| |
| |
| |
Te Vught en naar Boxtel.
De wijze en wakkere schoolmeester Lichtknecht was van oordeel, dat men voor zijn vrienden fraaije en welriekende bloemen tot een' ruiker garen moet, maar hun geen brandnetels of kwalijk geurende kruiden behoort aan te bieden. Hij wil, dat men hen deelgenoot make van verblijdende ervaringen, niet hen lastig valle met zijn klagten en grieven. Daar is in de wereld zooveel goeds en schoons, wat zouden wij elkander bij voorkeur onthalen op het onaangename en verdrietige! - Vader Lichtknechts raad hebben wij niet vergeten bij de mededeeling van wat ons op onze zwerftogten door het land onzer inwoning ontmoette. Hun, die welwillend met ons wandelen, - onzen bekenden en onbekenden vrienden - gunden wij gaarne 't genot van vriendelijken zonneschijn, liefelijke landschappen, goede wegen, verkwikkende koelte. De brandende hitte, de gure windvlagen, de graauwe luchten, de kille regens, de vervelende landstreken hielden wij voor ons en lieten er alleen zóóveel van zien, als noodig was ter herinnering, dat niet alles even aangenaam is, of niet alles even bezienswaardig. Trouwens, zelven hadden wij niet te klagen. In den regel troffen wij het goed genoeg, om met voldoening onze wandelingen te volbrengen; ook het minder aantrekkelijke heeft ligt nog wel iets schoons en belangrijks en een portret- | |
| |
schilder behoeft immers niet met angstvallige naauwkeurigheid alles weêr te geven, wat misschien op dat oogenblik het gelaat, dat hij afbeeldt, ontsiert. Hij heeft het op het doek te brengen, zooals het doorgaans is. Te beter zal hij het doen, naarmate hij het beter kent en het tijdelijk gebrek, de voorbijgaande uitdrukking, van het wezenlijke in de trekken weet te onderscheiden. Wat schaadt het, of wij toevallig eenig welbekend landschap zagen onder een' somberen hemel, of ontdaan van zijn' zomerdosch! Dat is het wezenlijke niet en een weinig herinnering, een weinig fantasie is voldoende, om het te brengen onder het licht, waarin wij 't het
liefste zien. - Vader Lichtknecht zal ons blijven vergezellen. Bij voorkeur zullen wij het verblijdende, het opwekkende, het boeijende, het schoone overal en in alles blijven zoeken en opmerken. Maar een enkele maal mag wel eens verhaald worden van een' nagenoeg mislukten togt, van een' bijna hopeloos verloren dag. Zij behooren ook tot de reisavonturen, waarop een wandelaar zich heeft voortebereiden.
Heerlijke dagen hadden wij doorgebracht in het Gooi. Het plan tot een' nieuwen togt is in hoofdzaak vastgesteld. Op weg naar Limburg willen wij eenige bezienswaardige gedeelten van N.-Brabant bezoeken. Een vroege trein zal ons van Hilversum brengen naar Utrecht. Daar vinden wij de aansluiting naar den Bosch. Voorts zullen wij over Vught naar Boxtel wandelen en hebben wij den tijd, dan gaan wij over Haaren naar Oisterwijk, om naar gelang van omstandigheden, daar een' dag te vertoeven of wel naar Eindhoven te vertrekken. Tijdig zijn wij te Hilversum aan het drukke station. De lucht dreigt met regen, maar 't is zomer en de voorteekens zijn niet ongunstig. De tijd, waarop onze trein uit de hoofdstad moet aankomen, is daar. Maar de trein zelf is er nog niet. De minuten rekken zich uit tot een kwartier, tot een half uur. Het exemplaar der vermaarde houten borden, dat het station Hilversum versiert, om te
| |
| |
verkondigen, ‘dat de trein uit.... vermoedelijk... u.... m. te laat zal aankomen,’ blijft in de nooit gestoorde rust. Met plegtige onaandoenlijkheid zet de wijzer der stationsklok zijn' cirkelgang voort. Ongeduld en spanning beginnen zich te vertoonen op het gelaat en in de bewegingen der talrijke wachtenden. Eindelijk, eindelijk klinkt het lang verbeide sein. De stoomfluit gilt even oorverscheurend, alsof de trein op zijn' tijd kwam, maar voor ons is 't welkome muziek. Onverschillig rijdt de lange sleep wagens 't station binnen. Nu haastig uitgestegen en haastig ingestapt. 't Is toch wel te bemerken, dat de trein te laat kwam, want met dubbele hevigheid worden de portieren digtgeslagen. Voort gaat het naar Utrecht.
