spijt mij, dat ik zoo laat kom, maar ik had nog een les, en garde un, deux, trois. Hoe varen de dame... en de heeren...?’ Weder werden er handen gegeven en complimenten gemaakt, totdat de heer casper meinier eindelijk ook gezeten was.
De gesprekken, die er in den vooravond op het partijtje bij andries werden gevoerd, leverden zeer weinig belangrijks op. Jufvrouw krekel schonk lustig thee, en vergastte de jonge jufvrouw broes op menige aardigheid van haar wimpie. Jufvrouw netje lachte en knikte wel dikwijls, maar was toch zelden op de hoogte, want de heeren spraken altijd zoo veel verstandiger, en mijnheer volter was, in weerwil zijner verklaring, zoo beleefd, en mijnheer meinier had zulke mooije knevels, en keek altijd zoo... zoo... verheven... zoo... melancholiek, en als dries haar somwijlen bij toeval aanzag, dan blikte zij bedeesd op hare breikous of wel op daantje, die steeds achter den zetel van mur, bleef postvatten, en zag dan den... lieven... jongen aan met eene uitdrukking... alsof zij het weesje als eene moeder beminde.
De heeren waren, vooral in den beginne, terwijl de thee hoe langer zoo meer den watersmaak bekwam, niet bijzonder levendig, maar toen jufvrouw krekel de rumaffaire te voorschijn haalde, en de glaasjes met dat vocht, behoorlijk gesuikerd en met water verdund, had gevuld en rondgediend, en men die al eens op de gezondheid van den gastheer had leêggedronken, toen begon er ook van lieverlede meer gang in de zaak te komen. De heer met de groote knevels was een der grootste redenaars. Naast andries gezeten, scheen hij zich
| |
| |
als het ware geheel van hem meester te willen maken, althans duidelijk was het hem aan te zien, dat hij de vriendschap van volter niet gering achtte.
Simon knippel, aan de andere zijde van volter geplaatst, had minder in te brengen, maar zocht gedurig, door zijn neus te snuiten, of zijn glas hard neder te zetten, of wel door zijn onharmonisch gelach, de attentie tot zich te trekken; doch meiniers stem klonk al te krachtig, jufvrouw krekel had het veel te drok en de jonge jufvrouw netje vond emand die een bogchel had veel te onooglijk, zoodat knippel zich moest vergenoegen met alles te vinden, zoo als dries het vond, en het laatste, wat dries vond, was: dat het haast tijd voor een hapje zou wezen.
De heeren broes en mur hadden in verschillende gesprekken gedeeld, maar wat het oordeel van broes was, was maar zelden het gevoelen van mur, en zelfs eenmaal was de beslissende stem van volter noodzakelijk geweest, toen broes beweerde, dat de genever een ‘uitstekende’ en ‘hoogst nuttige’ drank was, en mur oordeelde, dat hij het zonde en schande rekende, dat het edele graan tot dien heilloozen drank verbruikt werd.
Daniël vervulde geen hoofdrol en vergenoegde zich, met nu eens de heeren en dan weder de dames te beschouwen, maar dries was toch de vriendelijkste van het gezelschap, van hem hield hij het meeste... of van mur...? dat wist hij waarlijk niet..!
Het hapje, waarvan andries gesproken had, werd alweder spoedig door de gedienstige jufvrouw krekel aangebragt, en terwijl de dikke jufvrouw zoo bezig was, bepaalde zich daniëls opmerkzaamheid bij de verbazende spitsheid der jonge jufvrouw broes. En waarlijk, toen de oude jufvrouw zich zoo bevlijtigde, om alles netjes te rangschikken en klaar te zetten, was niet al- | |
| |
leen de neus, de kin, de mond en het voorhoofd der jonge dame in eene vooruitwijzende rigting, maar zelfs de oogen schenen gloeijende priemen te zijn, die hoe langer zoo meer vooruitkwamen en die - volgens daniël - de dikke jufvrouw krekel dreigden te doorboren.
