| |
| |
| |
Van Utrecht naar Doorn.
't Is nog niet vele jaren geleden, sedert wij onze Wandelingen door Nederland begonnen, maar in dien tijd zagen wij de opkomst en de aanvankelijk snelle ontwikkeling van een alleraangenaamst vervoermiddel. De ‘tram’ deed zijne intrede in ons vaderland. Aanvankelijk liet zich dat woord wel door ‘paardenspoorwagen’ vertalen. Maar wie zet ons ‘stoomtram’ over, zóó, dat alle eigenaardigheden van dit voertuig in de Hollandsche benaming uitkomen en het verschil met den gewonen spoortrein duidelijk blijkt? In onze groote steden, Amsterdam, Rotterdam, den Haag, Leiden, Haarlem, Utrecht, Arnhem, zijn het paarden, - in Rotterdam ook muilezels - die de wagens voorttrekken over de rails. In de drukke, volkrijke, soms enge en bogtige straten durft men zich nog niet van de stoomkracht te bedienen, en daar buiten zijn 't vooreerst nog alleen de wegen tusschen het Haagsche Rijnspoorstation en Scheveningen en tusschen Breda en Oosterhout, waarop de stoomtram zich voortbeweegt, al zijn nog andere concessies gegeven en andere wegen in aanleg. Een paardenspoor verbindt Delft aan den Haag, Dokkum aan het station Veenwou- | |
| |
den, Arnhem aan Velp, Utrecht aan Zeist, en 't zal niet lang meer duren, eer de schoone hoofdsteden van Gelderland en het Sticht door den ‘tram’ - een' stoomtram, naar men zegt - aan elkander geschakeld zullen zijn. Dit jongste en begeerlijkste onzer openbare middelen van vervoer zal welligt in de toekomst het aantal wandelaars verminderen, zeker zal het hun, die van het gilde blijven, onschatbare diensten bewijzen. Welke voordeelen vereenigt het niet! Het doorsnijdt niet de minst vruchtbare of bekoorlijke streken en blijft niet hooghartig buiten de grenzen der steden en ver van de dorpen. Het zoekt juist de digt bewoonde plaatsen, de wegen, waar
landgoederen liggen en villa's. Het snelt niet onbarmhartig voort naar enkele hoofdstations, om den reiziger aftezetten op de vastgestelde plekken, vaak nog zoo ver van zijn doel. 't Vergunt hem uit te stappen of in te stijgen waar hij wil. 't Gaat snel genoeg, om hem tijd te doen winnen en toch niet zóó snel, of hij heeft ruimschoots gelegenheid, om de schoonheden van het landschap te genieten. 't Is veel goedkooper dan eigen gehuurd rijtuig, en met zijn groote, heldere glasruiten, zijn balkons, misschien met zijn zitplaatsen ‘bovenop’, veel aangenamer dan de enge, voor uitzien hoogst ongeschikte diligences en snorwagens. Voor den wandelaar zullen de bosschen, de heiden, de duinen, de zandsporen en zijpaden nog in genoegzamen getale overblijven, om daar naar den lust zijns harten rond te dwalen, maar bij het te verwachten toenemen van het tramverkeer zal hij menig onbelangrijk eind weegs gemakkelijk en in korten tijd kunnen afleggen en de schoonheden langs menig inderdaad fraaijen grooten weg bijna even goed kunnen opmerken, als in de dagen toen zijn voeten hem daar langs moesten dragen, wanneer niet het meeste en voornaamste daarvan voor hem zou verloren gaan. Waren de trams een tiental jaren vroeger ten onzent in gebruik gekomen, of hadden wij eenige jaren later onze zwerftogten aanvaard, hoeveel meer hadden wij misschien kunnen doen, hoeveel kosten kunnen besparen, hoe menig weinig loonenden spoorrid kunnen uitwinnen! Of is dat mogelijk wat sterk gesproken - onze
| |
| |
wandelingen zouden er zonder twijfel den invloed van ondervonden en er de voordeelen van gesmaakt hebben. Onder de veranderingen, in dat tijdsverloop in ons vaderland gekomen, mogen zij waarlijk niet onvermeld blijven, en welke dingen wij ook hadden verwacht, niets gaf ons destijds reden, om zulk een verbetering in de reisgelegenheden zóó haast aanstaande te rekenen. Wij leven snel in deze eeuw en wie zal zeggen wat onze kinderen nog weêr boven ons voor zullen hebben!
Welk genot zal het zijn, op een' schoonen dag aldus de heerlijke landstreek tusschen Utrecht en Arnhem door te reizen, in den open wagen, die het uitzigt vrij laat, of op de ruime, gemakkelijke banken daar boven, van waar het oog ongehinderd over het rijke en prachtige landschap kan rondgaan! Welk genot is 't nu reeds, aldus den fraaijen straatweg te volgen van de grijze bisschopsstad naar het bloeijende Zeist, thans nog het eindpunt van den Stichtschen tram!
Wij maken intusschen van deze lijn in haar geheele lengte geen gebruik op den togt tusschen Utrecht en Doorn, waartoe wij ons opmaken. Bijna even goed, maar toch niet even goed als te voet, worden de menigvuldige schoonheden van dien weg gezien en 't is ons minder om een oppervlakkig overzigt, dan om een naauwkeuriger beschouwing van dit gedeelte van het Sticht te doen, wanneer wij aan onze tradities getrouw willen blijven. De volle vrijheid is alleen het deel des wandelaars. De tramlijn dient ons voor het eerste, minder belangrijke gedeelte van den weg.
Daarmede is niet bedoeld, dat de stad Utrecht, voor zoover wij die doortrammen, onbelangrijk zou zijn. Verre van daar! Door haar geschiedenis, haar nog uit de grijze oudheid gespaarde gebouwen, haar tegenwoordige beteekenis op velerlei gebied, heeft zij regt, zich fier onder de merkwaardigste steden des lands te rekenen. Maar wij achten onze wandeling begonnen, als wij haar sierlijk beplante bolwerken, haar heldere singels achter ons heb- | |
| |
ben en de plek voorbij zijn, waar velen onzer nog de fraaije Witte Vrouwenpoort hebben zien prijken en waar onze oogen het thans nagenoeg ledige terrein, waar de afgebrande kazerne stond, kunnen aanschouwen. Ook ditmaal houden wij ons in de stad niet op. Den moed, om Utrecht in zijn eigenaardigheden te schetsen, zou den vreemdeling ook ten eenemale ontzinken, waar een geestige onbekende tafereeltjes teekent, die wij nog wel eens in een bundeltje vereenigd hopen te genieten. En nu het rijke archief is geordend, meenen wij ook van een bekwame hand, zooal geen volledige geschiedenis, dan toch kostbare bijdragen tot de kennis van het verleden der aloude en belangwekkende veste te mogen verwachten.
Voor den wandelaar is 't een voorregt wanneer hij de straten eener stad snel en gemakkelijk doorrijdt, en daartoe gebruiken wij dankbaar de tramlijn, die onmiddellijk bij het station van den Rijnspoorweg begint. Als wij de brug over den stadssingel zijn gepasseerd, komen wij in de schoone Biltstraat, de breede laan, door linden en platanen overschaduwd, van deftige heerenhuizen en smaakvolle villa's omzoomd en, evenals de trotsche Maliebaan, met haar acht rijen eerwaardige linden, een prachtige ‘avenue’ aan deze zijde der stad vormend. Zij behoort nog wel tot Utrechtsch grondgebied, maar zij draagt volstrekt geen' steedschen stempel. Veeleer is zij als het voorportaal tot den door kunst en smaak zoo heerlijk getooiden tempel der natuur, waarin wij ons gaan vermeijen. En van het land, waar gladde runderen grazen, van de buitengoederen, wier stallen kostbare paarden huisvesten, van de heiden, door wollige schapen verlevendigd, van de jagtvelden, waar edele honden het spoor zoeken, spreekt ons ook het uitgestrekte gebouw op den hoek aan het einde der lange straat. Daar is de veeartsenijschool, wier kweekelingen de schatten van den boer en de lievelingen van den edelman moeten helpen genezen van de tallooze kwalen, die de beschaafde dierenwereld bedreigen.
Nu zijn wij buiten. De Gildebrug, wier naam de herinnering aan een der oude Utrechtsche grootmagten bewaart, bragt
| |
| |
ons over het smalle watertje, de oude Vecht, eens de grens der Voorstad buiten de Witte Vrouwenpoort, die, evenals de andere voorsteden, tot 1823 haar eigen geregt had. Misschien hebben wij een oogenblik oponthoud, als de hekken gesloten zijn, omdat op den Oosterspoorweg, die den straatweg snijdt, een trein wordt verwacht. Als 't snuivend gevaarte voorbij is gesneld, vervolgen wij den togt. Den wagen verlaten wij nog niet. Wie ooit naar de Bilt is gewandeld, die kent den weg om ‘het fort’ en die verlangt niet, dit onaantrekkelijk gedeelte noodeloos te voet af te leggen. Onmiddellijk bij de stad ligt wel een fraaije buitenplaats, wier geel gepleisterd, in Italiaanschen stijl gebouwd huis tusschen het digt geboomte gunstig uitkomt, maar overigens is het land vlak en kaal. Weiden en moesgronden strekken zich aan beide kanten van den straatweg uit, alleen van verre door houtgewas omzoomd. 't Is deze lage vlakte, die in oorlogstijd onder water moet worden gezet om den toegang tot Utrecht te beletten, terwijl de smalle wegen, dan als dijkjes uitstekend boven het meer, door sterke forten onder het vuur worden gehouden. Het fort op de Biltstraat is bepaaldelijk bestemd om, in verband met de vooruitgeschoven werken op den Voordorpschen dijk en op den Hoofddijk, de nadering des vijands van den kant van Zeist te verhinderen, terwijl ook de forten de Blaauwe kapel en het Vossegat met hun ver dragend geschut den weg kunnen bestrijken. Was Utrecht in het noodlottig jaar 1672 aan deze zijde aldus gedekt geweest, het Fransche leger had niet zonder slag of stoot onder de muren der stad gestaan, tenzij flaauwhartigheid of verraad, verzuim of baatzucht de overwinning gemakkelijk had gemaakt!
Het fort zelf is voor het publiek gesloten. Van buiten is er uit den aard der zaak niet veel aan te zien, dan muren en wallen, in breede grachten gelegen. Daar binnen zouden de bomvrije kazematten en magazijnen, de reusachtige achterlaadkanonnen, de kleinere vuurmonden, die naar de behoeften van het oogenblik gemakkelijk te verplaatsen zijn, de granaten en andere projectielen en wat verder tot de bewapening van het fort be- | |
| |
hoort, onze belangstelling wekken en ons met een zeker gevoel van veiligheid vervullen. Maar niettemin, hoezeer zouden wij daar gestemd worden tot den vurigen wensch, dat de vrede bewaard en het oorlogsgevaar verre blijve! Afgezien nog van alle andere rampen van den krijg, wat verwoesting zou hier zelfs zijn dreigen moeten aanbrengen! Die vruchtbare velden overstroomd, die bouwhoeven en heerenhuizen gesloopt, die kloeke boomen omgehouwen, die rijke plantsoenen geveld, die bosschen daar ginds onder de bijl gevallen - heel die lusthof in een woestenij herschapen, al die arbeid en zorg van jaren vernietigd! Zoowel de veiligheid van de forten als hun kanon eischt een vrij en open terrein en boven alles, wat binnen hun vuurlijn geplant of gebouwd is, hangt het zwaard van Damocles.
De straatweg, die om het fort zich heenbuigt, herneemt weêr zijn vorige rigting. Voor den tram is de sterke kromming niet zonder bezwaar. 't Gebeurt wel eens, dat de wagen er ontspoort, maar ernstige ongelukken zijn daarbij toch niet te vreezen, als de passagiers op de balkons er op verdacht zijn, om niet door den schok van hun standplaats geslingerd te worden. Straks gaat het weêr regt vooruit. De weg begint een fraaijer aanzien te krijgen. Linden en iepen, deels door ouderdom reeds eerwaardig, deels ook nog in hun' groei, vormen een schaduwrijke laan, terwijl naast den rijweg, langs de Biltsche Vaart, een voetpad is gelegd. Enkele buitenplaatsen en een paar uitspanningen vertoonen zich als de voorposten van het groote leger. Behalve in hun tuinen en plantsoenen is het hout in den omtrek echter nog schaarsch. Weilanden zijn het nog voor 't meerendeel, doorsneden van slooten, waarover hier en daar een knotwilg zich buigt, en wij behoeven vooralsnog ons voertuig niet te verlaten. Maar allengs wordt het geboomte digter en rijker. De aanzienlijke buitenplaats Arenberg, met haar deftig huis, haar' sierlijken aanleg, haar fraaije waterpartij en haar veelsoortig houtgewas ligt ter linkerhand en daar tegenover een kleiner, maar niettemin bekoorlijke lusthof, wiens heerenhuis zich spiegelt in de heldere vaart en als het toezigt houdt op de sluizen. Aardige kijkjes geeft
| |
| |
ons die vaart. Hier welft zich een geestig brugje er over; ginds slaan kloeke boomen er hunne takken beschermend over heen; elders weerkaatst zij het hek of het dak eener hofsteê; straks bevochtigt zij de laag afhangende twijgen eener treurwilg, of geeft zij het beeld van bonte runderen weêr. Aan de overzijde wordt de grond iets hooger en begint het landschap eenigszins van karakter te veranderen. Een grintweg, die zich met den weg van de Bilt naar Blaauw Kapel - den Voordorpschen dijk - vereenigt, wendt zich af tusschen bouwlanden, waarop de gevleugelde bewoners van gindschen duiventoren te gast gaan. De molen rijst hoog boven de velden op en eenige huisjes zijn er verspreid, als om ons op de nabijheid van het dorp voortebereiden. Wij zijn dan ook inderdaad digt bij de Bilt. En hier achten wij den tijd gekomen, om het sein tot stoppen te geven. Regts van den weg vertoont zich een uitnemend schoone plaats. Het groote huis is blijkbaar nieuw, van rooden baksteen, met zand- en hardsteen afgewisseld, en van heldere spiegelruiten voorzien. Maar het zware hout er om heen getuigt, dat dit reeds voor jaren werd geplant. Forsche kastanjes, krachtige linden, kloeke beuken en eiken vormen er heerlijke groepen; groote grasperken en rijke bloembedden spreken van smaak en weelde en de witte steenen brug, waarover de trotsche linden zich welven, is wel niet geheel in overeen-stemming met den stijl van huis en aanleg, maar daarentegen vormt zij, met het heldere water en het digte hout- en struikgewas er om heen, een vrolijk en vriendelijk echt Hollandsch landschapje. Zandwijk grenst onmiddellijk aan het Klooster en zijn park is ook een deel van het uitgestrekte buitengoed. Beide bezittingen behooren aan ééne familie - de Boetselaars. De stichter van het nieuwe gebouw had het voorregt, zijn huis te kunnen timmeren te midden van een plantsoen, dat reeds overvloedig den tijd had gehad om
te groeijen. De schilderachtige brug, die ook tot het Klooster den toegang geeft, voegt bij dat oude landgoed uitstekend. Wel is het groote, grijze, vierkante huis, in zijn lijst van hoog en donker hout, met de frissche weide, door fraaije boomgroepen en een smaakvolle water- | |
| |
partij versierd, op den voorgrond, geenszins antiek. Het verving het ‘tamelijk goede huis’, dat de markgravin de St. Simon, vroeger weduwe van Jhr. Hendrik van Utenhove, er in 1772 bezat. Maar de plaats zelve heeft reeds heugenis van meer dan zeven eeuwen. In het jaar 1113 werd hier een klooster voor Benediktijner nonnen gebouwd. De naburige abdij Oostbroek was oorspronkelijk een gemengd klooster geweest. Niet lang na de stichting was evenwel de bevolking zóó toegenomen, dat de eerste abt, Ludolfus, het noodig achtte, ten behoeve der geestelijke zusters een afzonderlijk klooster te vestigen. Evenals de abdij, werd het gewijd aan de H. Maagd en den H. Laurentius en het bleef onder het bestuur van Oostbroek, niet altijd zonder dat er geschillen ontstonden over het gebruik der gemeenschappelijke goederen, vooral over het graven van turf uit de veenen. Ook omtrent het regt van den Abt bij de verkiezing der priores was in 1317 de strijd hevig. Belangrijke giften vermeerderden den rijkdom van het gesticht en zijn aanzien werd verhoogd, toen er na 1375 een abdis aan het hoofd werd geplaatst. Zijn kerk, met een tweetal torens prijkend, was in overeenstemming met den hoogen rang, dien het adellijk convent innam en aan den heirweg stond een deftige steenen poort. Dochters der edelste huizen werden er opgenomen, en nevens andere hooge gasten vertoefde er keizer Karel. Maar ruwe krijgsknechten bragten er ook vaak schade en schrik.