De aansluiting is gemist. De trein naar den Bosch is juist vertrokken. De berekening faalt. Een drietal uren van den dag zijn verloren. Digter zijn intusschen de nevelen geworden. De wind is naar een' ongunstigen hoek gekrompen. De zon is blijkbaar geneigd, den strijd op te geven. Zeldzamer worden de oogenblikken van hoop. Daar begint de vochtige motregen, straks gevolgd door gure slagregens bij aanwakkerenden Z.W. wind. Ook de uren wachtens te Utrecht zijn voorbij. De trein verlaat het station van den Ooster-spoorweg. Halt bij ‘de forten’. Uitstappen in een woestijn, waar de wind giert en de regen snerpt. Wederom wachten. Daar komt de trein van 't station van den Rijn-spoorweg, die ons opnemen moet. De coupé's zijn nagenoeg allen bezet. Draven langs de wagens. ‘Vóór is nog plaats,’ zegt een conducteur. ‘Achter is nog plaats,’ verklaart een ander. Ten laatste zinken wij weg tusschen twee dikke passagiers, die ons even hartelijk vèr wenschen, als wij 't hen doen. Voorwaarts. Langzamerhand zakken wij op onze plaats. Als de rit lang duurde, zouden wij welligt ook allengs het gebruik onzer ledematen terug krijgen. Lange dwarsstrepen en biggelende droppels op de glazen toonen ons, dat de regen nog niets is verminderd en als aan de tusschenstations de portieren opengaan, dringt een koude luchtstroom binnen. Mistroostig slaat de witte damp der locomotief op de velden neêr. De vruchtbare landstreek, die wij door snellen, ziet er droevig uit. De fraaije
| |
| |
toren van de ruïne van Schonauwen, tusschen Houten en Schalkwijk, blijft achter het nevelgordijn verscholen. De roode daken van Kuilenburg glimmen van den regen en in de sporen der landwegen blinken de plassen. Van de drie merkwaardige spoorwegbruggen zien wij de rivieren met een somber waas overdekt. Het huis Waardenburg aan den schoonen dijk bij de Bommelsche brug is naauwelijks te onderscheiden. Ammerzode bij de brug van de Maas is gansch onzigtbaar. 't Is goed, dat wij een bezoek aan de streek tusschen Utrecht en den Bosch ditmaal maar niet op 't programma hadden geplaatst! In de groote, groene vlakte tusschen de Maas en de Brabantsche hoofdstad teekenen zich enkele verre kerktorens als grijze vlekken tegen den graauwen hemel af. En nu zijn wij aan 't station waar wij uitstijgen. De bagage ter verzending naar Eindhoven wordt aan het goederenbureau bezorgd. Wij hebben niets meer te doen, dan de wandeling te beginnen. Maar de wind giert en de regen stroomt neêr met onverminderde kracht. Er is geen denken aan, om in deze omstandigheden den open steenweg naar Vught op te gaan. Het middaguur is intusschen reeds lang voorbij en de dag is reeds veel te kort geworden, om ons plan te kunnen ten uitvoer brengen, terwijl wij in al die uren nog niets hebben gedaan. Gelukkig heeft de oude stad der hertogen haar prachtige St. Janskerk. Daar kunnen wij afwachten, of het oproer der elementen welligt nog wat zal bedaren. De fraaije stad, met haar breede bogtige straten en nette, meest gepleisterde huizen, met haar ruim marktplein en haar deftig raadhuis, met de reeds eenigszins Belgische type van haar gebouwen en haar bewoners, vertoont zich zoo gunstig, als haar in deze omstandigheden mogelijk is, maar zoo spoedig ons mogelijk is, haasten wij ons naar de kerk. Een blik op 't uitwendige, op de oude, uitgeregende en verweerde versierselen, op de nieuwe, met groote zorg en kennis gerestaureerde