‘Allà, allà, ik dank u, jufvrouw krekel!’ riep andries, toen alles gereed was. ‘Welaan, mijne dames en heeren, dat het u wèl moge smaken! 't Is de eerste maal, dat andries volter gasten op zijne kamer heeft, en misschien zal het wel........... of liever, ik wil zeggen, hakkelde hij, ik wil zeggen, dat er dus wel iets aan ontbreken zal. Wij zijn er niet aan gewend, ziet gij, neemt het dus voor lief, en als er eijeren te kort zijn, dan zal jufvrouw krekel wel zoo goed wezen, er bij te laten halen; er zijn er dezen morgen over stuur geraakt, maar daantje heeft alles netjes afgeboend. Niet waar, mijn jongen?’
‘Ja, dries!’ zeide daniël en hij dook ter sluik achter den rug van mur, omdat ze hem in eens zoo allemaal aanzagen.
Jufvrouw netje, die, zoo als daniël gezien had, met priemende blikken de verrigtingen van jufvrouw krekel had gadegeslagen, nam, al voor dat andries het sein tot den aanval gaf, eene groote misstelling in de flank waar. Zij had er niets van gezegd, maar, toen nu ook de heeren zich om den disch hadden geschaard, zeide zij, haar gansche aangezigt tot wijsvinger bezigende.
‘Mij dunkt, mij dunkt, jufvrouw krekel, dat mijnheer volter het niet zóó bedoeld zal hebben. Zie eens die groote opening in het midden, terwijl de bak met broodjes daar aan het einde als overkompleet staat, kijk.....’ en zij greep, met een vijfpuntig uiteinde haars ligchaams, naar den bedoelden broodbak, om daarmede de opengelatene plaats aan te vullen.
| |
| |
‘Ho! ho!’ riep jufvrouw krekel, in eens vuurrood wordende, omdat er een geheim mede in 't spel was. ‘Ik weet zeer goed, hoe het wezen moet, jufvrouw netje. Zoo'n opene plaats is iets dat alzoo komen kan, dat is iets waarmee men wel iets anders kan bedoelen, iets waar men zoo geen rekenschap van kan geven, maar dat toch voor de flank wel eens noodig kon zijn.... weet u, jufvrouw netje.... Wat zegt u, mijnheer volter?’
‘Ja,’ zeide volter, ‘daar heb ik volstrekt geen verstand van; dat moeten de dames weten.’
‘Maar zie, dat zal ieder, die wat van flanken weet, toch moeten toestemmen,’ hernam de jonge jufvrouw, hare blikken toevallig op simon knippel vestigende.
‘Ja, dat moeten de dames weten, chu! chu! chu!’ lachte de man, die het altijd met andries eens was.
‘Nu - weetje,’ hernam de dame, die bijna door de spitse jufvrouw overbluft was geworden, terwijl zij den broodbak weder aan het einde der tafel plaatste, ‘nu, weetje, ik zal toch wel weten wat ik doe, en als men dan niet spreken mag, en niet zeggen kan, wat men weet, en alles geheim moet blijven, en honderde dingen meer, dan zou men....’ maar wat men nu eigenlijk zou, daarvan kwam het gezelschap niets te weten, want de dikke dame, die, wanneer er driemaal gescheld zou worden, ‘moest doen alsof er niets was’, brak eensklaps af, toen zij dat geheimzinnige signaal vernam en beweerde, met verbaasde oogen rondziende, dat er ‘geloof ik’ gescheld was en dat er wel eens ongemak kon wezen en ‘weet u’, dat ze maar eens eventjes zelve zou gaan zien, maar dat men niet ongerust behoefde te wezen, want dat het niets was, en, met al die contradictiën verliet jufvrouw krekel haar vierde.
Andries volter, maakte bij zich zelven de opmerking, dat jufvrouw krekel wel de regte persoon was, om een geheim te bewaren en zeide: ‘Welaan, vrienden! tast toe,
| |
| |
jufvrouw broes zal wel zoo goed zijn, de glazen nog eens te vullen.’
Jufvrouw netje was met dit verzoek niet weinig ingenomen, en al schenkende rezen er dierbare gedachten in haar binnenste op, zoodat haar gelaat er weder vrij ordinair uitzag, toen jufvrouw krekel met een groote doos in het vertrek terugkwam. Triumphant zag de dame het gezelschap rond, toen zij de doos midden op de tafel plaatste en, na de woorden tot de inschenkende jonge jufvrouw: ‘ziet gij nu, dat er dingen kunnen zijn, die men niet ieder aan den neus kan hangen?’ zeide zij tot volter: ‘Mag men open doen...?’