Het Klooster draagt nog een' anderen naam, dien van Coelenberg, sedert Jhr. Maurits Karel van Utenhove van de HH. Staten van Utrecht verlof had ontvangen, de heerlijke regten, aan zijn kleine, nabij gelegen heerlijkheid Coelenberg verbonden, op dit huis overtebrengen. Het adellijk huis van dien naam werd sinds verlaten en gesloopt. In 1778 stond het nog.
Tegenover het schoone landgoed vormt een reeks van kleinere buitenverblijven den overgang tot de dorpsstraat, terwijl aan deze zijde een breede waterpartij het donkere bosch begrenst en de eerste huizen van het dorp schilderachtig tusschen het hout- | |
| |
gewas uitkomen. Sierlijke beuken aan den ingang verhoogen de bekoorlijkheid van het liefelijke plekje, dat sinds eeuwen tal van bezoekers uit de stad tot zich trok en van ouds om zijn belangrijke paardenmarkten beroemd was.
Dit druk verkeer had dan ook reeds vroeg aanleiding gegeven, dat aan den weg naar de Bilt meer dan gewone zorg werd besteed. 't Was een ‘steenweg’, - waarlijk geen weelde, maar toch een groote zeldzaamheid tot het begin onzer eeuw toe. Als wij zien, hoe jammerlijk de toestand der zand- en kleiwegen gedurende het grootste gedeelte van het jaar was, dan is 't inderdaad vreemd, dat men er zich zoolang meê beholpen heeft. Wat ophef werd er gemaakt van den klinkerweg, die op aandrang van Constantijn Huijgens tusschen den Haag en Scheveningen werd gelegd! Zelfs naar Italië, waar hij zich destijds ophield, werden hem berigten gezonden omtrent den voortgang van het groote werk, en toen 't gereed was, werd het als een wonder door de dichters verheerlijkt! Deze steenweg - niet met klinkers, maar met keijen bestraat - was veel ouder. Reeds in 1433 werd hij ‘vermaakt’. Maar toen werd ook uitdrukkelijk verboden, er op te rijden met wagens, wier wielen met ijzer beslagen waren. Voor zulke voertuigen was een der zandpaden aan wederzij. Wij zouden meenen, dat juist voor rijtuigen de harde weg, was bestemd, omdat die er het meest behoefte aan hadden. Maar wij herinneren ons, dat destijds, behoudens een' enkelen reiswagen, nog geen rijtuigen bestonden en de ‘wagens’, die geweerd werden, dus wel voornamelijk zware vrachtkarren moeten zijn geweest. Voor de voetgangers en ruiters was de weg, en toen de aanzienlijken zich van carossen gingen bedienen, zal het oude verbod wel eens zijn overtreden, als des zomers het zandpad rul en 's winters het spoor een modderpoel was.
In het midden der vorige eeuw vond men ook reeds een aantal buitenverblijven langs den steenweg, ‘vooral bij het dorp’. Behalve het Klooster en Kolenberg, worden op kaarten uit dien tijd ook ‘van Oort’ en ‘Vivien’ aangeteekend, waar nu Arenberg ligt; ‘van Someren’ even voor het tegenwoordige
| |
| |
Zandwijk; Bloeijendaal en Rijnenburg, - vroeger Melaten - op de hoogte van het fort. Claas Bruijn, die in 't begin dier eeuw zijn Kleefsch reisje maakte, schijnt er intusschen nog niet veel bijzonders gezien te hebben. Hij springt althans terstond van Utrecht naar Zeist over, en ook de ‘naarstige’ Ludolf Smids spreekt alleen van de vruchtbaarheid der landstreek. Met de Vecht, waar Amstels koopheeren hun lustpaleizen hadden gesticht, kon dit gedeelte van het gewest nog in geenen deele wedijveren.
't Was destijds ook nog niet lang geleden, dat de Bilt tot eenig aanzien was gekomen. Eerst in 1650 was het kerkje voor de godsdienstoefening der Hervormden geopend, omdat toen het getal der huizen en inwoners vrij wat vermeerderd was. Vóór dien tijd had het dorpje, dat onder de voorsteden van Utrecht en als zoodanig tot de stads Vrijheid gerekend werd, nooit een eigen bedehuis bezeten, zelfs geen kapel, want het St. Petronella's kapelletje, bij Rademaker in drie verschillende gezigten afgebeeld, was niet meer dan een ‘heilig huisje’ op steenen voet, zooals er meer langs de wegen geplaatst waren. En beteekende 't oude gehucht reeds niet veel, 't had bovendien herhaaldelijk veel geleden. Niet zonder schade kon het zoo digt bij de telkens bedreigde en aangevochten bisschopsstad liggen! Holland en Gelder bragten er meer dan eens plundering en brand. De onrustige tijden der groote worsteling waren voor zijn ontwikkeling niet gunstig, en eerst sedert den aanvang der 17de eeuw kwam het tot zekeren bloei. Het verblijf van het Fransche leger in den omtrek, ten jare 1672, deed weêr veel van zijn welvaart verloren gaan en de strijd op 13 Aug. 1787, schoon van weerszijde met geschut gevoerd, kostte wel geen bloed, maar toch werden een aantal huizen en buitenverblijven aanmerkelijk beschadigd. De laatste jaren zagen het telkens toenemen in aanzien en uitgebreidheid. Eenige oude geveltjes ziet men er nog, maar de meeste huizen in de vrij lange, met linden beplante dorpsstraat zijn van nieuwe dagteekening. Doorgaans zijn zij laag en grijs is de heerschende kleur. Aan groen en lommer ontbreekt het niet en het geheel maakt
| |
| |
een' vriendelijken indruk. Ook is 't er doorgaans levendig genoeg. Tal van equipages rijden er. Troepen jonge, aan elkander gekoppelde paarden trekken er door, onder 't geleide der paardenkoopers met hun gladde blaauwe kielen. Kanonnen met hun bespanning doen er de vensterruiten trillen, bij hun militaire wandelingen of hun togten naar ‘de kamp van Zeist’. De regelmatige stap van infanteristen en mineurs dreunt er in de straten. De lange boerenwagens der landlieden uit den omtrek laten er hun witte huiven blinken. Ruiters en amazones draven er lustig door heen. Wandelaars in menigte komen er zich verpoozen. 't Is aan alles te bemerken, dat wij hier zijn in een volkrijke landstreek, in de nabijheid eener groote stad, in een middelpunt van rijkdom en weelde. Ook de rekening van den kastelein draagt er toe bij, om ons daarvan te overtuigen. Een belangrijke en gunstig bekende rijtuigfabriek is hier eigenaardig op haar plaats. En wie aan de Bilt buitengewone drukte wil zien, die ga er heen als 't paardenmarkt heet. 't Is op Palmzondag in den middag. Dan vindt hij er rijtuigen van allerlei aard en wandelaars in menigte. Heeren en burgers, dames in elegante toiletjes en studenten met alle joligheid hun stand en leeftijd eigen, zwermen in bonte mengeling eendragtig dooreen. Daar is al het rumoer, dat bij een paardenmarkt behoort. Alleen de paarden ontbreken sedert een paar jaar. 't Is niets meer dan de herinnering aan de weleer vermaarde markt, die aan de Utrechtsche Palmmarkt voorafging.
In een landstreek als die, waarin wij ons ophouden, dient de wandelaar zich eenigszins te beperken, wanneer hij den nacht onder zijne eigene tente wil door brengen. Maakt hij een voetreisje van eenige dagen en is 't hem onverschillig, waar hij het hoofd neder legt, dan wijke hij vrijelijk naar 's harten lust ter regter- of ter linkerzijde af, zoo vaak hem een zijweg, of een bosch, of een landgoed uitlokt en aantrekt. Tusschen de Bilt en Doorn is gelegenheid en verzoeking genoeg daartoe! Even- | |
| |
wel, in het drukst van den tijd, in den zomer, als 't vacantie is, kan hij niet altijd op logies rekenen. De logementen zijn dan vaak bezet met families, die er ‘en pension’ eenige weken doorbrengen. Daarvoor behoeven wij heden niet te vreezen. 't Is reeds laat in het jaar. De herfst heeft reeds eenige boomsoorten ontbladerd, anderen met zijn rood en bruin en goudgeel getint. Reeds lang is de oogst van de velden binnen gehaald en de vruchten van de ooftboomen zijn allen geplukt. De zomeruitstapjes zijn gedaan, vele buitenplaatsen en optrekjes reeds verlaten door eigenaars of huurders, die in stad hun winterkwartieren betrokken. Plaats kunnen wij nu overal in overvloed vinden. Maar de avonden zijn lang en donker en zal onze togt ons geen dagen kosten, dan mogen wij niet te veel den grooten weg verlaten. Hier en daar zal het toch van zelf wel onvermijdelijk zijn, waar wij in den onmiddellijken omtrek der dorpen bosschen en landgoederen aantreffen, die wij niet onbezocht mogen laten, zonder ganschelijk ontrouw te worden aan onze roeping als wandelaars. En twee dagen - korte najaarsdagen als zij zijn - worden wel vereischt, als wij niet al te overhaast en al te oppervlakkig het bekoorlijke en aan afwisseling zoo rijke oord zullen doortrekken. Het station Driebergen opent de gelegenheid om naar Utrecht te gaan en daar den avond door te brengen, den volgenden morgen aan datzelfde station den draad weêr opvattend, -
tenzij men, zoo als wij, reden had, om liever in Rotterdam den dag te besluiten.
Waarom dan den korten herfstdag, niet den langen zomerdag gekozen? 't Is dan ook immers de tijd, om zulke streken te bezoeken, als de buitens bewoond zijn, als de bloemen er prijken in hun volle pracht, als vrolijke groepjes onder de veranda's der landhuizen zitten of lustig spelen onder het groen der bloeijende heesters, als sierlijke rijtuigen en vlugge ruiters elkander kruisen op de breede wegen en alles van weelde spreekt en van levensgenot! Maar 't is niet altijd zomer en er zijn nog andere bezigheden en pligten, dan met den wandelstaf in de hand te dwalen door de bosschen, te dolen over de heiden, rond te trekken over de landgoederen. Als er afwisseling wordt verlangd in
| |
| |
de streken, die wij zamen bezoeken, dan is er niet altijd sprake van den besten tijd te kiezen; dan moet vaak de eenig mogelijke tijd worden gebruikt en herinnering of verbeelding zonneschijn laten stralen over het landschap, dat onder den somberen najaarshemel sluimert, of waar de fijne jagtsneeuw dwarrelt. Maar daarom meene niemand, dat alleen de zomer, als ‘de rijkdom’ buiten is, de geschikte tijd zou zijn voor een wandeling door de Stichtsche lustwarande. Rijke kleuren heeft de bloemenschat der weelde, maar niet minder rijke tinten heeft de herfst voor 't geboomte en voor het struikgewas. Liefelijk is de glans, die de dalende zon in het schoone jaargetijde verspreidt over de natuur, maar prachtig is ook de gloed, waarmede zij in digte wolkgevaarten schuil gaat en stouter luchten zijn er niet, dan die in het najaar stralen tusschen de ontbladerde takken. Wij behoeven ons niet al te zeer te beklagen, als onze weg ons in dezen tijd des jaars herwaarts leidt.
Zie eens, hoe geestig verlicht dit landwegje naast den stal der herberg is, waar hooge wilgen zich buigen over de rieten daken van blinkend witte huisjes en over de geele bladeren in het spoor, als strepen van mat goud over den bruin grijzen grond getrokken. Zie eens, hoe ernstig langs den zijweg aan het einde van het dorp de breede beukenlaan zich uitstrekt, waar de blanke stammen oprijzen uit het bed van afgevallen loof en de kloeke takken als vergulde bogen dragen. Zij spiegelen zich in den helderen vliet, die ook de bruine eiken en de gouden kastanjes van Houderinge weerkaatst en zich in de verte verliest in het digte, rijk geschakeerde gebladerte. Wij mogen niet afwijken, noch ter regterhand naar het landgoed, dat in de plaats van het oude klooster Oostbroek is gekomen, noch ter linker, waar de kunstweg ons naar 't vorstelijk Soestdijk of naar de liefelijke Vuursche, met het statige Drakestein en het voorvaderlijk offeraltaar onder de schoone linden zou leiden. Een enkele blik alleen is ons vergund.
Er is, tot veler leedwezen, geen vrije wandeling meer op Houderinge, sedert baldadigheid er misbruik van heeft gemaakt.
| |
| |
Wij houden ons aan den grooten straatweg, waar de hoofdtoegang is tot het fraaije landgoed. Een schoone laan van vier rijen linden leidt regtuit naar het deftige, vierkante, rood steenen heerenhuis. In het midden loopt de rijweg, aan beide zijden een voetpad. Een ijzeren hek sluit de laan af en onder zwaar geboomte ligt bij den ingang een boerenwoning. Nevens het hek rijzen kloeke populieren omhoog. Zie eens, wat rijke kleurenmengeling in de krachtig verlichte laan, aan wier einde de zon op het heldere groen van heesters speelt, terwijl de grond met roode bladeren is bestrooid en overal blinkende afvallende blaadjes als lichtjes zweven onder de hooge gewelven, die allengs hun' loofdosch verliezen, maar er toch nog genoeg van hebben overgehouden, om licht en schaduw te doen afwisselen op de stammen. En vriendelijk is ook van hier het gezigt op het dorp, over de breede, nog frisch groene grasstrook nevens den straatweg, de grijze huizen, het witte hek van de brug en het donkere hout op den achtergrond.
De naam van het landgoed wordt doorgaans, in overeenstemming met uitspraak en taaleigen, Hoederingen gespeld. Te vergeefs zouden echter de taalvorschers zich uitsloven, om dien naam uit onze taal te verklaren, hoe gewoon ten onzent de uitgang ‘ingen’ ook zijn moge. In Frankrijk moet zijn oorsprong worden gezocht. Onder de refugié's, die ten gevolge van de herroeping van het Edict van Nantes in ons vaderland een toevlugtsoord zochten, was een edelman, met name de Mamuchet, Heer van Marrège, Grunerie en Houdringe. In het Sticht verkreeg hij de aanzienlijke bezittingen Sterkenburg en Lauwenregt. Bij de Bilt legde hij een buitengoed aan, dat hij, naar een zijner Fransche heerlijkheden, Houdringe noemde. Bij Oestgeest bouwde hij een huis, waaraan hij den naam Grunerie verbond. De grafstede der familie de Mamuchet wordt nog in de kerk van dat dorp gevonden. De erfdochter van jhr. Jan Frederik de Mamuchet, Heer van Houdringe, Grunerie, Sterkenburg en Lauwenregt, uit zijn huwelijk met Catharina van Heusden, huwde in 1709 Jan Jacob van
| |
| |
Westrenen, Heer van Themaat, Wierst en Vuilkoop, en bragt haar' echtgenoot ook de vaderlijke goederen aan. Onder een tombe, met zestien kwartieren, liggen zij in de St. Jacobskerk te Utrecht begraven. De Heer Pieter Hieronymus van Westrenen van Themaat verkocht in 1844 Houderinge aan jhr. Fabricius van Leyenburg.
De breede straatweg loopt eenigen tijd langs de bouwvelden van het goed, door dennebosschen omzoomd, en langs de groote weiden, die zich in de rigting van Oostbroek uitstrekken. Als wij bij den hard roodbruin gekleurden tolboom zijn gekomen, zien wij op eenigen afstand het witte huis, met de vier schoorsteenen op het dak, van hoog hout omringd. 't Ligt wat ver van den weg, om het te bezoeken. Ook heeft het in de vorige eeuw gebouwde huis op zich zelf niet genoeg merkwaardigs, om dat tijdverlies te regtvaardigen, al zouden wij er enkele voorwerpen vinden, uit het terrein van de voormalige abdij te voorschijn gekomen. In het begin der 12de eeuw gesticht, rijk begiftigd door keizerin Mechteldis, met belangrijke privilegiën bevoorregt door bisschop Godebald, die er zelf op 't eind van zijn leven het ordeskleed aannam en er ook begraven werd, heeft het klooster tot 1580 gestaan en gebloeid. Ongewenschte gasten waren er niet zeldzaam in de veelvuldige oorlogen, waardoor het Sticht werd geteisterd, al leed het vrouwenklooster meer door zijn ligging aan den steenweg. Om dezelfde reden ontving het ook niet zoo vaak bezoek van doortrekkende vorsten en edelen, maar toen de burgers van Utrecht, tot het laatst toe aan hun traditiën getrouw, Hendrik van Beijeren niet als bisschop wilden ontvangen en de poorten hunner stad voor hem sloten, nam de kerkvorst hier zijn' intrek. Sedert driehonderd jaar zijn de kloostergebouwen verdwenen. De regering der stad heeft ze, ingevolge eener overeenkomst met den laatsten abt, voor afbraak verkocht. In de vorige eeuw stond er bij den moestuin nog een muur met schietgaten en in een' zijmuur van het tegenwoordige huis moet nog een gedeelte van den kerkmuur overig zijn. De grond levert van tijd tot tijd nog steenen, stukken van
| |
| |
zerken, munten en andere overblijfsels op. 't Merkwaardigst, wat men er vond, was een soort van steenen doodkist zonder bodem, van losse tufsteenen rondom en boven het lijk opgezet. Deze eigenaardige ‘stolp’ wordt thans in de verzameling van het Provinciaal Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen bewaard.