gedeelten, - een bezoek in de werkplaats, waar de talrijke beelden, bloemen, arabesken worden gebeiteld - en dan opent ons de koster den toegang tot de hooge, indrukwekkende gewelven van den schoonen tempel. Wij zien met bewondering en belangstelling de slanke zuilen, de
| |
[pagina t.o. 161]
[p. t.o. 161] | |
P.A. Schipperus, del.lith S. Lankhout & Co den Haag
| |
| |
beschilderde ramen, de smaakvolle en sierlijke beeldhouwwerken, wier regte waardeering een afzonderlijke studie vereischt. Voorts staan wij weêr op de natte straat, in regen en wind. De Vughterstraat, die van de markt uitgaat, is niet ver, maar 't zou dwaasheid zijn, de booze geesten van den storm te trotseren. Alzoo weêr terug naar 't station, om daar te wachten, tot de trein naar Vught vertrekt. Maar weêr zijn eenige uren van den dag voor ons doel verloren. Inmiddels begint toch de lucht wat te breken en welligt mogen wij nog op een' droogen en helderen avond hopen.
't Is reeds ruim vier uur, als wij in Vught aankomen, maar de dag is nog lang genoeg, om althans iets te kunnen zien. Aanvankelijk worden wij ook niet teleurgesteld. De wind blijft guur en de wegen zijn modderpoelen, voor zoover zij niet geplaveid zijn, maar de regen heeft althans opgehouden en de zon breekt door de wolken. Hoe zonderling schittert alles in haar' kouden glans, in haar schel en verraderlijk licht! 't Is een echte waterzon! Toch begroeten wij haar met blijdschap. De dag zal toch niet geheel verloren zijn.
Vught is een groot en fraai dorp, dat om zijn welvarend voorkomen en zijn talrijke buitenplaatsen een welverdiende vermaardheid geniet en door de Boschenaren druk wordt bezocht. Ook ontbreekt het er niet aan overblijfsels uit vroeger eeuwen al is er niets meer gespaard uit den tijd, toen het vermoedelijk de hoofdplaats was van de uitgestrekte gouw Taxandria, toen, er geld werd gemunt en tol werd geheven en de gouwgraven waarschijnlijk hun hof hielden op den lang verdwenen burgt bij 't naburige Rummel, thans onder de gemeente St. Michielsgestel behoorende. De vrome graaf Ansfried, die als achttiende bisschop den zetel van Utrecht beklom, schonk in het jaar 1006 aan het door hem gestichte klooster Hohorst bij Amersfoort - beter als de Heilige Berg bekend - de helft van den tol en de munt te Fugthe, het vierde deel van het bosch Fughoute en Rumelo, met het geheele voordeel van het geregt. Al zijn er in dit deel van Brabant dan ook plaatsen, wier namen veel vroeger worden vermeld, zeker is Vught van hoogen ouderdom
| |
| |