Daniël, die tusschen volter en mur eene staanplaats aan tafel had, dacht, dat de neus der jonge jufvrouw er anders een was, waaraan heel wat zou kunnen gehangen worden, en volter, wien de verschijning wel wat vroeg kwam, verzocht vriendelijk, nog een oogenblik te wachten.
De geheimzinnige doos wekte ieders nieuwsgierigheid, niet zoo zeer om te weten, wat er in zat, dan wel om te weten, wat aanleiding tot zulk eene weelderigheid gaf.
Nooit had volter, zoo als hij reeds zeide, gasten op zijne kamer gevraagd, en had het den vrienden reeds bevreemd, bij hem genoodigd en onthaald te worden, dat extraatje van den banketbakker bragt de verwondering tot verbazing.
‘Wanneer de gasten eten, wordt de praat vergeten’ en, terwijl dus de nog eenigzins glimmende broodjes, met het daarbij behoorende, allengs verdwenen, werd er weinig gesproken, maar dacht schier ieder: ‘Wat er wel wezen zou! - of dries jarig was - of.... maar dat dacht er slechts ééne - misschien dachten het er twee, of..... dat dries andere plannen had.
Eindelijk dan kon de jonge jufvrouw broes het niet langer verkroppen; zij was juist aan haar tweede eitje bezig, en terwijl hare oogen het geel schenen te weer- | |
| |
kaatsen, dat een kuiken had moeten worden, zeide zij: ‘Maar mogen wij dan niet weten of onze waardige gast heer zijn jaarfeest viert, of wel, dat er iets anders bestaat, waarmede wij hem kunnen geluk wenschen....?’
Met regt mogt netje hier de tolk aller gevoelens heeten, en vragend zagen al de vrienden den gastheer aan.
‘Allà, Allà’ zeide volter op zijn horlogie ziende. ‘Vóór twaalf ure moet de zaak afgehandeld zijn. Wij hebben nog een half uur tijd. Welnu dan, mijne dames en heeren,’ vervolgde hij, langzaam opstaande en met beide handen de deksel der ronde doos opligtende, ‘ziethier wat er van de zaak is; ziet allen wat in suikerletters op de taart te lezen staat!’ - en het gansche gezelschap riep als uit eenen mond: ‘Ten Afscheid!!’
‘Ja, ja, ten afscheid!’ herhaalde andries; ‘de zaak is bepaald - morgen vertrek ik naar Amerika.’
Moeijelijk valt het, de stomme verbazing te beschrijven, die zich van volters toehoorders meester maakte. Broes keek, alsof hij totaal geruïneerd was - de beste klant uit de wakende nachtuil!
Meiniers linker halsboord viel eensklaps flaauw door des eigenaars snelle hoofdwending naar volters zijde en, terwijl zijne puntige knevels hooger rezen, kwamen er tanden te zien, die gereed schenen, den gastheer te verslinden. Simon knippel zat op zijn stoel te schuiven, alsof hij in een pot met kokende olie zat, en zeide niets en lachte ook niet, terwijl mur de beide handen met eene woede over zijne broekspijpen heen en weder liet glijden, alsof de beenen er door moesten, maar eindelijk greep hij daniëls hand, en trok den armen jongen vast naar zich toe, die, zoo wit als marmer, andries volter bleef aanstaren.
Wat de dames betreft, wie kan het teedere vrouwenhart doorgronden, wie zou zich verstouten de gewaarwordingen te beschrijven, die de boezems der beide dames
| |
| |
na volters woorden: ‘morgen vertrek ik naar Amerika,’ doorwoelden? Jufvrouw krekel tuurde met verbazenden omvang op de zooveel leeds aanbrengende suikeren letters.... haar vierde was verloren - verloren! in alle opzigten voor haar verloren!!.
't Was jammer, dat andries jufvrouw netje niet aanzag, want waarlijk - waagden wij niet in haar binnenste te lezen, de oogen, die spiegels der ziel, gaven genoeg te verstaan, en, vertoonden zij teleurstelling, ja, woedende teleurstelling, schier ongelooflijk vertoonden zij ter zelfder tijd, liefde, innige liefde, alles trotserende liefde.