Voorbij den tol vormt een lange beukenlaan, ter linkerzijde van den straatweg uitgaande, de scheiding tusschen Houderinge en Beerschoten en bij den jagtpaal staat de portierswoning nevens het hek van dit sierlijk aangelegde en uitgestrekte landgoed. In de vorige eeuw stond hier een heerenhuis, aan de aanzienlijke familie Godin behoorende. Geschiedkundige bijzonderheden of herinneringen schijnen overigens aan de fraaije en uitnemend gunstig gelegen plaats niet verbonden. Maar bosschen van krachtig en weelderig hout, frissche weiden en heldere waterpartijen, breede rijwegen en wandelpaden, deftige lanen en schoone boomgroepen doen Beerschoten een' hoogen rang onder de lustverblijven dezer landstreek innemen. Zoowel de gebouwen als de plantsoenen getuigen van zorg en smaak en zijn uitstekend onderhouden, terwijl het vriendelijk witte huis een heerlijk uitzigt heeft op den straatweg, die zich om het landgoed heenbuigt, op weiden, boomgaarden en hofsteden, op de zware eiken en beuken aan de overzijde van dien weg en op den hoogen Domtoren, ginds in de verte boven velden en boschjes oprijzend.
Tegenover den hoofdingang van Beerschoten begint het bosch van Vollenhoven, door een ijzeren hek van den openbaren weg gescheiden. De beukenlaan langs den zoom loopt geruimen tijd evenwijdig daarmeê voort en vergunt ons het gezigt op de duizenden stammen, als donkere strepen fantastisch uitkomend tegen het lichtgroene waas van het gebladerte en tegen den eenigszins golvenden grond, rood gekleurd door het afgevallen loof. Maar het schoonste gedeelte van het beroemde landgoed vertoont zich aan gene zijde van den hoek, dien de straatweg maakt, waar de zijweg op Amersfoort zich afwendt langs den zoom van het bosch van Beerschoten, met zijn wilde, steile kanten,
| |
| |
vol donzig mos en glinsterende bladeren en welig opschietend struikgewas. Bijna regt tegenover die statige laan van beuken en sparren ligt het groote grijze huis, aan de overzijde van een uitgestrekt grasperk. Een smaakvol waterwerk en prachtige groepen kastanjes en populieren versieren de groene, met bonte runderen gestoffeerde weide, en hoog en digt geboomte, waartusschen het huis en de stalling uitkomt, sluit haar van drie zijden in, behalve een enkel punt, waar een opening in het hout een doorzigt geeft op de vruchtbare velden achter het park. Ook op Vollenhoven getuigt alles van een zorgvuldig onderhoud, den grootschen aanleg waardig. Tot de aloude adellijke goederen en ridderhofsteden van Utrecht behoort het niet. Zelfs is het betrekkelijk nieuw - zoo niet aangelegd, dan toch belangrijk vergroot en verbeterd door Godard Alexander Gerard Philip, baron van der Capellen van Berkenwoude, en aan dien uitnemenden vertegenwoordiger van een hoogst verdienstelijk geslacht dankte Vollenhoven de groote vermaardheid, die het tot omstreeks het midden dezer eeuw genoot. De bewoner was een merkwaardig man. Zoon van een trouw en eerlijk dienaar van den Stadhouder, die waarheid boven vorstengunst stelde, heeft hij met groote bekwaamheid en onkreukbare regtschapenheid onder Lodewijk Bonaparte en de beide eerste Koningen uit het oude huis van Oranje in velerlei betrekking de belangen des lands behartigd, maar door zijn onafhankelijkheid van karakter ook vrij wat tegenstand en vrij wat miskenning gevonden. Na zijn terugreis uit Indie, waar hij als Gouverneur Generaal veel goeds had gedaan en veel goeds had beproefd, bragt hij den tijd zijner ongenade op Vollenhoven door, en hier bleef hij, ook toen hij geregtvaardigd en in gunst hersteld was. Aanzienlijke eerambten, als die van gouverneur van Luxemburg en van gezant te St. Petersburg en te Londen wees hij af, evenals herhaalde aanzoeken, om als Minister optetreden. Slechts een paar
eervolle zendingen bij het Engelsche hof vervulde hij, om zich voorts te wijden aan de wetenschap, die hij lief had en steunde waar hij kon. Treurig was het einde zijns levens. Toen de Februarij-omwenteling in
| |
| |
1848 uitbrak, vertoefde hij te Parijs, waar Koning Louis Philippe hem gaarne zag. Een steenworp trof den zeventigjarigen grijsaard aan het hoofd en met een geschokt zenuwgestel keerde hij herwaarts terug, om zijn laatste levensdagen in diepe zwaarmoedigheid door te brengen en in een' hevigen aanval dier kwaal de hand aan zich zelven te slaan. Den 10den April stierf hij. In zijn' tijd vooral was Vollenhoven wijd en zijd bekend. Daar was een voortreffelijke paardenstoeterij. Daar vond men een opmerkelijke kweekerij van uitheemsche planten, bloemen en gewassen. Daar werd in twee zalen een belangrijke verzameling bewaard van Indische zoogdieren, vogels en insecten, schelpen en zeegewassen, wapens, sieraden, gereedschappen en modellen, Javaansche en Chineesche leerboeken en andere zeldzaamheden, die met groote vrijgevigheid voor ieder ter bezigtiging was opengesteld. Thans is dit kabinet niet meer op Vollenhoven. Maar voor het vaderland is het niet, als zoo menig andere kostbare collectie, verloren gegaan. 't Berust in het Museum te Utrecht.
Tegenover het huis staat aan den straatweg een oude, alleenstaande beuk, wier benedenste tak zich hoog boven den grond over den weg uitstrekt. Die boom schijnt een wonderbare tooverkracht te bezitten. Naauwelijks is de wandelaar onder dien tak gekomen, of hij staat stil, keert zich met den rug naar den stam, met het gelaat naar het huis en zelfs de eerzaamste en minst luidruchtige begint een luid geschreeuw aanteheffen. Wat mag toch de reden zijn, waarom juist op die plek zooveel onzinnige en uitdagende kreten tegen de vreedzame muren van Vollenhoven worden geslingerd? De verklaring van het raadsel vindt de nieuwsgierige - als hij het soms nog niet weet - zoodra hij zich overgeeft aan de magt van den geheimzinnigen geest, die aan de plaats boeit en tot schreeuwen dwingt. Wij onderwerpen ons natuurlijk ook aan zijn' onweêrstaanbaren invloed en ontvangen daarvoor het beloofde loon.
Tot het dorp Zeist blijft de weg bekoorlijk en vol afwisseling. 't Is wel geen aaneengeschakelde reeks van buitenplaatsen, want wij vinden er weilanden en uitgestrekte bouwvelden, meestal
| |
| |
tusschen donkere dennebosschen gelegerd, landwegen en dwarslanen, over schaarsch bevolkte vlakten voerende, hooge akkers met steile begroeide kanten, of akkermaalshout, dat zijn' bruinen herfsttooi reeds aantrok, maar talrijk zijn toch de grootere en kleinere landhuizen. Zij zijn allen nieuw. Eerst in den loop dezer eeuw werden de heiden en veenen in een weelderig en bloeijend lustoord herschapen. Claas Bruijn heeft over de landstreek tusschen Utrecht en Zeist niets te vertellen en ook in de vorige eeuw vond men wel in de nabijheid van het dorp enkele riddergoederen, maar de rijken en aanzienlijken zochten nog elders de genoegens van het buitenleven. Één ding zou hun hier ook te veel hebben ontbroken - de gelegenheid om te visschen. Ook zal 't wel als regel gelden, ook voor 't voorgeslacht, dat menschen menschen trekken. Thans wordt met ieder jaar het aantal lustverblijven grooter en een kaart, waarop zij allen zijn aangewezen, of een beschrijving, waarin allen worden genoemd, zou wel voordurend herzien mogen worden. Een plaatwerk, zooals de vorige eeuw er meer dan één zag verschijnen, zou een vervolgwerk zonder einde zijn. 't Zou trouwens ook niet zeer voldoen. De engelsche aanleg, hier uit den aard der zaak in zwang, leent zich veel minder dan de fransche, tot afbeelding. En de huizen zijn juist niet het sterkste punt der buitens in deze streek. Ongetwijfeld zijn zij, met hun veranda's en groote spiegelruiten, hoogst aangenaam ter bewoning, maar zij zijn meerendeels wat stijf en eentoonig en ‘portland’ of pleisterkalk speelt er een te groote rol. Gebouwen, die door stijl of versiering opmerkelijk zijn, vindt men er niet overvloedig. Dat architekten van bekwaamheid en smaak, met villa's en landhuizen buitenslands of elders in ons vaderland bekend, de plannen hebben ontworpen, blijkt minder dan men wel zou wenschen. Daar zou veel rijker verscheidenheid en doorgaans meer bevalligheid van vormen mogelijk
zijn. Niet te min, aangenaam en opwekkend is de weg in hooge mate. De vaak zware eiken en beuken, daar langs in overvloed wassende, dragen er het hunne ruimschoots toe bij en de aanleg der plaatsen, hun rijkdom in statig hout, in bloemen en heesters,
| |
| |
de goede smaak in hun waterpartijen en wandelpaden, biedt een voortdurend genot aan den wandelaar, die telkens iets nieuws en iets schoons ontmoet, ook al kan hij soms de hoop niet onderdrukken, dat de heerschappij der confituurtaarten en van de haringslâ haar toppunt bereikt moge hebben. Vooral kleine terreinen lijden vaak door de overlading en de stijve regelmatigheid, waartoe deze mode aanleiding geeft.
Klein Vollenhoven met zijn grijsgeel huis en zijn' vijver, ligt op een zeer fraai punt, tegenover zijn' grooten naamgenoot, en aan denzelfden kant van den weg zien wij het nieuwe huis van Berkenhoven, met zijn koepelvormig uitbouwsel aan het front, omringd van een' uitgestrekten aanleg, eigenaardig door de groote grasvlakten, met boomen beplant. De overplaats prijkt met een schoone waterpartij en een' kunstmatigen heuvel. Naar de groote dennebosschen, die zich langs den Amersfoortschen straatweg tot aan het ‘kamp van Zeist’ uitbreiden, leiden van hier eenige eikenlanen en landwegen. Tusschen kreupelhout is een villa gebouwd en een plaats aangelegd, die alle blijken dragen, dat zij tot de jongsten in den omtrek behooren. 't Is alles nog nieuw op Villa Blanda, maar van den toren, aan het grijze huis verbonden, is zeker het uitzigt ruim en heerlijk. Een groot gebronsd hert is een eigenaardige versiering van den bloemtuin. In levenden lijve zou zulk een gast den eigenaar zeker minder welkom zijn.
Met sierlijke bogten slingert zich de breede straatweg verder, langs Eikenstein, Eikenoord, Rozenoord, Villa Nuova, Oirschot, onder statige beuken, tusschen plantsoenen en akkers, van sparrenbosschen omzoomd. Zeist is niet ver meer en digter sluit zich de reeks der buitens. Bij het uitgestrekte park van Ma Retraite, met zijn groot heerenhuis en zijn smaakvolle overplaats, steekt reeds het torentje der R.C. kerk boven het houtgewas uit en daarvoor spiegelt zich het grijze huis van Veldhuizen in den vijver. Ook dit landgoed heeft een fraaije overplaats en de weg vormt er een trotsche beukenlaan, die met de omliggende plantsoenen als één grootsch geheel uitmaakt. Aan
| |
| |
de andere zijde der kerk ligt Nieuweroord en daartegenover staan de beuken en de palen van den Huize Schaerweijde bij den tol. Den Brink, Beeklust, Bloemheuvel, Stenia, Lommerlust, Jagtlust, fraaije plaatsen, met hoog geboomte, grasperken en vijvers, evenals eenige nieuwe villa's zonder naam, aan weerszijde van de breede beukenlaan geschaard, het omrasterde terrein der ridderhofstad Kersbergen, met zijn sierlijke waterpartij, zijn lanen en bosschen, dit alles vormt als den ingang van het schoone dorp, terwijl een aantal zijstraten, van den hoofdweg uitgaande, weêr andere villa's en tuinen te zien geven.
Bij de op een kleine hoogte gelegen kerk der Hervormden kunnen wij geacht worden in de kom van het dorp te zijn, hoewel in haar nabijheid maar aan ééne zijde de dorpsstraat met huizen betimmerd is. De andere zijde is ingenomen door een gedeelte van het bosch van Kersbergen, dat nog altijd de ridderhofstad verborgen houdt. Kerk en toren zijn tamelijk nieuw; nog geen veertig jaar is 't geleden, dat zij voltooid waren. De smaken verschillen. Een aanzienlijke plaats als Zeist heeft aanspraak op een kerkgebouw, overeenkomstig haar' rang. Dit bedehuis, min of meer in den modern-Engelsch-Gothischen stijl - die door sommigen oneerbiedig ‘koekebakkersstijl’ wordt genoemd, - maakt in elk geval vertooning. Zij vervangt de plaats van een overoud duifsteenen kerkje, dat gezegd wordt in 1180 te zijn gesticht, en als bouwvallig en te klein voor de steeds aanwassende gemeente, in 1841 werd gesloopt. Hier was het, dat de bisschoppen van Utrecht - met uitzondering van Filips van Bourgondië, die het weigerde - bij hun huldiging eigenhandig de klok luidden, ten teeken, dat de opgezetenen ten platten lande verpligt waren, hen als landsvorsten te dienen zoo vaak de klok hen te wapen riep, en welligt is hieraan het verhaal toe te schrijven, dat de kerkvoogd de kosterij van Zeist bezat en wel 30,000 gulden daaruit trok. Dit regt zou vervolgens
| |
| |
aan de stadhouders zijn gekomen, totdat de Staten, na den dood van Willem III, het aan zich trokken. De zaak zelve schijnt althans onwaar te zijn, al was een kosterij oudtijds voor personen van adellijken bloede vaak een niet verwerpelijke bezitting en in de kloosters een eervolle betrekking. In het vrouwenklooster van Oostbroek vind ik Cornelia van Zuilen en Henrica van Solms als kosterinnen genoemd. De pastorie te Zeist werd gerekend niet meer dan 70 gulden op te brengen en in de vorige eeuw werd de koster door den Heer van Zeist aangesteld, op een inkomen van 40 gulden. In een huis achter de kerk, later door den Schout bewoond, had Lodewijk XIV in 1672 zijn hoofdkwartier. Het kasteel, dat anders meer eigenaardig tot verblijf des konings zou hebben gestrekt, bestond destijds nog niet.
Wèl had er vroeger een slot gestaan, in het jaar 1536 als riddermatig erkend, maar dit huis was vervallen en afgebroken, gelijk het oude, reeds in 1164 genoemde, geslacht der Heeren was uitgestorven. Tijdens de hoog loopende oneenigheden tusschen den abt van Oostbroek en eenige jufferen uit het vrouwenklooster in 1317, was Petronella van Zeijst priores. In 1360 bragt een erfdochter de heerlijkheid aan een' edelman uit het geslacht der Borre's van Amerongen, die in 't bezit werden opgevolgd door edelen uit de huizen van Renesse, Zuilen en Culemborg.
Reeds lang vóór dat de naam van den eerst bekenden Heer in de oorkonden voorkomt, had de plaats bestaan. In 838 stond bisschop Alfrik het vruchtgebruik van ‘Seiste’, Doorn, Leusden en andere plaatsen, af aan graaf Lotgarius, die aan de kerk velen zijner eigene goederen had geschonken. Onder de oudste plaatsen van het Sticht kan Zeist dus worden geteld en het genoot altijd zekeren voorrang, al dagteekent zijn grootste bloei uit veel later jaren. Op het einde der vorige eeuw noemde Jan Fokke, die het vervolg op Koks woordenboek schreef, het nog een plaats, ‘op zich zelve van gering aanzien’ en ‘anders bijna vergeten.’ Dat zou hij er thans zeker niet van
| |
| |
zeggen! Wèl was ook destijds ‘de toevloed van vermaaksreizigers, uit bijkans al de Vereenigde Gewesten, aanzienlijk’, maar 't was toch voornamelijk aan de Broedergemeente te danken, dat de plaats eenige beteekenis verkregen had. Dit is nu ook het geval niet meer, al behoort de Broedergemeente nog tot de eigenaardigheden van Zeist en al komen zeker ook om haar stichtingen velen herwaarts. Een weinig voorbij de kerk, aan beide zijden van de laan, die op het kasteel aanloopt, liggen de gebouwen der Hernhutters en op den hoek van de dorpsstraat ligt het hotel, dat den naam ‘de Broedergemeente’ in den gevel voert. 't Is er verre van af, dat het kasteel, zooals in Jan Fokke's tijd, aan het einde van het dorp zou liggen. De straat strekt zich nog vrij wat verder uit en ook in het bosch daartegenover prijkt menig villa en landhuis.