en aan zijn munt en tol als een hoofdplaats te herkennen. 't Moet dus reeds vroeg een belangrijke plaats zijn geweest. Maar bisschop Ansfried zou haar stellig niet meer herkennen, wanneer hij er nog eens kon terugkeeren! Stond zij sinds onheugelijke tijden haar' rang als hoofdplaats af, wies de stichting der Brabantsche hertogen in het naburige, onder Orthen gelegen bosch, haar reeds sinds het midden der 12de eeuw ver boven het hoofd, onder de dorpen mag Vught een der aanzienlijksten en welvarendsten worden genoemd. Gebouwd aan de groote wegen van den Bosch naar Breda en Eindhoven, die zich hier splitsen, was het verkeer er levendig vóór dat de spoorbaan werd gelegd; en nam de spoorweg, in 1868 geopend, ook veel van de drukte van karren en rijtuigen weg, hij bevorderde er op andere wijze leven en bloei, terwijl 't er nog in den zomertijd aan bezoekers en equipages geenszins ontbreekt. Een niet onbelangrijke nijverheid, door looijerijen, brouwerijen, een olieslagerij, een spijkerfabriek en sedert eenigen tijd ook door de groote stoomdrukkerij der Catholieke Illustratie vertegenwoordigd, verspreiden er welvaart. Maar aantrekkelijk is 't vooral door de vele nieuwe en deftige heerenhuizen en de talrijke buitengoederen, deels in het dorp zelf, deels in den naasten omtrek te vinden. Het heeft dus alleszins aanspraak op ons belangstellend bezoek en wij mogen 't waardeeren, dat de regen althans lang genoeg ophoudt, om ons de kennismaking te vergunnen.
Wie van den kant van den Bosch komt, zou welligt omtrent het aanzien der Vughtsche heerenhuizen een wat al te groote verwachting opvatten. Bij den ingang van het dorp liggen, behalve eenige villa's, een paar groote en breede gebouwen. Het eene, eigenlijk uit twee huizen bestaande, door hooge witte muren en kapitale inrijpoorten verbonden, heet Sophia'sburg. Een uitgestrekte tuin, met hoog en eerwaardig geboomte, ten deele achter de muren gelegen, behoort er bij. Deze bezitting ontving haar' tegenwoordigen naam naar niemand minder, dan
| |
| |
naar onze overleden Koningin, terwijl daaraan tevens min of meer de herinnering aan de beroemde Sophiakerk te Constantinopel is verbonden. Dit landgoed toch, in den jare 1847 door koning Willem II gekocht, staat op de plaats van het oude Karthuizersklooster, sedert 1471 alhier gevestigd en in 1566 door beeld-stormers uit den Bosch geplunderd en verwoest, na in 1543 ternaauwernood een dergelijke ramp van de soldaten van Maarten van Rossem te hebben afgekocht. Hertog Karel de Stoute, onder wiens bestuur de stichting herwaarts werd overgebragt, verlangde dat zij den naam zou dragen van de kerk, die in het jaar 1453 tot diepe smart der Christenheid in handen der ongeloovigen was gevallen. De kloostergronden, aan particulieren behoorende, stonden geruimen tijd als de hofstede Vlijt en Zegen bekend, maar sedert ruim 30 jaren prijkt op de steenen palen der hoofdpoort weer de dubbele naam: Sophiae Domus 1471 - Sophia'sburg 1848, waarin de herinnering is vereenigd aan de voormalige bestemming van het gebouw en aan zijn' rang als koninklijk eigendom. Tegenwoordig behoort het intusschen niet meer aan het vorstelijk geslacht.
Het andere huis, er tegenover, draagt den bescheiden naam van Parva Domus - 't kleine huis - in den gevel. En als dit gebouw met zijn breed front nog maar een ‘klein huis’ mag worden genoemd, dan hebben wij ons in Vught op het ontmoeten van colossale bouwgevaarten voortebereiden! Deze verwachting nu zou wel eenigszins worden teleurgesteld, maar wij vinden toch in en nabij het dorp meer dan één heerenhuis, dat evenals Sophiasburg en Parva Domus een belangrijke uitgestrektheid gronds beslaat.