‘Allà, Allà, 't is bepaald,’ hernam volter, de heerschende stilte afbrekende. ‘Ik hou niet van aandoeningen en daarom zoude ik liever in stilte zijn opgetrokken. Maar, ofschoon ik alles, zonder opzien te wekken, tot mijn vertrek heb in order gebragt, zoo zijn er toch redenen, waarom ik u allen den laatsten avond ten mijnent heb genoodigd.’
Allen luisterden; volter ging voort:
‘Één ding is er, dat mijn vertrek bemoeijelijkt. Alles kan ik medenemen, maar iets moet ik achterlaten,’ en terwijl volter zoo sprak, vestigde hij zijne blikken op daniël. ‘Één ding is er, mijne Dames en Heeren, dat mij het scheiden zwaar maakt....’ daniël kreeg eensklaps eene rilling door al zijne leden, bij het vermoeden, dat niemand anders, dan hij, het bedoelde ding was.
‘Ik ben rond,’ vervolgde andries, ‘en maak van mijn hart geen moordkuil; daarom verzwijg ik u niet, dat ik aan dien jongen’ - en hij wees op den verbleekenden daniël - ‘gehecht ben. Allà, het is een kind dat ik lief heb. Van zoo af,’ ging hij voort, op de bijna ledige rumflesch wijzende, ‘heb ik hem gekend, en toen zijne moeder zoo jammerlijk omkwam, heb ik hem tot mij genomen en opgevoed.’ volter hield even op met spreken; mur zag, dat een paar dikke tranen in des sprekers oogen opwelden en... hij drukte daniël nog vaster aan
| |
| |
zich. ‘Allà, Allà,’ hernam volter, de tolken zijner menschelijkheid terugpersende, ‘kom hier, daantje, kom hier, mijn jongen!’
Daniël rukte zich uit de armen van mur los, liep op volter toe en deze zette den knaap, hetgeen nog maar zelden gebeurd was, op zijne knie.
‘Ik zal kort zijn’ hervatte andries. ‘Mijn vertrek is bepaald en de jongen moet hier blijven. Morgen vertrek ik met het Zeepaard en laat daniël achter. Doch wáár, en bij wien laat ik hem achter?’ vervolgde hij, den kastelein broes aanziende. ‘Rijp heb ik er over nagedacht en kan nergens eene betere woonplaats voor hem uitdenken, dan - bij u, vriend broes; ik weet niet beter, of ge hebt mij en den jongen altijd een goed hart toegedragen, terwijl uwe vrouw en dochter hem steeds met liefde en welwillendheid ontvingen. Wat dunkt u?’
Volter zweeg, en broes keek zoo verbluft naar den zolder, alsof die hem het antwoord moest ingeven.
Teregt besefte de kastelein, dat hij dan lang kon wachten, en tevens een pijnlijk signaal aan zijn scheenbeen ontvangende, zag hij naar zijne dierbare dochter, die tegenover hem zat, en meende in hare steeds sprekende wezenstrekken, en wel bepaaldelijk in het optrekken van hare linker aangezigtsdeelen, te lezen, dat men - ‘wel zeker moest toebijten.’
‘Wat zal ik u zeggen, vriend volter?’ zeide broes, zijne telegraferende dochter steeds aanziende. ‘Ik ben waarlijk van uw voornemen ontsteld; wij waren zoo aan elkander gewoon en de Nachtuil zag u zoo gaarne komen; 't zal mij en 't zal allen vreemd zijn, als gij niet weder verschijnt, want waarlijk.....’
‘Allà, ter zake, ter zake!’ riep volter, ‘ik heb uw antwoord gevraagd. Wilt gij daantje in huis nemen, of wel......?’
‘O hé! ja, wat dat nu betreft,’ hernam de kastelein, zijne beenen terugtrekkende, dewijl hij aan de tee- | |
| |
kenen boven de tafel genoeg had; ‘wat dat nu aangaat... ziet gij... jawel,... dat is te zeggen... niet waar netje... als moeder......?’