Claas Bruijn dweepte niet met Zeist. Den hof van 't kasteel had hij bewonderd:
‘Doch dit voldoet ons niet, de smaak moet zijn voldaan;
Dus roept de holle maag, maar hoe wil 't hier vergaan?
Hier is noch vis noch vlees, doch brood en wijn te halen
Bij buurman Leen, die 't zich ten duurste doet betalen
En had hij gehoopt, ‘dat de slaap zijn zorgen althans mogt verzagten’, hij had zich daar blijkbaar in bedrogen gezien, want op de terugreis herinnert hij zijn reisbroeders nog eens:
‘Wij zijn te Zeist, waar wij voor 't eerst de rust genooten,
Een slegte nagt, die ons niet weinig heeft verdrooten.’
Had hij in onze dagen gereisd, hij had het beter getroffen bij Schneider, buurman Leens opvolger. Doet 's mans, voor een' kastelein, onheilspellende naam den reiziger vreezen dat hij ‘gesneden’ zal worden, daarvoor behoeft hij niet bezorgd te zijn, al gaat niemand naar Zeist om goedkoop uit te gaan. Ook is er, behalve brood en wijn, ‘vis en vlees’ te krijgen, en reden om te klagen over ‘een slegten nagt’ geeft het logement geens- | |
| |
zins. Daarvan weten de vele gasten die hier des zomers hun' intrek nemen wel te getuigen.
‘Deftig’ is het woord, dat het eigenaardige uitdrukt van het dorp op den viersprong, die er als het middelpunt van uitmaakt. De breede straat, aan beide zijden met nette, ten deele aanzienlijke woningen bebouwd, wordt hier regthoekig gesneden door een zeer lange, statige laan. Ter linkerhand verliest die laan zich in het bosch, terwijl villa's en landhuizen haar aan weerskanten omzoomen; regts eindigt zij voor het front van het groote kasteel, en het rijpad in het midden, met de voetpaden daarnevens, loopt daar tusschen twee rijen digte groene hagen. Juist tegenover elkander vindt men naast de laan twee vierkante pleinen, aan den voorkant open en overigens ingesloten door ouderwetsche roodsteenen huizen, meerendeels met kleine ruitjes en hooge stoepen, die er uitermate rustig en tamelijk steedsch uitzien. Ieder pleintje is in eenige grasperken afgedeeld, omringd met klinkerpaden en regelmatig door een paar bestrate wegen doorsneden. Links ligt het Broederhuis, regts het Zusterhuis en juist in het midden van dit laatste gebouw vindt men de kerk. De eigenaardigheden der broedergemeente behoeven hier niet vermeld te worden, te minder, omdat de bezoeker er weinig van bespeurt. De mannen hebben in hun voorkomen niets bijzonders, iets meer de vrouwen. Zij dragen een bijzondere soort van mutsen, met verschillend gekleurde linten, waaraan weduwen, gehuwde vrouwen, volwassen meisjes en kinderen zijn te onderscheiden. Bovendien zijn 't niet enkel Hernhutters, die hier wonen. Eenige huizen, niet voor de leden der gemeente benoodigd, zijn aan andere families verhuurd. Een wandeling rondom het pleintje langs de huizen geeft ons allerlei namen en allerlei beroepen op de deurplaatjes uitgedrukt, te zien. Een boekhandelaar woont er en een apotheker. Wij vinden er twee goed ter naam staande kostscholen en een gedeelte van het Broederhuis bezit een aantal winkels. Wat is daar niet te koop! Galanteriën, speelgoed, hout- en lederwerk,
fotografiën, sigaren en verdere rookbenoodigheden, allerlei voorwerpen van weelde en tot huiselijk
| |
[pagina t.o. 120]
[p. t.o. 120] | |
P.A. Schipperus, del.lith.
S. Lankhout & Co den Haag
| |
| |
gebruik, snuisterijen, toiletartikelen, kostbaar en kunstig snijwerk. Wie er komt met een welvoorziene beurs, kan er een rijke keus doen. Wie 't een weinig moet overleggen, raakt min of meer verlegen om uit zooveel iets te kiezen. De vriendelijke, stille broeder, die er rondleidt, dringt niets op, prijst niets aan. Wat gij verlangt wordt aanstonds netjes ingepakt, overhandigd, betaald en telkens opent hij zwijgend andere localen, waarin gij kunt rondzien, zoolang gij begeert, tot dat hij u beleefdelijk de deur weêr uitlaat. Veel van wat hier is tentoongesteld wordt in de colonie zelve vervaardigd en de opbrengst wordt in de algemeene kas gestort.
Toen August Gottlieb Spangenberg, de onvermoeide apostel der Broedergemeente, in 1735 naar de Vereenigde provinciën was gekomen, om ook hier de beginselen der geestverwanten van graaf Zinzendorff bekend te maken, werd de aandacht gevestigd op den kring dier vromen, wier zamenwoning allengs op 's graven landgoed Berthelsdorff het vlek Hernhut had doen ontstaan. Spoedig kwam de graaf zelf in het land, waar een zijner bloedverwanten als gevolmagtigde des keizers den Utrechtschen vredehandel had bijgewoond. Voor een' hoogeren en, naar hij hoopte, duurzamer vrede wilde hij er arbeiden. Te Amsterdam vooral hield hij zamenkomsten en leidde hij godsdienstige oefeningen, en reeds in het volgende jaar vestigden zich eenige Hernhutters, onder toezigt van den baron von Wattewijl en onder bescherming der prinses-weduwe van Oranje, nabij IJselstein op een landgoed, dat zij 's Heerendijk noemden. Welligt zouden zij daar gebleven zijn, wanneer zij niet met de overheid in geschil waren geraakt omtrent den aanleg van een eigen kerkhof. Nu verhuisden zij in 1746 naar Zeist, waar een Amsterdamsch Doopsgezind koopman, Cornelis Schellinger, hun gaarne het verblijf toestond in de door hem gekochte heerlijkheid, terwijl hij hun vergunde, hun godsdienstoefeningen te houden in de oranjerie van zijn huis. Op de weilanden ter wederzij van de laan die het kasteel met het dorp verbond, bouwden zij hun huizen. Hier konden zij in vrede wonen en
| |
| |
hun getal nam voortdurend toe, ondanks de vele strijdschriften, tegen hen in het licht gegeven. Nog liever zal 't hun geweest zijn, dat de tweede dochter van graaf Zinzendorff in 1767 de heerlijkheid kocht. Thans waren zij geheel onder de hoede van eene uit hun eigen midden. Al vreesden zij geenszins ontbering en gevaren, waar zij geroepen werden naar 't onherbergzame Groenland of de eenzame wildernissen van Amerika, strijdlustig waren zij niet en liefst gingen zij in stilheid hun' weg, vrome oefeningen met uitnemend practische werkzaamheid verbindend. En het dorpje, waar zij woonden, plukte de vruchten van hun verblijf in meerdere bekendheid en welvaart, totdat in andere tijden hun woonplaats een vereenigingspunt der groote wereld werd, niet meer om hunnentwil. Toch blijven zij ook een eigenaardige plaats bekleeden onder de merkwaardigheden, waardoor het bloeijende Zeist zoovelen tot zich trekt.
Kleine tuintjes, door hagen ingesloten, zijn tegen den achterkant der woningen aangelegd, en nevens het Broederhuis ligt de uitgestrekte moestuin der gemeente. Vooral waar het groen van hagen en boomen de stijve lijnen wat breekt en afwisselt, vertoonen zich de ouderwetsche gebouwen het gunstigst.
Het huis te Zeist is een van die deftige, stevige, door en door solide gebouwen, die de laatste helft der degelijke 17de eeuw ons naliet. Met keur van bouwkunstige versierselen pronkt het niet. De lijnen zijn eenvoudig, de ornamenten spaarzaam aangebragt. Het grondplan is, in overeenstemming met het toenmalig gebruik, een vierkant hoofdgebouw met twee vleugels, waarin stallen, oranjerie en wat dies meer zij, gebouwd rondom een plein, waarvan de voorzijde open is, of - zooals vroeger ook bij het huis te Zeist - door een fraai ijzeren hek gesloten. In het midden van de voorzijde van het plein is de brug, regt tegenover den ingang van het huis, en de vleugels zijn vaak, zooals hier, door lagere
| |
| |
gebouwen of door muren met poorten, aan het hoofdgebouw verbonden. Deze type vinden wij, met eenige wijziging in de onderdeelen, bij de landhuizen, ridderhofsteden, paleizen zelfs, ten onzent gesticht in dien tijd, toen de rijkdom en de weelde zooveel nieuwe gebouwen optrok, of zooveel oude kasteelen vernieuwde. Waar de voorpleinen door ijzeren hekken zijn gesloten, is doorgaans het smeedwerk kostbaar en kunstig, smaakvol en sierlijk. Ook vond men hier, in de eerste jaren, eenige ‘schoone beelden’, door van Specht in 1698 in print uitgegeven, maar in 1707 reeds verdwenen. Overigens was de meeste pracht tentoongespreid in de tuinen, die met beelden, vazen, en waar het geschieden kon, met fonteinen prijkten. Ook het huis te Zeist ‘lag in weelderige en wijd uitgestrekte plantagiën’. 't Had ‘een fraai bloemperk met twee kabinetten op elken hoek, en twee kaskaden, elk met twee schoone liggende reuzen- of riviergod-beelden versierd.’
De inwendige inrigting van het huis is ons onbekend. De tijd ontbrak, om er toegang te vragen. Is het gebouwd naar de gewone plannen uit dien tijd en later niet belangrijk veranderd, dan verwachten wij er een zeer ruime vestibule en een' breeden hoofdtrap, terwijl de kamers in elkander loopen en ten deele op de vestibule uitkomen, maar geen' afzonderlijken ingang hebben op een' gang. 't Maakt in de meeste huizen uit dat tijdperk de gemeenschap gebrekkig en lastig, dat men doorgaans slechts door de eene kamer in de andere komen kan. De paleizen, voor prins Willem III gebouwd, hebben dit gebrek in hooge mate en de uitvoerige beschrijving van het stadhouderlijk hof te Leeuwarden, zooals het nog was in de vorige eeuw, bewijst, dat het ook daar in geenen deele vermeden was. Opmerkelijk is in de deftige gebouwen dier dagen het gemis aan privaten. Terwijl de bouwmeesters onzer oude kasteelen ze noodig rekenden voor ieder vertrek, zoodat men zelfs uit het aantal en de ligging der van buiten aangebragte kokers bij de ruïnen onzer burgten, het aantal verdiepingen van torens en gebouwen en de grootte van zalen en kamers kan opmaken, zijn zij in de aanzienlijkste huizen uit het einde der 17de eeuw geheel of grootendeels weggelaten. Dat zij
| |
| |
vergeten zouden zijn, is wel niet aantenemen. Wat ook met meer of minder grond op 't uitwendige onzer hedendaagsche woningen moge zijn aantemerken, in doelmatigheid en gemakkelijkheid van inrigting zijn zij die, waarin ons voorgeslacht woonde, zeker verre vooruit.
Het ijzeren hek van het voorplein is verdwenen. De ‘kaskaden en rivier-goden’ uit den tuin zijn sedert lang niet meer te vinden, gelijk de aanleg van het park naar den smaak des tijds is veranderd. Overigens heeft het schoone gebouw niet veel wijziging ondergaan, sinds Willem van Nassau, Heer van Odijk en Cortgene, eerste edele van Zeeland, - tweede zoon van Lodewijk van Nassau, Heer van de Leck en Beverweerd en dus de kleinzoon van prins Maurits - 't in 1677 had gesticht. Bij den koop van ‘een aanzienlijke partij landerijen, onder het geregt van Zeist gelegen’, had hij verzocht, dat hem het hoog en laag gerigt over de dorpen Zeist en Driebergen en onderhoorige gehuchten zou worden verkocht en het voorregt van riddermatigheid, aan het oude huis te Zeist verbonden, op het nieuw te bouwen huis zou worden overgebragt. Dit verzoek was gaarne toegestaan, uit achting voor den toen alvermogenden prins van Oranje, ‘alsmede daar nevens zijnde regeflecteerd op de illustre qualiteiten en hooge merites van welgemelden heer van Odijk en om andere goede consideratiën.’ IJverig aanhanger en gunsteling van prins Willem III, behoorde Willem van Nassau-Odijk tot diegenen, wier persoon aan het hof en wier fortuin aan het leven van den grooten stadhouder-koning naauw was verbonden, en na 's konings dood taande zijn aanzien en invloed aanmerkelijk. Niet lang heeft hij zijn' meester en vriend overleefd. In 1705 is hij gestorven. Zijn kleinzoon heeft huis en heerlijkheid verkocht, naar het schijnt meer door zijn bezittingen te Bergen bij Alkmaar aangetrokken. Na Schellinger en de gravin van Dohna, - Zinzendorfs dochter - is de familie Huydecoper langen tijd in 't bezit van het fraaije kasteel geweest. Thans behoort het den heer Labouchère.
De slottuin, door een breede gracht omringd, heeft prachtig
| |
| |
geboomte en een uitnemend fraaije waterpartij. Tusschen het trotsche, donkere hout komt de deftige achtergevel ten deele te voorschijn, en zijn de lijnen van het front wat stijf, uit de schoone beukenlaan langs de buitenzijde der gracht vertoont zich het edele huis met zijn' grootschen aanleg als een indrukwekkend geheel, waard om met eere te worden genoemd onder die landgoederen van den eersten rang, die de rijkdom van het voorgeslacht stichtte en de zorg van aanzienlijke bezitters voortdurend in waarde hield. Aan de buitenzijde van den heerlijk begroeiden singel loopt de weg naar Bunnik, van de laan gescheiden door een vaart, die achter het Zusterhuis in een soort van haven uitloopt. Het uitgestrekte, digte bosch langs den Bunnikschen weg behoort tot de oude ridderhofstad Kersbergen. Van het gemoderniseerde vierkante steenen heerenhuis komt niet veel te zien. Slechts een enkele open plek in het hout vergunt er een' blik op te slaan. 't Was met zijn grondgebied altijd van de heerlijkheid Zeist afgescheiden en als allodiaal goed erkend. De Renesse's, die het huis te Zeist bezaten, hebben 't echter ook in eigendom gehad, evenals de Zuilens van Harmelen. Edelen uit de geslachten van Baexen, Borre van Amerongen en Sloet van Warmelo hebben er gewoond. Later kwam het aan baron Taets van Amerongen en aan Mevr. de Wed. van Eik.
Vrije wandeling op het terrein van Kersbergen wordt niet vergund, gelijk trouwens nagenoeg alle buitens in deze streek voor het publiek gesloten zijn. Bij zoo druk bezoek kan dat ook moeijelijk anders.
Van de ridderhofsteden - overoude zetels van den wakkeren en onrustigen Stichtschen adel - wenden wij ons naar de stille, vreedzame plek, waar ook de kinderen der armen hun deel kunnen genieten van de schoone, vrije, frissche natuur, die nieuwe levenskracht en nieuwen levenslust in de aderen giet. Aan beide zijden van de groote laan, tegenover het kasteel van den hoofd- | |
| |
weg uitgaande, vinden wij vooreerst weêr de landhuizen en omrasterde tuinen van de meer begunstigden door de fortuin. Beukenrode, Middenhoeve, Bloemenhof, Choisy, zijn de namen die wij lezen; andere buitens en villa's zijn of worden er bovendien nog gebouwd; een smaakvol sciëteitsgebouw prijkt er. Dan volgt het nieuwe, sierlijke Protestantsche weeshuis en een deel daarvan is ingeruimd voor de vriendelijke stichting Bethanië. In 1873 werd zij opgerigt, met het doel: ‘door ziekte, ongezond klimaat of andere oorzaken verzwakte en tevens behoeftige kinderen, die tot herstel van gezondheid de buitenlucht en versterkend voedsel noodig hebben, op te nemen.’ - Dit doel spreekt voor zich zelf. Wie geen vreemdeling is in de steegjes en sloppen onzer steden; wie de holen en krotten kent, waarin zoo menig zwak en kwijnend kind moet opgroeijen; wie het weet, hoeveel zelfs de zorgvuldigste verpleging in 't ouderlijk huis voor lijdenden of aanvankelijk herstelden te wenschen moet overlaten, die waardeert de gedachte, om de versterkende lucht van Zeist ook dienstbaar te maken aan het opkweeken van zulke kinders, wier behoefte daaraan groot is, maar wie de gelegenheid er toe ten eenemale ontbreekt. Te midden van al de weelde en het levensgenot, hier zoo overvloedig te zien en te smaken, maakt dit huis der liefde een' weldadigen indruk. Velerlei zegen is er reeds van uitgegaan. Menig kind is reeds hersteld vertrokken. Nog eischt beperktheid van middelen en krachten beperking van den kring, waarin gewerkt kan worden. Kinders beneden de vier jaren of
lijders aan ongeneeslijke krankheid kunnen alleen bij uitzondering worden opgenomen, omdat het personeel daartoe ontoereikend is. Ook kan Bethanië in den winter maar enkele patienten verzorgen. Veler steun blijft dringend noodig, maar de zoo echt weldadige inrigting verdient ook meer algemeene bekendheid, opdat de arbeid harer liefde telkens overvloediger zij.
| |
| |
En groot bosch verschaft aan de ingezetenen en aan de bezoekers van Zeist een zeer geliefkoosde wandelplaats. Geruimen tijd kan men er ronddwalen en menig bezoek kan men er brengen, eer men 't in alle rigtingen heeft doorkruist en er alle schuilhoeken van heeft leeren kennen. En daar het zamenhangt met de bosschen, die zich tot aan den straatweg van de Bilt naar Soestdijk uitstrekken, terwijl het zich nagenoeg aansluit aan die van Rijsenburg en Driebergen en daardoor aan die bij Maarn en Doorn, kan de wandelaar uren aan uren lang tusschen het houtgewas zwerven en telkens zijn togten afwisselen. De eenzaamheid moet hij dan echter niet vreezen, noch al te veel behoefte hebben aan de verkwikkingen, in herberg of hoeve te vinden, want huizen zijn er in de ontgonnen heide niet veel. Nagenoeg alleen waar een groote weg de dennenbosschen snijdt, treft hij menschelijke woningen aan, behoudens hier of daar een ‘boschwachter’ of een ‘jagertje’ in het hout verscholen. Ook het Zeisterbosch heeft zijn ‘jagershuis’ en niet ver van daar nog een tweede uitspanning, ‘het Zwitsersche huis’. Beiden worden druk bezocht en ook voor buitenpartijen gekozen. Menigmaal weergalmen er in den zomer de stille, woeste boschpartijen van vrolijke kinderstemmen en lustige bruiloftsliederen, terwijl de meer bedaarde wandelaars er uitrusten onder het genot van het fraaije uitzigt, dat vooral het op een' heuvel gebouwde ‘Zwitschersche huis’ aanbiedt, en de onvermoeiden de zandige hoogten in den omtrek beklimmen, of in de kronkelende paden tusschen het kreupelhout en het hooger geboomte zich afzonderen tot vertrouwelijken kout en vreedzaam natuurgenot. Dennen en beuken zijn in het bosch het meest vertegenwoordigd. De min of meer golvende bodem is grootendeels met opslag en struikgewas begroeid, of met donzig mos bedekt. Hier en daar blinken kale zandbergjes. Niet al te veel
heeft er de menschenhand gedaan, om er de wilde natuur van de aanvankelijk bedwongen woestenij voortdurend in band en tucht te houden. Het Zeisterbosch is er niet minder aantrekkelijk om. Orde en netheid is op de talrijke buitens in den omtrek genoeg te zien, om ook niet de bekoor- | |
| |
lijkheid van zulk een landschap hoog te doen waardeeren. En doet de herfstzon de geele bladeren der forsche beuken stralen van gloed tegen de donkere kroonen van het altijd groene naaldhout; werpt zij haar' glans op het bruine mos, geschakeerd met het goud van het afgevallen loof en het rood, dat de heesters en struiken siert, dan heeft het eenzame, zwijgende woud een plegtige schoonheid, een verheven majesteit, die ons onweerstaanbaar boeit en, als wij noode scheiden, een' onvergetelijken indruk achterlaat. Telkens meer grond verovert de beschaving in het bosch, al is er vooreerst nog geen vrees voor, dat zij het gebied der woeste, haast ongerepte natuur geheel zal innemen. De weg, die tegenover het weeshuis, langs het uitgestrekte terrein van Choisy, naar de lange ‘Donkere laan’ voert, is reeds met villa's bebouwd en aan die fraaije beukenlaan zelve vinden wij buitenhuizen en lustplaatsen. Villa Lacta, Rustoord, Rustenburg, Bagatelle, den Hoek, Boschoord, bewijzen dat in de laatste jaren de stroom dergenen, die Zeist tot hun zomerverblijf kozen, nog niet ebde. Niet het minst schoone gedeelte van het bosch is trouwens ook in hun nabijheid te vinden. Hier groeijen trotsche beuken en statige sparren. Hier leiden slingerpaden over glooijende heuvels en door digt begroeide laagten. Hier blinkt een vriendelijke waterpartij in de diepte, tusschen bemoste kanten in het lommer van acacia's en eiken. En van hier loopt een breede zandweg, van hooge beuken omzoomd, langs het wilde bosch van Pavia, met zijn sierlijk heerenhuis, en den schoonen aanleg van Hoogbeek en Roijen, met zijn lanen en zijn vijvers, naar de vrolijke dorpsstraat.
Tusschen Pavia en Hoogbeek en Roijen zou een zijweg langs den zoom van het bosch en den achterkant van de buitens aan den straatweg, ons naar Rijsenburg en Driebergen kunnen brengen. Maar al verdiende die weg ter afwisseling aanbeveling, de groote heirbaan belooft ons meer.
| |
| |
Een groot aantal, meestal aanzienlijke, buitengoederen vinden wij aan beide zijden van den breeden straatweg, maar daarmede zijn nog niet allen gezien, waarop het schoone dorp mag roemen. Wat meer landwaarts in, regts van den weg, liggen er nog eenigen, deels, als het fraaije Wulperhorst, om sierlijken aanleg en statig houtgewas opmerkelijk, deels, als Blikkenburg, om zijn' rang als voormalige ridderhofstad merkwaardig. Blikkenburg, thans een niet groote buitenplaats met een modern huis, grenst nagenoeg aan het park van het Huis te Zeist; en als het oude kasteel van Zeist - zooals wel waarschijnlijk is - op de plaats van het tegenwoordige slot heeft gestaan, dan trof men tot het midden der 16de eeuw drie ridderlijke huizingen in elkanders onmiddellijke nabijheid aan. De Stichtsche adel toonde dus reeds vroeg een' voorkeur voor dit oord, waar hij veilig woonde, als in het hart des lands, ver genoeg van de grenzen, om niet gedurig voor een' vijandelijken aanval te vreezen, niet ver van de fiere, bloeijende bisschopsstad en met overvloedige gelegenheid voor het edel weispel, dat hun hart lief had. Naar het schijnt, hebben de burgten alhier in de talrijke Geldersche oorlogen weinig geleden. Er is althans niet veel meer van bekend, dan de namen hunner bezitters. Blikkenburg, een Gaasbeeksch leen, naar men zegt door een' edelman uit het geslacht van Wulven gesticht, heeft ook aan den wijd vertakten stam der Zuilens behoord, evenals Kersbergen en Zeist. Edelen uit de huizen Groeneveld, de Voogt van Rijneveld, Brakel, Renesse van Baar en Voorst zijn er achtereenvolgens mede beleend geweest, totdat de nieuwe Heer van Zeist, de graaf van Nassau-Odijk, het in 1687 kocht. Sedert bleef het aan die heerlijkheid verbonden. In de vorige eeuw was het huis reeds verdwenen en door een boerenwoning vervangen. De voorpoort met zijn koepeltorentje bleef nog een aantal jaren de
herinnering aan de oude ridderhofstad bewaren, maar thans is ook hiervan niets meer over dan de naam, terwijl de boerderij weêr tot een heerenhuis werd verheven. Oudheden zoeken wij vergeefs in den omtrek van Zeist en om de wille daar- | |
| |
van behoeven wij dus niet af te wijken van den grooten weg.
Eenigszins ouderwetsch is het laatste huis van het dorp, op den hoek der Blikkenburgerlaan, dat met zijn koepelvormige uitbouwsels den stijl van een vroeger tijdvak vertoont en met zijn' uitgestrekten tuin als den overgang van de dorpshuizen tot de buitenplaatsen vormt. De prachtige oprijlaan van Hoogbeek en Roijen ligt er tegenover, en aan die zijde zijn wij reeds geheel in het gebied der landgoederen. Van hier zien wij ook het heerenhuis en de schoone waterpartij dier aanzienlijke bezitting, waaronder een groot deel van het Zeisterbosch behoort. Indrukwekkend is de vorstelijke straatweg, door hooge beuken overschaduwd. Links ligt Sparrenheuvel, regts, op eenigen afstand, het witte huis van Schoonoord, met de groene weide en de fraaije boomgroepen er voor en het digte bosch er nevens. 't Behoort onder de oude heerlijkheid Stoetwegen, thans een der gehuchten van Zeist. Aan Sparrenheuvel grenst Molenbosch, dat met een roodsteenen huis met witte pilasters prijkt en een smaakvol waterwerk en statige lanen bezit. Dwarswegen tusschen boschjes en velden leiden naar het Zeisterbosch en naar de lage vruchtbare landen, die de Rijnspoorweg doorsnijdt. Een nieuwe sierlijke chalet zonder zigtbaren naam, - het grijze huis van Heerewegen, met zijn' vijver en zijn van lanen omringde weide, - het ijzeren hek van Rijnwijk, dat den toegang geeft tot de lange laan naar het huis, op grooten afstand tusschen den spoorweg en den krommen Rijn gelegen, - het vriendelijke Eikenhof in een' bogt van den weg, - de steenen palen, de waterpartij en het witte huis van het deftige landgoed de Breul - de elegante Tallyho Cottage, afgewisseld door hakhout, dennenboschjes, akkers en weiden, volgen elkander op. Ook de landelijke schaapskooi, de uitgestrekte boomgaard, de met riet gedekte boerenhofsteê ontbreekt er niet. Verscheidenheid is er genoeg van fraaije buitens, met bloemen en heesters, lanen en
vijvers, grasperken en boomgroepen, ook van eenvoudiger tafereeltjes, zooals de zorgvuldig ontgonnen zandstreek ze te zien geeft, en eer wij het weten zijn wij bij de nieuw aangelegde villa Bornia, zoo vro- | |
| |
lijk uitkomend tegen het donkere dennenhout op den achtergrond, en bij het logement Woud- en Bergsoord, waar de spoorbaan den breeden, lommerrijken straatweg kruist en aan de over-zijde van den ijzeren weg het station Zeist-Driebergen dag op dag tal van reizigers binnen zijn muren ontvangt.
Wederom buitens - ‘Toujours perdrix’? - Men kan van het goede ook te veel hebben! Maar vooralsnog verveelt ons de lange reeks van bloeijende lusthoven in geenen deele. De wandeling door de trotsche beukenlaan tusschen al die sierlijke tuinen en zorgvuldig onderhouden heerenhuizen blijft boeijend, ook door hun afwisseling. Want geen twee zijn gelijk. De aanleg, de vorm en de ligging van het huis, de lijnen der waterpartij, de verdeeling van bloemperken, heesters en boomgroepen - dat alles verschilt en houdt de aandacht levendig. Maar voor een beschrijving leent het zich niet. In bijzonderheden te willen treden omtrent ieder buitenverblijf zou zijn, een ondankbare taak ondernemen. Wie in werkelijkheid met ons wandelde, zou ons zonder moeite getrouw blijven tot het einde toe, maar de medewandelaar op den stoel zou 't den halven weg niet uithouden. Toch behooren streken als deze tot het eigenaardige van ons vaderland. Zij geven een beeld van de welvaart, waarin zich de natie verblijden mag. Zij toonen, hoe groot het aantal is dergenen, die zich de weelde kunnen veroorloven, zulke landhuizen te bezitten, of althans voor de zomermaanden te huren. En de vreemdeling, die zich een voorstelling van ‘Holland’ wil vormen, moet niet alleen enkele groote steden hebben gezien, mitsgaders het huisje van Czar Peter en Broek in Waterland, maar ook de zomerverblijven der gezeten burgerij moet hij leeren kennen, gelijk hij die, te midden van de groote landgoederen der aristocratie, in grooten getale bij Arnhem, bij Haarlem en niet minder tusschen Utrecht en Doorn ontmoet.
Steeds buitens. - Welbekend aan alle reizigers op den Rijn- | |
| |
spoorweg is het groote, zware huis van Rose Villa, vlak bij 't station, op de plek, waar vóór jaren het veelbezochte logement van Kobus stond en afbrandde. Welbekend ook het terrein van Beerschoten langs de spoorbaan, met de volière en den vijver en het huis op den heuvel en de dennenbosschen achter de plaats. Het huis van Beerschoten ziet ook uit op den straatweg en op de overplaats naast Rose Villa, tot een' hertenkamp aangelegd en afgesloten door een hek, met geweijen versierd. De naam schijnt hier in trek. 't Is althans reeds het tweede Beerschoten, dat wij heden aantreffen. Dan volgt Bloemenheuvel, een vriendelijke naam voor een vriendelijk landhuis, dat evenzeer het uitzigt heeft op zijn overplaats, waar geen herten, maar bonte runderen grazen in de frissche, van helder water doorsneden weide. Ook bouwvelden en lanen en boerenhofsteden vinden wij nevens den weg tot Rijsenburg, maar buitens toch het meest. Hoogenweerd, Kleinhoeve, Otra Banda, Pietersburg, Kraaijbeek, Bijdorp, Bloemenoord, trekken het meest de aandacht, maar zij zijn de eenigen niet en zoo al niet allen even groot en aanzienlijk zijn, zij wedijveren in netheid en vrolijkheid, en rijk is de bloemenschat dien zij 's zomers ten toon spreiden. Thans is die pracht grootendeels uitgebloeid, maar het herfstloover prijkt ter vergoeding met zijn prachtige tinten.
Rijsenburg hebben wij vóór ons. Over het ruime veld zien wij de huizen van het dorpje in het groen. Weldra zijn wij er. Ten deele is 't een dorp, zooals er velen zijn. Links van den weg vinden wij het uitstekende logement van Scholz, waar het wapen der heerlijkheid uithangt, en eenige huizen, die niets bijzonders hebben. Maar tegenover het hôtel ligt een half rond plein. Aan het einde daarvan verheft zich het kerkje en al de huizen aan het plein, evenals die, welke zich langs den straatweg daarbij aansluiten, zijn naar hetzelfde model en onder ééne lijst gebouwd. Zij zijn allen van ééne verdieping en hebben ronde ramen. Men kan 't hun wel aanzien, dat zij één' zelfden bouwheer hebben. Rijsenburg is dan ook een kunstmatig dorp, althans het oudste gedeelte. Daarmede is niet gezegd, dat het oud is. Op een kaart
| |
| |
vóór 1808 zou men het vruchteloos zoeken. Wèl zou men er den naam vinden, maar als dien van een uitgestrekte heerlijkheid en van een overoud adellijk huis. Ook nu nog ligt bij het dorpje, op kleinen afstand van het logement, een groote en deftige ouderwetsche heerenhuizinge, met een torentje op het hooge dak, een ruim voorplein, stalgebouwen en grachten. Maar dit is het huis Rijsenburg niet. 't Is Sparrendaal, een der weinige lustplaatsen, die hier reeds in de vorige eeuw waren aangelegd, het eenige misschien, behalve het kasteel te Zeist, dat zijn oude gedaante nagenoeg heeft behouden. Ook werd het door den Heer van Rijsenburg bewoond, toen het dorpje gesticht werd, en in zoover was het dus ‘het huis’. Om te zien wat er van het oude en eigenlijke huis van dien naam is overgebleven, zouden wij een goede twintig minuten lang de laan achter de kerk moeten volgen. Aan het einde daarvan zouden wij aan de Langbroeker Wetering eenig houtgewas vinden en een met grachten omringd terrein, waarop een boerderij en een schilderachtig poortje. Dat is het overblijfsel van een der oudste burgten en een der fraaiste ridderhofsteden van het Sticht.
Toen Gijsbrecht van Amstel in 1268 met de Kennemers, Waterlanders en Westfriezen den meester speelde in 's bisschops land, werd Willems huis van Rijsenburg, evenals eenige andere Stichtsche kasteelen, door hem in kolen gelegd. Waarschijnlijk behoorde het destijds reeds aan het edele geslacht Proeijs. Althans, een Willem Proeijs herbouwde het eenige jaren later. Volgens de afbeelding was het in de vorige eeuw nog een groot en aanzienlijk gebouw, onregelmatig van vorm, met allerlei uitbouwsels en trapgevels en een' ver uitspringenden vleugel, waaraan de poortruïne van een veel ouder kasteel was verbonden. 't Begon te vervallen en op 't einde dier eeuw werd het gesloopt. De ambachtsheerlijkheid, binnen wier palen in 1748 maar negen huizen werden gevonden, was aan alle kanten door de hooge heerlijkheid Driebergen ingesloten, maar daarvan niettemin geheel onafhankelijk. De namen der geslachten van Abcoude, Vianen, Culemborg en Heemskerk van Beekestein
| |
| |
worden als die van bezitters van slot en ridderhofstad genoemd.