De jonge jufvrouw juichte inwendig, dat zij aan het woord was. ‘Er op, of er onder!’ dacht zij, ‘nu, of nooit’ en haar gezigt in een zedige plooi voegende, viel zij dadelijk in: ‘Ach ja, mijnheer volter, maar het zal hard wezen, al zeer hard, voor den lieven jongen, van wien gij zoo veel houdt. Ach! wat zoude het toch veel gelukkiger voor hem zijn, indien gij hem mede naamt! - ik weet wel, ik weet wel,’ vervolgde netje snel, ziende dat dries ongeduldig werd, ‘het zoude zeer lastig voor u wezen. Een man is niet in staat zulk een kind op zoo'n groote reis te verzorgen en op te passen; maar och hé..... zou er dan niemand zijn.... niemand, die de zorg wilde dragen, en mede gaan, om u het lievertje te doen behouden en voor het engeltje als eene... moeder... te zorgen.....?’
‘Ja, dat is altemaal mooi en goed,’ sprak volter schielijk, ‘maar dat zijn van die wissewasjes, daar toch niet van komen kan. Lieve hemel! een kind en eene zoogenaamde moeder; ik pas er voor, ook is het te dwaas om er van te spreken; morgen vertrekken, en voor twee nog alles in orde brengen... Neen, jufvrouw broes, ik dank u, maar indien gij, naar ik met blijdschap verneem, nog steeds zoo veel gevoel voor den jongen hebt, allà, dan zult gij hem wel gaarne behouden.’
De jonge jufvrouw broes was (hetgeen maar zelden gebeurde) danig uit het veld geslagen; zij zag er geel van en had in den beginne geen veerkracht om den noodlottigen slag met kalmte te verdragen, en, dewijl er alzoo eenige oogenblikken stilte kwam, verhief de dikke jufvrouw krekel langzaam haar hoofd, als ware de bevallige muts haar te wigtig, en zeide, steeds op de suikeren letters starende:
‘Daar hebben wij de spin al. Och heden, och heden,
| |
| |
wie had dat kunnen denken! En dat ik er niets van gemerkt heb, maar ja, laat eens zien, ik ben ook twee avonden van huis geweest. Och hé! nu blijft mijn vierde....’
‘Daarover nader,’ viel andries in, ‘wanneer alles zoo langzaam gaat, dan zijn wij om één ure nog te zamen. Allà, vader broes, wat is uw antwoord? Hapert het aan den deze,’ - en dries schoof met duim en vinger over elkander - ‘welnu! dan zal ik maar spoedig van wal steken: Gij neemt den jongen voor vijf jaren; geeft hem den kost en alles wat hij behoeft; gebruikt hem in uwe affaire, en ik schenk u voor zijn verzorging deze portefeuille met haren inhoud, onder dien verstande, dat gij, na verloop der vijf jaren, de portefeuille aan hem terug geeft met drie honderd gulden er in. Nog eens - gij verzorgt hem als een vader; leert hem zoo veel als hij en gij zult verkiezen, en geeft hem met zijn twintigste jaar, wanneer ik niet mogt zijn terug gekomen, de vrijheid en de drie honderd gulden...’
Jufvrouw netje herleefde. ‘Dries is rijk,’ dacht zij, ‘die aap is binnen’, en, met de beide handen naar de portefeuille grijpende, die broes nog niet durfde aanraken, zeide zij snel: ‘o, ik zal hem als eene..... zuster beminnen.....’
‘Dat verheugt mij,’ hernam volter, ‘maar wat deze portefeuille betreft, jufvrouw netje, dat is iets tusschen uw vader en mij. Hoe wilt gij, broes? Zal het zoo wezen?’
‘Ai! Ai!’ schreeuwde broes, opspringende, alsof hem een hond onder de tafel gebeten had, maar zeide, zich spoedig herstellende: ‘Ik wil, waarde vriend; ja zeker, ik wil, ik zal voor daniël zorgen, als ware het mijn eigen.....’
‘Top!’ riep volter, ‘de verbindtenis is gesloten, wij hebben vijf getuigen. Hier is de portefeuille, hier is mijn hand, sla toe, broes en - deze zaak is uit de wereld.’
De portefeuille werd aangenomen, broes sloeg zijn hand in die van volter, en daniël, schoon veel te groot
| |
| |
voor een schootkind, drong zich, steeds op volters knie gezeten, vast aan diens borst en het was hem.... alsof hij akelig droomde.
‘Dat punt is afgehandeld,’ hernam volter. ‘En nu, jufvrouw krekel, ik huurde deze kamer bij de maand, morgen is het de laatste October, heden zeg ik haar op, zoodat de volgende maand mede voor mijne rekening blijft. Zie hier, jufvrouw krekel, zou dit voldoende wezen...?’ en dries overhandigde de dame een briefje van veertig gulden.
‘Heere mijn tijd!’ riep jufvrouw krekel, de banknoot aannemende, ‘dat was immers niet noodig.... ik had immers wel.... Och heden! och heden! dat u nu weggaat.... ik mag er waarlijk niet aan denken.’
‘Wij hebben het altijd best kunnen vinden, jufvrouw krekel,’ zeide volter, ‘en, dewijl ik om daantje ook verpligting aan u heb, zoo verzoek ik u den inboedel, welke ik hier zal achterlaten, als eene gedachtenis van mij aan te nemen.’
Jufvrouw krekel had zooveel te hoofdschudden en zooveel woordjes van verbazing, dat jufvrouw netje er hoofdpijn van scheen te krijgen, althans over haar gelaat verspreidde zich een zoo pijnlijk trekje en hare oogen sloten zich zoo treurig, dat simon knippel er van dacht, ‘of zij misschien ook meende, dat het nu haar beurt zou worden.’
Haar beurt was het evenwel niet, want volter, nogmaals zijne stem verheffende, verklaarde, dat do zaak nu toch zóó ver was, en de drie andere vrienden toesprekende vervolgde hij: ‘En gij, mijne heeren, simon knippel, casper meinier en jodocus mur, ik heb u gaarne onder mijne vrienden geteld en zal, in den vreemde, met vriendschap aan u blijven denken. Simon, wij hebben elkander lang gekend; hier is mijn zilveren horologie, met ketting en signetten; bewaar het ten aandenken. Meinier, gij waart mij steeds ter zijde: ziehier wat ik voor u
| |
| |
bestemde. In dit verzegeld papier zult gij het bewijs mijner vriendschap vinden, onder deze voorwaarde, dal gij het geschrift eerst drie dagen na mijn vertrek zult openen, terwijl ik mijn jongen vriend mur zal verzoeken, deze beurs tot eene gedachtenis te willen aannemen. En zóó, mijne dames en heeren, heb ik.....’ maar volter hield eensklaps op met spreken, toevallig had zijn blik de priemen der jonge jufvrouw broes ontmoet en, zich even bedenkende, vervolgde hij: ‘Maar wacht, ik heb nog vergeten... jufvrouw netje - ja waarlijk, ik heb niet aan u gedacht. Dewijl daniël echter, mede aan uwe zorgen zal zijn toevertrouwd, zoo zult gij wel eene kleinigheid van mij verwachten; allà, voor dames weet men zoo weinig, maar toch... ziehier, deze snuifdoos; ik heb er twee; deze stond jaren lang op mijne tafel en zoo gij eenmaal in het huwelijk mogt treden, dan kunt gij er een geschenk aan uw beminde van maken.’
Volter zweeg. De vrienden hadden het hun aangebodene met verschillende gewaarwordingen aanvaard; ook de jonge jufvrouw nam werktuigelijk de groote schildpadden doos aan, doch zoo onhandig, dat toen zij van des gevers hand in de hare overging, de niet vast sluitende deksel losging en de zinkingwerende inhoud op het banketbakkers pronkstuk met de suikeren letters nederviel. Het effect dezer bestrooijing was voor den partijgever niet zeer aangenaam. Het discours werd meer dan levendig. Jufvrouw krekel, anders zoo zacht en zoo suikerig in hare bewoordingen, scheen in een vuurspuwenden berg te veranderen. ‘Heb ik nu ooit zoo'n lompheid!’ riep zij in woede, ‘die heerlijke taart, dat sieraad van de tafel, dat afscheidsgebak van onzen edelen gastheer zoo te bederven, zoo totaal onbruikbaar te maken! Jufvrouw broes, je bent een..... je bent een.... ja wat zal ik zeggen..... je bent een.... een lompert weetje, een onhandig meubel, 't is zonde, 't is schande!’