De heer Pieter Jodocus van Oosthuyse, die in 't begin dezer eeuw op Sparrendaal woonde en de heerlijkheid Rijsenburg had gekocht, bouwde in het jaar 1808 het nette kerkje en de stijve huizen om het hoefijzervormige plein. Van de liefde voor regelmatigheid, die zijn geboorte-eeuw kenmerkte, had hij blijkbaar een goed gedeelte geërfd en zijn stichting is dan ook meer eigenaardig dan schilderachtig. Dezelfde stijfheid, waaronder de huizen der Broedergemeente lijden, vinden wij ook hier, maar deze huisjes zijn op veel kleiner schaal aangelegd en daardoor volstrekt niet indrukwekkend. Alleen de beuken rondom de kerk, wassende en hun takken uitbreidend zooals de natuur ze laat groeijen, zeggen ons, dat wij geen dorpje uit een Neurenberger doos of van een bouwprent voor ons zien; en munten ook de latere bouwwerken in den omtrek in den regel niet door losheid uit, daar is toch belangrijke vooruitgang zigtbaar.
Het was of de heer van Oosthuyse in zijne heerlijkheid min of meer wilde navolgen, wat ruim 50 jaar vroeger in de naburige heerlijkheid Zeist was geschied, maar ten behoeve van zijne geloofsgenooten. IJverig R. Catholiek, was 't natuurlijk een R.C. kerkje, dat hij bouwde en sedert hebben dan ook de R. Catholieken in de gemeente Rijsenburg verreweg de meerderheid. Wij mogen niet verzuimen, het kleine, fraaije heiligdom ons te doen ontsluiten. Daartoe hebben wij ons aan te melden bij den pastoor, wiens eenvoudige woning wij in de laan achter de kerk vinden. Op weg daarheen zien wij het kerkhof, met eenige gedenkteekens, waaronder een - boven den grafkelder der familie van Ryckevorsel - wel wat zwaar van vorm is, maar uitmunt door een kunstig gebeeldhouwd kleed, in breede plooijen afhangend van de hooge tombe. Het geele huis eener buitenplaats tegenover de pastorie herinnert ons, dat wij nog steeds in het land der buitens zijn.
't Inwendige der kerk is net en vriendelijk. Fraai stucadoorwerk, eenig snijwerk in hout en enkele geschilderde glazen van verschillende waarde maken het bezienswaardig. In een kapel regts
| |
[pagina t.o. 135]
[p. t.o. 135] | |
P.A. Schippers del. lith. GRAFMONUMENT IN DE KERK TE RIJSENBURG S. Lankhout & Co den Haag
| |
| |
van den ingang hangen een paar niet al te goed zigtbare portretten van den stichter der kerk en zijn huisvrouw. Maar dit een en ander is toch niet het belangrijkste, wat er te zien en te bewonderen is. Dat vinden wij in de kapel ter linkerzijde. En dat zou alleen reeds een wandeling naar Rijsenburg waard zijn. Sedert het jaar 1863 prijkt hier een wonderschoon beeldhouwwerk van den Belgischen kunstenaar Ducasu, door den toenmaligen eigenaar van Rijsenburg, Jhr. van Ryckevorsel, gewijd aan de nagedachtenis der dooden, die in den grafkelder daaronder rusten, - de stichters van de kerk en bij hun leven voortdurend de weldoeners der gemeente. Op de trappen van het grafmonument van grijs marmer, dat een opschrift draagt en de wapenschilden van Pieter Jodocus van Oosthuyse, gest. 1818, en Magdalena Ida de Jongh, die hem tot 1846 overleefde, is een heerlijk vrouwenbeeld van smetteloos wit marmer gezeten. Haar linkerarm rust op het wapen der heerlijkheid; met de regterhand legt zij een' krans op de zerk aan haar voeten. Een lang gewaad, dat het hoofd omhult, golft in breede plooijen langs de slanke, reine gestalte. Het schoone gelaat, vol liefde en weemoed, heeft een onuitsprekelijke bekoorlijkheid. Door het zacht rood gekleurde venster valt op de maagdelijke figuur een licht, dat leven schijnt te geven aan den fijnen, witten steen, zoo krachtig uitkomend tegen de wanden der kapel, in donkeren, ernstigen toon gehouden. Terwijl wij daar staan voor het ijzeren traliehek is het ons, of er een vriendelijke glimlach komt om den mond, of er beweging komt in de teedere hand, of de plooijen van het gewaad niet meer van marmer gebeiteld zijn. Wij verwachten bijna, haar den krans te zien neêrleggen en haar, als dit werk der dankbaarheid is volbragt, te zien opstaan en heengaan uit de sombere kapel, om in de hutten der armen, aan ziekbed of sterfbed, iets te gaan brengen van den vrede die in haar is. En als zij ons voorbij
zweefde, wij zouden plaats maken met eerbiedigen groet. - Maar zij blijft, en wij rukken ons los van het onbeschrijfelijk aantrekkelijk kunstwerk, met een herinnering
| |
| |
die ons niet spoedig verlaat en met onze hulde aan den kunstenaar, die voor een paar jaar zelf tot zijn rust is ingegaan.
Met de stemming, medegenomen uit het kerkje en zijn grafkapel, is de stemming niet in strijd, waarin wij nog eenigen tijd blijven verkeeren, ons verliezend in de plegtige stilte van het bosch. De eikenlaan naast het hôtel leidt er heen. Zij behoort, even als het bosch zelf, tot het landgoed Kraaijbeek en aan de overzijde der weide, die de laan aan onze linkerhand begrenst, zien wij het plansoen en het huis. Weldra zijn wij aan alle kanten in het hout. Bijzonder zwaar is het niet; zelfs is er vrij wat hakhout en jong gewas, nevens de statige zuilen van den woudtempel, over wier kruin reeds jaren heengingen. Ook de aanleg heeft zooveel opmerkelijks niet. 't Zijn meestal regte, vrij breede lanen en slingerpaadjes, en al is het terrein eenigszins golvend, hooge heuvels en diepe dalen vinden wij er niet. De partijen bij ‘de Zwitsersche brug’ herinneren maar zeer van verre aan Helvetia's rotsen, bergstroomen en meeren! Maar gelijk daarginds in de grafkapel tegenover den dood weemoed zonder bitterheid lag op het reine gelaat der liefelijke maagd, zoo ligt hier over het vriendelijk aangezigt der natuur de weemoed vol vrede van het scheidende leven. De zachte herfstnevel, die toch den glans der zon niet verbergt, rust op het landschap. Hoe bont en toch hoe vol harmonie zijn de tinten van het najaar. Waar tooit zich het eikenloof met zóó rooden, soms bijna purperen gloed, als hier! 't Is of een reusachtige koningsmantel ligt uitgespreid over de toppen, omzoomd met goud, waar het blinkend geele beukenblad zich er mede vermengt. En krachtig steekt er het digte, donkere groen der dennen bij af, terwijl op den grond het rijk geschakeerde tapijt der afgevallen bladeren door de fijne kleuren van mos en heide en witte, zandige plekken of zwartbruine struiken wordt afgewisseld. Een stille waterplas sluimert tusschen de hooge glooijende kanten, de slanke stammen weêr- | |
| |
kaatsend en de grijze, glanzende lucht,
die tusschen de kroonen der boomen straalt. Voorbij is de weelderige pracht van den rijken zomertijd, maar de majesteit van den herfst is gekomen, eer de stormen voeren door de takken en het loof verstrooiden, of de nachtvorst het verkleurde en verschrompelde. Alsof het najaar den mensch wilde verzoenen met de gedachte, dat het de heerlijkheid des zomers moet verwoesten, geeft het nog eens zijn volle heerlijkheid te zien, opdat het hart bij het naderen van den winter niet zonder vrede en zonder hoop zou zijn.
Het bosch, door den Rijnspoorweg doorsneden, beslaat een aanmerkelijke oppervlakte en heeft een aantal lanen en voetpaden. Ook vindt men er een paar huisjes en een paar kleine waterstroompjes, zandige hoogten, met gladde dennennaalden bezaaid, ruwe boschwegen met diepe sporen en aan de zoomen ruime vergezigten op de heide. Vooral het gedeelte, dat nog den ouden naam van ‘Rijsenburgs warande’ draagt, is woest en trotsch. Maar ook op kleiner afstand van het dorpje ontbreekt het geenszins aan plekjes, indrukwekkend door hun kunstelooze schoonheid. Een der zijwegen loopt achter de haag, die het terrein van het Aartsbisschoppelijk Seminarie omringt. Ware 't niet, dat deze afsluiting met het hooge ijzeren hek ons aan de bewoonde en beschaafde wereld herinnerde, dan zouden wij hier de weelde daarginds aan den straatweg voor een oogenblik kunnen vergeten. Wild en stout is hier het landschap. Tusschen de dennengroepen op de golvende heide opent zich het verre, blaauwe verschiet. Weelderig struikgewas, gekromde stammen met uitgewaaide takken, ruige heideplanten, omzoomen den rullen zandweg. Hier is de natuur nog nagenoeg in den zelfden toestand als in de eeuwen, die er verliepen eer smaak en mode en gemakkelijke reisgelegenheid de in elkander loopende dorpen Rijsenburg en Driebergen tot de door honderden bewoonde, door duizenden bezochte plaatsen maakten, die zij nu zijn geworden. Maar dat geeft aan den omtrek ook in zoo ruime mate zijn aantrekkelijkheid. Wie de eenzaamheid liefheeft en het maagdelijke natuurschoon zoekt, al is 't maar ter afwisseling van het vrolijk gewoel
| |
| |
en van de scheppingen der kunst, die kan hier in overvloed aantreffen, wat hij begeert, om straks weêr in volle ruimte de gemakken te vinden, waaraan hij als kind dezer eeuw is gewend en de zorgende menschenhand op te merken in bloemhof en park.
Een troepje kweekelingen van het Seminarie komt daar juist van de heide en verdwijnt door het hek in de lange laan, die op den achtergevel van het gebouw aanloopt. Als gezondheid en opgewektheid en studielust door het verblijf in een heerlijke landstreek worden bevorderd, dan verkeeren deze jongelingen ontegenzeggelijk in uitnemend gunstige omstandigheden, gelijk over 't algemeen de R.C. geestelijkheid ten onzent haar opleiding op uitgezochte plekjes ontvangt en in de jaren harer studie in ruime mate natuurgenot smaken kan. Ook het bosch van het Seminarie, grootendeels het oude plantsoen van Sparrendaal, is groot en rijk aan eerwaardig hout. - Niet lang vertoeven wij in de eenzaamheid. De zandweg buigt zich langs dit bosch en spoedig vinden wij weêr nieuwe huizen er langs gebouwd. Rijsenburg breidt zich hoe langer hoe meer uit. Het kleine dorpje begint reeds een' niet onbelangrijken omvang te verkrijgen door zijn zijstraten. Maar langs dezen weg is toch 't getal der woningen nog niet groot. Eerst als wij de hooge boomen achter de witte tuinmuren van Sparrendaal nevens ons hebben, digt bij den staaatweg, komen zij in grooter getale en digt aaneengesloten, allen met den stempel der nieuwheid op gevels en daken. En niet onaangenaam is ons de ouderwetsche bouwtrant van het groote heerenhuis, met zijn plein en zijn stallen, door prachtige beuken versierd. Breede, regte vijvers verliezen zich onder de overhangende takken en statig hout vormt den achtergrond van den deftigen aanleg. In 1767 ontving de toenmalige eigenaresse, de weduwe van den Utrechtschen burgemeester Jacob van Berck, den jeugdigen stadhouder met den hertog van Brunswijk en verder aanzienlijk gevolg op het huis, dat wel niet onder de adellijke huizen of ridderhofsteden werd geteld, maar als een der schoonste lustplaatsen van het Sticht zulk een vorstelijk bezoek niet onwaardig was.
Voor eenige jaren werd Sparrendaal tot een buitenverblijf voor
| |
| |
den aartsbisschop ingerigt, terwijl op een deel van het terrein het groot Seminarie van het bisdom werd gesticht. Tegenwoordig wordt het huis aan particulieren verhuurd.
De uitgestrekte gebouwen van het Seminarie liggen op eenigen afstand van den straatweg, door opgaand hout ingesloten. Een fraaije weide met vee, eerwaardige lanen en een heldere waterpartij geven er het voorkomen van een aanzienlijke buitenplaats aan.
Aan de overzijde van den weg zien wij het witte huis en den smaakvollen aanleg van de Wildbaan en het digte geboomte van Ruzziburg, dat zich tot de eerste huizen van de stichting der Oosthuijse's uitstrekt.
De korte herfstdag kon wèl besteed worden genoemd en wij hebben het maal, in 's heeren Scholz gastvrije woning ons gereed gemaakt, eerlijk verdiend. Het blijkt ons, dat ook in den tijd, als gasten en reizigers dit oord verlaten hebben, het logement zijn' in den zomer verdienden roem niet behoeft te verliezen. In de duisternis wandelen wij langs den thans verlaten straatweg naar het station Zeist-Driebergen terug, om morgen van daar den togt naar Doorn voorttezetten.
Daar ligt sneeuw op den weg en op de velden, en de herfsttinten der boomen zijn vermeerderd met het wit, dat er grillig bij afsteekt, - de voorbode van den winter. De zon breekt wel door, maar de harde, scherp verlichte wolken bewaren nog wel meer in hun' schoot dan ons aangenaam zal zijn. Door de openingen in het hout blaast een gure wind. Niettemin, 't moet gewaagd. Gelukkig hebben wij grootendeels de luwte van het bosch te wachten en als ons goed gesternte ons niet geheel verlaat, dan mogen wij met een lucht als deze ook wel geestige lichtspelingen en ten slotte een' prachtigen zonsondergang hopen. Met moed dus voorwaarts! Het eerste, reeds gisteren betreden gedeelte van den weg zien wij met genoegen terug, en naauwelijks hebben wij Rijsenburg achter ons, of wij zien het torentje van Driebergen vóór
| |
| |
ons en het grijze huis, met zijn zijramen in het hout, dat als het eerste huis van het dorp mag gelden, al is de overgang tusschen Rijsenburg en Driebergen door de reeks van buitens, die wij reeds kennen en een paar nieuwe villa's en boerenhofsteden onmerkbaar. De breede brug met steenen balustrade, over de Schippersvaart geslagen, kan als de scheiding worden aangemerkt, al behoort Sparrendaal officieel reeds tot de laatste gemeente.
Ook Driebergen weet van vooruitgang te spreken. Een eeuw geleden werd het dorp ‘noch groot, noch vermogend’ genoemd, maar het lag ‘in veel geboomte en gansch niet onvermakelijk’. Nu is ‘groot’ betrekkelijk en het dorp zelf, dat een kleine 1000 inwoners tellen zal, is nog altijd zoo uitgestrekt niet. Maar met alle nieuwe huizen, buitenplaatsen, optrekjes, villa's en wat dies meer zij, vormt het toch een gansch niet onbelangrijk geheel, en ‘vermogend’ mag het, naar zijn uitwendig voorkomen te oordeelen, veilig genoemd worden. Het ‘vele geboomte’ en de ‘vermakelijkheid’ verhieven het in den loop van een vijftig jaren tot een der aanzienlijkste plaatsen ten platten lande. ‘Een buitentje bij Driebergen’ is het ideaal der Droogstoppels en ook wel van andere kooplieden en makelaars dan die van zijn' stempel zijn. De vraag is, of 't aan de Droogstoppels wel het beste besteed is, wat hier te genieten valt. Geef hun een plaats, waar velen van hun slag zamenwonen, een plaats, die in de mode is en waar zij tegenover hun concurrenten Busselinck en Waterman, en niet minder tegenover hun vrienden de Rozemeijers, vertooning kunnen maken met huis en hof en rijtuig en 't zal hun tamelijk onverschillig zijn, of de natuur haar gaven er mild of karig ten toon spreidt. Dennenbosch en heide zijn althans stellig niet productief genoeg, om naar hun' smaak te wezen. Wie van hun' geest niet zijn, kunnen ook bij Driebergen, evenals in de gansche hoog bevoorregte landstreek, overvloed van zeer verschillende schoonheden vinden, behalve het eigenaardige genot van een digt bevolkte en door kunst rijk getooide verzamelplaats van weelde en welvaart. Uitgestrekte bosschen, golvende heidevelden, grootsche vergezigten zijn te vinden ten N. van den
| |
| |
straatweg. Een bereisd vriend verhaalt ons, dat die landschappen treffend herinneren aan de natuur in Rusland en zelfs aan niet weinig partijen binnen de heilige stad Moscow, zoodat wij tevens eenig denkbeeld verkrijgen van het rijk der Czaren. En ten Z. liggen de vruchtbare weiden en akkers, door lanen en boschjes afgewisseld, in de rigting der Langbroeksche Wetering, terwijl aan de oevers dier vaart, nevens tal van aanzienlijke buitengoederen, nog eenige merkwaardige proeven van oude militaire bouwkunst zijn overgebleven. - Ons maakt de kortheid der dagen het heden ondoenlijk, van Doorn uit den terugweg langs de Wetering te nemen, maar wij blijven dien in meer dan één opzigt belangrijken togt ons voorbehouden. Tusschen Driebergen en Doorn is de afstand een goed uur gaans. 't Zijn altijd weêr buitens langs den straatweg, maar niet meer zoo digt aaneengesloten, als wij ze sedert Zeist en nog vroeger zagen. Wij vinden hier meer groote landgoederen, met een' aanleg in de nabijheid van het huis, maar overigens met de bouwlanden, bosschen en hofsteden, die aan deze streek een landelijker en eenzamer voorkomen geven. Meer dan één heerenhuis ligt ook op eenigen afstand van den weg, zoodat van hun plantsoen en hun bloemperken minder te bespeuren is. Dat geldt intusschen nog niet van den onmiddellijken omtrek van Driebergen, waar de kom van het dorp onmerkbaar overgaat in een reeks van oudere en nieuwere buitenverblijven, met veranda's en koepeltjes en tuinen, door rasters of ijzeren hekken of groene hagen afgesloten, onder het lommer van iepen, linden, beuken, kastanjes en ander hoog en breed getakt geboomte. Zijlanen loopen ginds en her naar de bosschen en velden ter zijde van den weg, en als wij de landhuizen van Dennenheuvel en Welgelegen achter ons hebben, dan zijn wij bij het begin der breede, fraaije beukenlaan, die naar het deftige Dennenburg leidt. Dit landgoed behoort,
evenals het een weinig verder gelegen Broekbergen, tot de lusthoven die reeds uit de vorige eeuw dagteekenen. Zij waren het eigendom der burgemeesterlijke familie van der Muelen uit Utrecht. De Hollandsche minnaars van
| |
| |
het buitenleven dwaalden destijds nog zoover niet af. Zij zochten en vonden dat genot grootendeels binnen de palen hunner eigene provincie. Schellinger was onder de Amsterdamsche kooplieden een der uitzonderingen, en zijn sympathie voor de Moravische Broeders was vermoedelijk wel de reden, dat hij zoover van huis een heerlijkheid kocht. Na den verkoop van Zeist heeft hij zich waarschijnlijk ook niet meer opgehouden in de destijds daarvan weêr afgescheiden en door hem in bezit gehouden heerlijkheid Driebergen. Daar was destijds geen ‘heerenhuis,’ gelijk er nooit een schijnt geweest te zijn en nog geen gevonden wordt.
Nevens de buitenplaats de Wildbaan, even vóór Driebergen, loopt een kunstweg over Dennenburg naar de Langbroeker Wetering, die tegenover de ridderhofstad Sterkenburg uitkomt. Den hoogen ronden toren van dat oude en edele huis zien wij reeds spoedig boven het houtgewas uitsteken, wanneer wij even de laan van Dennenburg inslaan, en herhaaldelijk komt bij onzen verderen togt langs den straatweg dat zware bouwgevaarte te voorschijn, als om ons te noodigen, het niet te vergeten.
De breede weg, met zijn grasranden en een voetpad er nevens, leidt ons langs open plekken, met jeugdig, krachtig verlicht hout, langs akkers, door bosschen omzoomd, waar het ligtgroene winterkoren den bodem reeds begint te kleuren, of de zwarte aarde het zaad nog verbeidt, onder de krachtige takken van beuken, wier geele bladeren de slooten en greppels vullen, langs berkenboschjes en weiden, met donkere dennen op den achtergrond, langs boerderijen en boomgaarden en zijlanen van eiken, die hier minder goed dan de beuken schijnen te gedijen. Ook aan buitens ontbreekt het niet. Welgelegen met zijn waterpartij, het witte huis van Dennenhorst, de Horst, Veldzigt, Rusthof, Lindenhorst met zijn overplaats, Buitenlust met zijn' ouderwetschen zijgevel, volgen elkander op, nu eens aan deze, dan weêr aan gene zijde van den weg. Een schilderachtige schaapskooi, een eenzame molen, de toren van Sterkenburg in de verte boven het open veld, links vóór ons op eenigen afstand het grijze huis en het digte bosch van Heidepark, met
| |
| |
het bouwland er voor, dat alles geeft aanhoudend afwisseling aan het vriendelijke landschap. Voortdurend blijkt de streek dan ook gezocht, gelijk zij verdient. Een gansch nieuw huis is daar ginds gebouwd. Boschwijk heet het. Rosé gepleisterd en met wit afgezet, met tal van ramen in allerlei vorm, met een' glazen koepel en versierde schoorsteentjes op het dak en beelden op de lijst, met een bergje in den pas aangelegden tuin, toont het, dat de bouwheer veel voor zijn bezitting over heeft, maar - gij weet het - de gustibus non est disputandum, zooals de geleerden zeggen.
De trotsche sparrenlaan van Heidepark en het deftige steenen huis, de smaakvolle groepen van acacia's bij het ijzeren inrijhek, de stille vijver tusschen de hooge dennen van Oudeweg, vormen met den prachtigen straatweg hier een schoon en indrukwekkend geheel. Een lange laan, die uitgestrekte dennenbosschen doorsnijdt en zich aan de overzijde tot in een onafzienbare lengte voortzet, is afgesloten met een hek, waarop wij den naam der Ridderhofstad Sterkenburg lezen. Zij loopt er nagenoeg regt op aan, over de gronden der aanzienlijke heerlijkheid, en verbindt het oude huis met het voor weinige jaren gebouwde Nieuw-Sterkenburg, dat aan den anderen kant van den weg, tegenover de buitenplaats Doornsveld, in heerlijk hout is gelegen. 't Heeft ook een' toren, even als het vaderlijk huis, en gelijk het zich vertoont aan de overzijde van een fraaije weide, tusschen de oude bosschen en met de donkere laan, die er heenleidt, is het nieuwe huis en goed den overouden roem van het stamslot niet onwaardig. De straatweg zelf blijft aan schoonheid en afwisseling rijk. Nu eens voert hij tusschen donkere bosschen van sparren, waar lange lanen een doorzigt geven op het blaauwe verschiet, dan langs beukenpleinen, waarover het witte voetpad slingert, straks langs kreupelhout, van zandsporen doorsneden. Hooge beuken welven zich over de breede heirbaan, forsch en statig oprijzend uit den bemosten grond, of slanke, sierlijke berken laten hun witte stammen blinken, in smaakvolle groepen vereenigd.
Tot aan Doorn, dat niet ver meer is, zouden wij met on- | |
| |
verminderd, met steeds klimmend genot, dien prachtigen straatweg volgen, ware 't niet dat een lange zijlaan ter regterhand ons noodigde er van af te wijken, om langs andere wegen het dorp te bereiken.
Aan het einde dier laan toch onderscheiden wij even de grijze muren van een groot heerenhuis, met torens, poort en brug. Tusschen akkers en bosschen, waarin talrijke zijlanen en voetpaden zich verliezen, komen wij over de voormalige buitengracht op een ruim grasplein, hier en daar met statig geboomte bezet, en regt daartegenover ligt het kasteel, in een' ruimen vijver, aan drie zijden door het hooge hout van thans zoo rijk getinte en geschakeerde sparren, eiken, beuken, kastanjes en platanen ingesloten. Het hoofdgebouw heeft een' trapgevel en twee rijen boogvensters boven de kelderverdieping. Aan de eene zijde loopt een terras, dat in verbinding staat met een' achtkanten toren, waarachter een zware ronde toren uitspringt. Een wilde wingerd, als een purperen mantel afhangend van de transen, plooit zich rondom de stroeve muren, en kloeke, spitse torenkappen doen daar boven hun blaauwe leijen tintelen in de zon, wier stralen door de dreigende hagelwolken breken. Aan de andere zijde ligt een open pleintje, van voren ingesloten door een' gekanteelden muur, met een' vierkanten toren op den hoek en aan den achterkant door een' zijvleugel van het huis, mede met een' trapgevel en een' slanken, ronden, door een klokvormige kap gedekten toren. De steenen brug, met sierlijke balustrade, leidt naar de poort in den muur, die tot het plein toegang geeft. Aldus vertoont zich tegenwoordig de oude ridderhofstad Moersbergen, een der adellijke huizen van het Sticht, sedert de eerste helft der 15de eeuw bekend. Oorspronkelijk, naar het schijnt, een eigen goed, aan het edele geslacht de Wael behoorende, werd het in 1492 als thinsgoed opgedragen aan de Domproostdij te Utrecht. Na door huwelijk aan de van Oostrums te zijn gekomen, werd Moersbergen in het begin der vorige eeuw het eigendom der familie de Boot en eenige jaren later der baronnen d'Ablaing van Giessenburg, in wier bezit het nog altijd is.
| |
| |
't Is in hoofdzaak nog hetzelfde gebouw, zooals het volgens een afbeelding vóór ruim honderd jaren was, en waarschijnlijk had de toenmalige ridderhofstad wel den grondvorm van het oude kasteel bewaard. De restauratie in gothischen stijl verving de hooge daken, met hun sierlijke dakvensters, door trapgevels, de kruisramen door spitsboogvensters, nam de fraaije gesloten balkons der bovenverdieping van het hoofdgebouw weg, verlaagde den vierkanten hoektoren en veranderde de klokvormige kappen der beide hoofdtorens in spitsen. Daarentegen bragt zij den ronden zijtoren, den gekanteelden voormuur met de poort en verving de houten brug door een steenen. Met die afbeelding vergeleken, heeft het huis in deftigheid en afwisseling van vormen niet gewonnen, en zeker heeft het verloren aan kleur, nu de eentoonige grijze ‘portland’ den boventoon voert. Wat het zou kunnen zijn, toonen de met wilden wingerd begroeide torens, die inderdaad sieraden van het slot genoemd mogen worden. Maar ook zooals het is maakt het edele huis een' goeden indruk, en wat ook in den loop des tijds min of meer in zijn nadeel moge veranderd zijn, stellig niet het plantsoen rondom den vijver, waar heerlijke boomen en smaakvolle boschpartijen de stijve berceaux en de geschoren hagen vervingen, en 't is wel te zien, dat de tegenwoordige bezitter der schoone hofstad haar zorgvuldig in waarde en naar verdienste in eere houdt.
Onder de vele wandelingen, die een niet al te spoedig vermoeide voetganger in den omtrek van Doorn met groote voldoening kan maken, behooren die in de bosschen van Moersbergen en van daar door de korenvelden en de trotsche lanen van Sterkenburg of Hardenbroek naar de Langbroeksche wetering, om over Sandenburg naar het dorp terug te keeren, terwijl ook de achterweg naar Driebergen, op Dennenburg uitkomende, zijn eigenaardige schoonheden heeft, al is bij kortstondig vertoef in deze streken de straatweg het meest aanbevelenswaardig. De wandelaar, wien slechts weinig tijd ten dienste staat, moet hier veel ongezien laten, wat uit zijn' rijkdom hen verkwikt, die er zich dagen en weken kunnen ophouden. Wij zullen dan ook het verwijt niet kunnen ontgaan, dat wij onvolledig en opper- | |
| |
vlakkig van de schoonheden der Stichtsche lustwarande verhalen, maar wij zijn nu eenmaal ‘Wandelaars door Nederland’ en geen logeergasten, die naar harten lust den ganschen omtrek kunnen doorkruisen, totdat zij nergens meer vreemdelingen zijn.
Beperkt in den tijd, moeten wij ons beperken tot wat niet ver van den straatweg afligt, om welligt later nog eens te bezoeken, wat ditmaal onvermeld moet blijven.
Wij keeren echter niet naar den straatweg terug. Het laatste gedeelte daarvan, tusschen de laan van Moersbergen en Doorn, zien wij straks nog wel. - Niet zonder schade trouwens zouden wij het ongezien laten. - Naast een boerenwoning in de beukendreef loopt een zijpad boschwaarts in, door hakhout, dennen, berken, hier en daar langs een stukje heide, langs sparrenlanen met groenen grond, voorbij arbeiderswoningen en boerderijen, met weiden en bouwgrond, en met het donkere bosch van het Huis te Doorn vooruit. Van den buurtweg leidt meer dan één pad naar straatweg en dorp, maar wij houden het pad, dat tusschen jonge eiken, wilgen en reeds ontbladerde populieren langs den zoom van het digte plantsoen rondom het schoone huis voert. Het landschap is hier vlak en de bosschen van Neerlangbroek wijken ver naar den achtergrond, maar ter afwisseling is het gezigt over de ruime vlakte niet zonder aantrekkelijkheid en het hooge hout ontbreekt er waarlijk niet, waar 't aan onze linkerzijde fier en statig in weelderigen overvloed oprijst, zich spiegelend in de breede buitengracht, die het bosch omringt en in de waterloopen, die het hier en daar doorsnijden. 't Kasteel blijft evenwel bijna geheel er door verborgen en ook als wij op den grintweg naar Langbroek zijn uitgekomen, vinden wij wel een' der toegangen tot het goed, met het fraaije Zwitsersche huis van den portier, maar nog altijd geen voldoend gezigt op het heerenhuis. 't Is ons trouwens niet onbekend, dat het kasteel, behalve een' hoektoren, geen overblijfsels van zijn' ouden bouwtrant behouden heeft, terwijl wij ook overigens den omweg ons niet hebben te beklagen. Want van deze zijde het dorp naderend, zien wij den fraaijen aanleg van het vriendelijk buitengoed Citio
| |
| |
en de statige bosschen van het aanzienlijk Schoonoord, terwijl het kerkje van Doorn, door bouwvelden en houtgewas omringd, van een ruim en liefelijk landschap het bekoorlijk middelpunt is.
De Doornsche kerk ligt op een bekrompen pleintje, nagenoeg geheel door huizen ingesloten, ter zijde van de ruime markt. 't Gebouw zelf is ook niet groot en de toren evenmin, al heft hij zijn scherpe spits wakker omhoog. Met uitzondering van den toren en van het koor, is het kerkje van tufsteen opgetrokken en boven den ouden, thans digt gemetselden ingang bleef eene eigenaardige en tamelijk zeldzame versiering over, bestaande in een' grooten ruitvormig overkruisten rooden zandsteen, overwelfd door den boog, die eenigszins van den gedrukten rondboogvorm afwijkt en een begin van overgang tot de gothiek aanwijst. Ook is er in den muur nevens het koor een zonderling rond gat, thans evenzeer gesloten, aangebragt. Het heeft het voorkomen van niet in later tijd voor schiet- of spiegat te zijn uitgebroken, maar bij den bouw der kerk opzettelijk gemaakt. 't Is althans met een' rand van duifsteen omringd en kan als lichtopening hebben gediend, maar dan is het vreemd om zijn plaatsing en gedaante. Het oudste gedeelte der kerk schijnt uit de 12de eeuw te dagteekenen. Op dat tijdperk wijst ook de betrekkelijke kleinheid en de nette bewerking van den tufsteen. Heeft er vroeger een bedehuis bestaan, dan zal 't wel van hout zijn geweest. En onwaarschijnlijk is het niet, dat er reeds in overoude tijden althans een kapel werd gevonden. Doorn toch was reeds in het begin der 9de eeuw een eigendom van St. Maarten, waarvan bisschop Alferik het vruchtgebruik afstond aan dien graaf Rotgarius, die vele zijner eigene goederen der kerke geschonken had, en het stond van ouds onder het bestuur van den Domproost, zooals uit een stuk van 1126 blijkt. 't Is dus te gissen, dat het binnen de grenzen der heerlijkheid niet ontbrak aan een bevolking talrijk genoeg om een plaats van godsvereering te
| |
| |
behoeven, te meer, daar ook de opgezetenen van Driebergen tot deze parochie behoorden. Wordt de naam Doorn teregt als boom verklaard, dan hebben wij hier misschien te denken aan een' bijzonderen boom. Bij de oude boschrijkheid der landstreek is die naam op zich zelf een tamelijk onzekere plaatsbepaling en het vermoeden ligt voor de hand, dat hier een alom in den omtrek bekende heilige boom stond, bij de invoering van het Christendom door een kapel vervangen.
De huizen van het dorp zien er voor het meerendeel vriendelijk en net onderhouden uit. Rood of geel of wit, soms met tuinen er voor of er omheen, vertoonen zij zich vrolijk tusschen het groen. Er zijn eenige straten en er is een groot marktplein, dat met een pomp, een zware linde en een schoone acacia prijkt en waar ook de twee zeer aanbevelenswaardige logementen liggen. In het drukst van den tijd is hier, evenmin als in de gansche streek, op logies voor den gaanden en komenden man te rekenen. Zij zijn dan doorgaans door families bezet. Maar wanneer men er ook kome, op 't ontvangen van gasten zijn zij uitstekend ingerigt en wedijveren ze met die van Driebergen, Rijsenburg en Zeist in voorkomende bediening, goede tafel en billijke prijzen. De bezoekers van het heerlijk oord kunnen dus ook in dit opzigt Doorn met volle gerustheid tot hun rustplaats kiezen. Overigens doen zij wel, als zij zich niet al te lang onder de veranda's of op de balkons dezer inrigtingen ophouden, want zóó lang is de langste zomerdag niet, of hij is veel te kort, om alles te zien wat in den omtrek kan worden genoten.