Jufvrouw netje zag er op dat oogenblik zeer interes- | |
| |
sant uit; men zoude haar, toen zij zich van haren zetel ophief en het gezelschap met vlammende blikken rondzag, eene goudsbloem hebben kunnen noemen, en met eene stem, die vooral daniël trof, omdat het nu juist haar stem ‘van anders,’ was, riep zij schier krijschende: ‘Lompert, lompert! wie zou hier wel de grootste lompert wezen...? Gij, jufvrouw krekel, of hij, die een jeugdig meisje een snuifdoos durft aan te bieden; ik sta op mijn fatsoen, ziet gij, ik kan alles verdragen, een hond kan over mij loopen, maar frontagies verdraag ik niet, ziet gij, daar is mijn eer mij te na toe. Weg met dien snuifbak, ik heb er genoeg van...’ en bij deze woorden wierp de jonge dame het geschenk zoo behendig slingerend over de tafel en dries bijna in het aangezigt, dat de snuif, die er nog in was, over alles, en op allen nederviel.
‘Nijdige heks!’ schreeuwde jufvrouw krekel, haar linker oog uitwrijvende, terwijl zij haar regter arm dreigend verhief. ‘Gij durft mij in mijn eigen,... op mijn vierde... in presentie,... ik zal je....’ maar wat jufvrouw krekel wilde, kwam niet tot de uitvoering, want de jonge jufvrouw, de dreigende houding der vooruittredende dame bespeurende, wierp haar snel een stoof voor de voeten, zoodat de zwaarlijvige eigenaresse der vierde wankelde en, met een luiden kreet, nederviel.
Groot was de verwarring. Al de gasten stonden op, en spraken, en schreeuwden, zonder dat zij elkander verstonden. Jufvrouw krekel werd opgebeurd en met een glas warm water weder bijgebragt. Jufvrouw netje had in de confusie den aftogt geblazen. Allen zagen versteld, vooral de vader der zachtaardige jonge jufvrouw, en, den gastheer - die nog het kalmste gebleven was - naderende, betuigde hij met eene bevende stem, dat het zenuwen, dat het louter zenuwen waren, want dat zijne dochter, anders zacht en goed, dadelijk opvliegend werd, als zij snuif rook.
| |
| |
‘Zenuwen, alleen zenuwen,’ besloot de kastelein, en volter knikte goedhartig en zuiverde zich van de zenuwen, die hem in den baard waren gevlogen.
Het genoegen - zoo er genoegen geheerscht had - was nu ten eenenmale verstoord. De man met de groote knevels was al lang, en wel sedert dries zijn vertrek had bekend gemaakt, niet bijzonder rustig geweest. Simon keek gedurig op het pas ontvangene zakuurwerk, maar zou schier tot het besluit zijn gekomen, dat de tijd stilstond, daar het bij hem maar volstrekt niet later dan half elf wilde worden. Volter begreep, dat er maar een eind aan moest komen, enzeide, terwijl hij door een duchtigen slag op de tafel de aandacht tot zich trok: ‘Allà, mijne vrienden, de taart is voor de poes en de flesschen zijn leeg. Ik weet geen beter raad, dan dat wij allen naar bed gaan. Wij zullen alle verdere aandoenlijkheden daarlaten. Simon, zoo als gezegd is, houdt je goed, kerel! Meinier, tot wederzien! Mur - vaarwel! denk eens aan daantje. broes, zorg voor den jongen, groet je vrouw en beterschap met je dochter. Jufvrouw krekel, laat dien boel maar staan, morgen kunt ge hier redderen, zooveel gij wilt. - Allà! Allà!’ en de wijze waarop andries de twee laatste stopwoordjes uitsprak, gaven genoeg te kennen, en bewezen bovendien, dat volter weinig met étiquettes ophad en er geen bezwaar in zag, om zijne gasten de deur te wijzen.
Het afscheid nemen greep nu geheel in volters geest plaats, en weinige minuten na zijne laatste woorden waren de vrienden vertrokken, terwijl mur den volgenden dag ten tien ure zoude terug komen om daniël naar zijne nieuwe woning te geleiden.
|
|