Daar is - op vrij grooten afstand trouwens, al is die voor een' kloeken wandelaar niet te groot - de veelbezochte Darthuizerberg, met zijn jagershuis, waar men pannekoeken eet en van waar men een uitstapje maakt naar
‘Nellensteins gepleisterd graf’,
de witte piramide tusschen de hooge dennen op den heuvel, om welligt in den stillen avondstond den togt met een wandeling over de heide naar 't station Maarsbergen te besluiten. Daar
| |
| |
is, wat naderbij, van meer dan één hoogte menig prachtig heien boschgezigt te vinden. Daar is, vlak bij het dorp, op het landgoed Schoonoord meer dan één fraaije boschpartij en digt nevens den straatweg is er een liefelijk plekje, waar tusschen beuken en sparren, acacia's en dennen een romantische waterkom zich verschuilt, en statig is de lange laan voor het deftige grijze huis, van schilderachtige esschen omringd en met den éénen hoog gewassen en hoog gesnoeiden esch voor den ingang. Daar zijn liefelijke landwegen, van waar men het dorpje ziet liggen in zijn' rustigen eenvoud, als onder de hoede van het trotsche kasteelbosch en met den krans der buitengoederen er om heen. Daar zijn stille kronkelpaadjes door jonge dennenbosschen en breede zandsporen door de purperen heide, waarover de witte berken hun sierlijke kroonen buigen. Er is geen denken aan, om alle bezienswaardige punten te bezoeken, maar een proeve van de onderscheidene landschappen in den omtrek kunnen wij toch in een' niet al te uitgebreiden kring vinden.
Wij wandelen het kerkje langs naar den hoofdingang van het park rondom het kasteel - het deftige ijzeren hek tusschen de met vazen versierde hardsteenen pilasters en de statige beukenlaan daarachter. Er is geen vrije wandeling op de plaats, die om haar eerwaardig hout, haar' smaakvollen aanleg, haar breede vijvers een' welverdienden roem geniet, maar overigens geen bijzondere merkwaardigheid bezit waarom wij 't ons ten pligt zouden moeten stellen er den toegang te vragen. Ook het fraaije, groote huis is daartoe te veel gemoderniseerd. In de vorige eeuw vertoonde 't zich als een ruim, niet zeer hoog hoofdgebouw, met een' zwaren vierkanten toren op den hoek. Een dergelijke, iets hooger maar minder dik, aan de andere zijde van den voorgevel, bevatte de poort, waarheen een houten brug den toegang gaf, en twee ronde torens prijkten aan den achtergevel. Thans zijn de muren even hoog opgetrokken en onder één groot dak gebragt, zoodat het een colossaal vierkant gevaarte is geworden, aan welks voormalige bouworde alleen de ronde hoektoren nog herinnert. De vierkante torens aan het front werden twee kleine, vooruitspringende vleu- | |
| |
gels, waartusschen tegenwoordig de ingang wordt gevonden. Nog altijd omringt een gracht het edele huis, maar de oude en de nieuwe muren zijn met dezelfde pleisterlaag bedekt, zoodat het zich meer als een aanzienlijk landhuis, dan als een oude burgt voordoet.
In den aanvang der 14de eeuw werd het kasteel gesticht door den domproost Floris van Jutfaas. Diens leenvolger Hendrik van Mierlar voltooide den begonnen bouw en tot in 1634 bleef het door de achtereenvolgende domproosten bewoond. Had welligt de verwoesting van Doorn door den Hollandschen graaf in 1322 aanleiding gegeven tot het stichten van een versterkt kasteel, 't kon de dorpelingen in 1420 en 21 niet beschermen tegen de Geldersche stroopers, die er kwamen plunderen en branden. En zijn weerbaarheid werd niet op de proef gesteld, toen hier in 1584, evenals op Sterkenburg, Staatsche soldaten onder bevel van Philips Cassel in bezetting lagen. 't Laat zich vermoeden, dat zulk een inlegering voor huis en hof niet zeer voordeelig was. Reinier van Goltstein, die 't kasteel en de daarbij behoorende landerijen als vrij eigen goed in 1634 kocht, droeg het aan prins Frederik Hendrik als graaf van Buren op. Sedert werd het als een leen van Buren door verschillende familiën bezeten, terwijl het in 1536 als een ridderhofstad werd erkend. De heer Labouchère is tegenwoordig eigenaar van het Huis te Doorn.
Van het voetpad langs den zoom van het bosch zien wij het deftige gebouw, tusschen het hooge hout indrukwekkend gelegen, en volgden wij dit pad met zijn groene hagen, dan zou 't ons op de plaats achter het huis brengen. Maar zóóver gaan wij niet. Bij de vriendelijke, fraai met klimplanten en wilde rozen begroeide chalet kiezen wij de prachtige wilde laan, die uitloopt te midden van heerlijke boschpartijen, waar uit den heuvelachtigen, met donzig mos en wuivende varens begroeiden, met bruine, roode en geele bladeren bezaaiden bodem krachtige stammen oprijzen, waar de rijke herfsttinten schitteren in volle heerlijkheid, waar de najaarszon straalt tusschen de bonte loofgewelven en een opening in het hout ons een uitzigt gunt op het torentje van het dorp,
| |
| |
met zijn scherp verlichte huizen. Een der paden voert ons naar den straatweg, tegenover het hek van het landgoed Buitenzorg, met zijn lange regte laan. Nog eens komt van de breede, schoone heirbaan, die wij een eindweegs volgen in de rigting van Doorn, het ‘Huis’ in 't gezigt en dan slaan wij een zijlaan van acacia's en jonge beuken in, om ons te laten leiden naar de heidevelden en dennebosschen ten N. van den straatweg, waar weêr andere tafereelen en nieuwe schoonheden ons wachten.
Hier vinden wij de witte zandsporen door de graauwe heide, het fijne grijs- en blaauwgroene korstmos, den paarschen bodem, waar de erica haar' bloem nog niet heeft verloren, de blanke berken en de grijze beukenstammen, het teedere groen der jonge sparren, het gouden loof van het wilde kreupelhout, het diepe blaauw der verre heuvels, de donkere lijnen der bosschen, golvend langs de hoogten en neêrdalend in de valleijen - al de liefelijkheid en den ernst van het landschap, waar de menschenhand den ruwen zandgrond bedwong, maar nog niet onbetwist en onverdeeld heerschappij voert over de weerbarstige natuur.
Zijn wij op den grintweg naar Maarn gekomen, dan zien wij een der zegepralen, door zorg en geduld in den loop der jaren op haar behaald. Daar liggen kampen hakhout en bosch, sparren en beuken, berken en acacia's, weiden en bouwvelden, eikenlanen en boschpleintjes en op een glooijende hoogte het vriendelijke witte huis van Zonheuvel, met zijn rieten dak en zijn weelderige klimplanten, met zijn boerderij en zijn' boomgaard er nevens. Een halve eeuw geleden was alles hier barre wildernis. Thans is het grondgebied van Zonheuvel, met de daaraan grenzende bosschen van Schoonoord, een der sieraden van den omtrek en de weg naar Maarn wordt niet vergeten door wie in den zomer in de rijk bevoorregte streken, waardoor onze togt ons leidde, vertoeven.
Zonheuvel ligt op een vrij aanzienlijke hoogte. 't Ontbreekt in den omtrek aan fraaije en ruime vergezigten niet. Even voorbij het huis, waar de weg naar Maarn benedenwaarts loopt, opent zich een heerlijk uitzigt over de groote, golvende heide. Hier en
| |
| |
daar breken donkere dennenbosschen het bruin van den ruigen bodem, dat allengs in het fijne blaauw van het verschiet overgaat. De witte dampkolom wijst de spoorbaan aan, die de uitgestrekte wildernis doorsnijdt. Hoog boven de heuvelen verheft zich van verre de slanke toren van Amersfoort en ginds rijst de piramide van Austerlitz. Donkere wolkschaduwen ijlen in vliegende vaart door de dalen en klimmen tegen de hellingen op, als op den voet gevolgd door stroomen van licht. De torens in de verte steken zwartgekleurd tegen den grijzen hemel af, om straks weêr helder verlicht te blinken aan den horizon. De versterkende wind suist door de toppen van het hout aan den grintweg, de ritselende bladeren afstroopend van de takken en ze voor zich uitjagend in wijde kringen. Het korte gras beeft op zijn' stengel en de jonge stammen buigen zich voor de magtige geesten, die in wilden galop komen aanrennen over de heide. Daar is gezondheid en levenskracht in te ademen met volle teugen! Maar de tijd voor de open rijtuigjes en de ligte zomertoiletjes is voorbij. Thans zien wij ze ook niet. Eenzaam en stil is het op den weg. Verlaten is de uitspanning te Maarn, en de buitens bij den viaduct in den spoorwegdijk, om het aanzienlijk landhuis van den Plattenberg gegroept, hebben hun bewoners zien heengaan. De vrolijke drukte van den zomer is hier met den zomer verdwenen.
Als wij terugkeeren naar Doorn, dan genieten wij van den heuvel, die langzaam naar de zijde van het dorp afdaalt, het fraaije gezigt op de boschrijke streek, waartusschen de torenspits uitsteekt en waartegen de witte huizen krachtig uitkomen. En voert eindelijk de wagen, die van Wijk bij Duurstede over Doorn naar 't station Driebergen rijdt, ons terug langs de bosschen van ‘het Huis’ en de buitengoederen Buitenzorg, den Hirtler en Aardenburg, dan gaat de najaarszon bloedrood n purperen en gouden wolkgevaarten onder. Achter de fierei stammen blinkt haar gloed in wonderbare heerlijkheid, als om ons bij het afscheid nog eens de majesteit van den herfst in dit indrukwekkend schoone landschap te toonen.
| |
| |
| |
Aanteekeningen.
Bl. 102. Een der hofsteden aan den straatweg bij het fort heet Vrededaal. Eertijds stond er een klooster van dien naam, bewoond door Hieronymus- of collatiebroeders, van het vermaarde Hieronymusdal te Delft afkomstig en sedert 1419 levende naar de inzettingen der reguliere kanunniken van Windesheim. In den aanvang der 15de eeuw gesticht, werd het in 1527 door de Gelderschen verbrand. Later herbouwd, werd het in 1585 verwoest, opdat de vijand er zich niet zou nestelen, en in het volgende jaar gesloopt. Tegenover het klooster lag het Leprozenhuis, Melaten genoemd, in 1528 in de asch gelegd.
De destijds bestaande buitenplaatsen tusschen Utrecht en Doorn zijn vermeld, met opgave van de namen der eigenaars, in Christemeijers nog altijd wel bruikbaar boekje: Het lustoord tusschen Amstel en Grebbe (1837), minder volledig in v.d. Monde's: Utrecht en derzelver fraaije omstreken, met kaartje (1842.) De in zijn' tijd bestaande verzamelingen voor wetenschap en kunst in Utrecht zijn daarin beschreven, o.a. ook die op Vollenhoven van den baron van der Capellen, wiens treurig ziek- en sterfbed in de onlangs verschenen autobiografie van prof. Mulder op aandoenlijke wijze herdacht wordt.
Een goede wandelkaart van Utrecht en omstreken, met bijschrift van Martin Kalff, is uitgegeven bij J.G. Broese te Utrecht.
Hoe zich in de vorige eeuw het Vrouwenklooster, de huizen Zeist, Kersbergen, Rijzenburg en Doorn en het poortje van Blikkenburg vertoonden, is o.a. te zien in de platen, behoorende bij den Tegenw. Staat van Utrecht.
Over de geschiedenis en den voormaligen luister van het vrouwenklooster is tamelijk veel voor den belangstellende te vinden. Oorkonden betreffende de stichting, eenige bezittingen, en hooggaande twisten met den abt van Oostbroek zijn uitgegeven door het Hist. Gen. te Utrecht: Codex
| |
| |
dipl. serie 2, Deel 4, Afd. 2. Een dagverhaal, geschreven door de abdis Hendrika van Erp, is bewaard Matth. Anal. Daaruit blijkt o.a. dat de kerk met twee torens prijkte, waarvan een in 't begin der 16de eeuw inviel, dat er een priesterhuis en een bouwhuis werd gevonden, dat het door een muur met twee poorten was ingesloten - dat het klooster in 1516 en '17 door Hendrik van Nassau met vele edelen en in 1545 door keizer Karel en den bisschop werd bezocht - dat in 1527 de Gelderschen er veel moedwil bedreven en in 1528 den windmolen verbrandden, de kerk beschadigden en plunderden, bedden weghaalden, de glazen stuk sloegen, terwijl in hetzelfde jaar Floris van Egmond er kwam, met veel volk, dat de veulens van het klooster meênam - dat in 1543 de nonnen met blanke messen werden bedreigd. Voorts blijkt uit Matthaeus, dat het klooster in 1583 nog stond en in orde was, zoodat de opgaaf in den Tegenw. Staat, waarbij 1548 als het jaar der slooping genoemd is, onjuist is. Dodt van Flensburg I, bl. 166, bewaarde 't relaas van den moedwil en de ontheiliging, in 1481 er gepleegd door de partijgangers van David van Bourgondië, in tegenwoordigheid van den bisschop zelven. Ook Oostbroek en Vrededal leden destijds groote schade.
Omtrent de abdij van Oostbroek zijn in dezelfde bronnen berigten te vinden. De steenen doodkist, er opgegraven, is beschreven in het Nieuw Archief van K. gesch. 2de serie, Deel VIII, bl. 408 en in den catalogus der Archeol. Verg. van het prov. Utr. Gen. (1868) bl. 169. Ook die te Zeist gevonden is daar vermeld, bl. 170.
De opgaven omtrent de geschiedenis van Houdringe heb ik te danken aan jhr. F. van Bevervoorde tot Oldemeule te Amsterdam, wiens moeder uit het thans uitgestorven geslacht v. Westrenen van Themaat stamde. Zulke mededeelingen omtrent weinig bekende bijzonderheden zijn altijd welkom.
Bij het huis Kersbergen is de poort der oude ridderhofstad nog over.
Bl. 118 lees Rotgarius voor Lotgarius.
| |
| |
Cornelis Schellinger was, volgens mededeeling van prof. de Hoop Scheffer te Amsterdam, in 1715 bij de gemeente in de Zon gedoopt, ging echter in 1729 tot de gemeente bij 't Lam over, waarschijnlijk uit ingenomenheid met den leeraar Joh. Deknatel. Deze Deknatel was een vurig voorstander van de Hernhutters en woonde geregeld hun oefeningen bij. Ook Schellinger zal daar niet ontbroken hebben.
Nadere bijzonderheden omtrent Bethanië zijn te vinden in de jaarlijksche verslagen dier aanbevelenswaardige inrigting.
In de vorige eeuw lag op den hoek der laan van het huis te Zeist, de buitenplaats Beek en royen. Het ouderwetsche huis (van Hoog Beek en royen te onderscheiden) ligt nog in de dorpsstraat, tegenover de laan, op bl. 128 vermeld; op het terrein van dat landgoed is blijkbaar later een reeks huizen gebouwd.
Schaerweijde en de Breul waren van ouds ambachtsheerlijkheden, later onder de hooge heerlijkheid Zeist gebragt. De Breul behoorde, evenals de heerlijkheid Kattenbroek, aan de Heeren van Moersbergen.
Rijn wijk wordt als een zeer oude plaats vermeld. In 1005 werd de hof aldaar door graaf Balderik en Adela aan de abdij van Deutz geschonken. De graaf van Gelder werd er in 1256 eigenaar van. In 1725 zocht de proost der Luxemburgsche abdij Orval er met veertien kloosterlingen, om hun Jansenistische gevoelens verdreven, een wijkplaats.
Een der Heeren van Moersbergen, Bartholomeus de Wael, was een ijverig voorstander van de zaak der Staten tegen den koning van Spanje, een der Stichtsche gemagtigden tot het ontwerpen van de Unie en met den toenmaligen Heer van Sterkenburg in 1584 een der aanvoerders van het krijgsvolk ter bescherming van Utrecht.
| |
| |
Schoonoord bij Doorn behoort ook tot de betrekkelijk oude lustplaatsen. In de vorige eeuw behoorde zij aan Mr. Hendrik Swellengrebel, Deken van het Domkapittel.
Omtrent de stichting van het huis te Doorn loopen de berigten uiteen. De gewone voorstelling, volgens welke het in 't begin der 14de eeuw door Floris van Jutfaas is gesticht, is in den tekst gevolgd en daar in verband gebragt met de verbranding van Doorn door graaf Willem den Goede, die verbitterd was omdat Jacob van Oudshoorn tegen zijn' wil tot bisschop gekozen was. Arent toe Bocop laat daarom ‘des nyen ghecoiren byscops wthoff ende woeninghe tot Doern’ met alles wat daar in was, verbranden en vernielen (Cod. Dipl. 2de serie, Deel V, bl. 254). Volgens Freschot: Hist. de la vılle et province d'Utrecht werd het prachtige huis van Floris van Jutfaas, ‘bij Utrecht’, met al zijn rijke meubels daarom verbrand, want aan hem weet de graaf vooral den uitslag der verkiezing. Witkamp, Gesch. den 17 Nederl., Deel II, bl. 551, past dit toe op het Huis te Doorn, en noemt den Domproost Floris van Zutfen. De zaak is dus nóg niet in 't reine. |
|