Wij komen van den kant van het station, langs den breeden, met linden beplanten weg, van waar verschillende dwarswegen uitgaan, allen met grooter en kleiner huizen in 't groen omzoomd. Wij ontvangen terstond den indruk, dat het een groot dorp is en het duurt eenigen tijd, eer wij zijn aangekomen in wat als de kom kan worden beschouwd, waar, bij de tegenwoordige Hervormde kerk, de wegen naar Breda en Eindhoven uiteenloopen.
| |
| |
Hier ligt het ruime witte huis van Zionsburg met zijn drie daken, te midden van een' smaakvollen aanleg en van statig hout omringd. Het jaartal 1663 in den gevel zal wel het jaar der stichting van het tegenwoordige gebouw aanwijzen. 't Is dan ook nog eene ouderwetsche, hoewel eenigszins gemoderniseerde huizinge. Maar de naam is veel ouder, even als het landgoed, dat een kommanderij der Duitsche orde onder de Balije van Aldenbiesen was. Een onderaardsche gang - ditmaal niet in de verbeelding, maar werkelijk bestaande - voerde uit een der kamers van het gesticht naar de daar tegenover gelegene kerk. Pogingen, om er in door te dringen, mislukten door het water, dat er in staat en de bedorven lucht, die er heerscht. Behalve deze thans ontoegankelijke doorgang, is de tiendvrijheid van het goed, van ouds in Brabant zeldzaam, een der weinige overblijfselen uit den tijd, toen 't een geestelijke bezitting was. Sedert 1848 behoorde het eenigen tijd aan Z.M. Koning Willem II en deelde het dus in de eer, aan het voormalige Karthuizers-klooster beschoren.
Gelijk het wapen van Vught, nevens den Brabantschen leeuw, een' sleutel en twee olijftakken, twee kerken vertoont, zoo bezat het dorp ook reeds vóór de hervorming, een tweetal bedehuizen. Dat tegenover Zionsburg, thans voor zoover het nog bestaat aan de Hervormde gemeente behoorende, was het eigendom der kommanderij en jonger dan de parochiekerk, de ‘oude kerk’ genoemd en tegenwoordig voor de R.C. eeredienst bestemd. Daarentegen was het veel grooter en aanzienlijker, althans tijdens den brand, waardoor het in 1603, bij het tweede beleg van den Bosch door prins Maurits, verwoest werd. Alleen het koor en de zijpanden werden hersteld en zoo staat de kerk na die ramp op eenigen afstand van zijn' toren. Een zevental steenen, met nagenoeg uitgesleten en half onkenbare voorstellingen uit het lijden van Jezus, in den buitenmuur van het koor gemetseld, is bij de verwoesting gespaard gebleven. Als voortbrengsel van oude kunst heeft het beeldhouwwerk waarde, maar de tand des tijds heeft er geweldig aan geknaagd en de regens hebben het hunne gedaan, om de figuren uit te wisschen. Gelukkig was het muurwerk van den
| |
| |
schoonen toren hecht genoeg, om al de stormen te weêrstaan, die sedert zijn stichting in 1560 over het veel beproefde dorp zijn gegaan. Wèl brandde de spits, weinig jaren na de voltooijing, door een onweder af; wèl woedden de vlammen in zijn nabijheid, toen in 1583 Staatsche troepen den rooden haan lieten kraaijen boven de Vughtsche daken; wèl lekten de vurige tongen zijn zijden, toen de kerk in puin viel; wèl dreigde de moedwil en de roekeloosheid van Fransche soldaten in 1672 en 1794 met groote gevaren; wèl gierden sinds ruim driehonderd jaar de stormen om zijn kruin en brak er menig onweêr over los, maar nog altijd staat het kloeke en edele gevaarte vast, en statig rijst het boven de linden van de dorpsstraat en den krans van daken aan zijn' voet. De spits ontbreekt. Een houten hek sluit het torenplat af, en in zoover vertoont zich de toren als een onvoltooid bouwwerk, gelijk onze steden en dorpen er zoo zoovelen tellen. Gelukkig ontsiert geen kinderachtig koepeltje of ander bij den stijl niet passend geknutsel den kloeken en toch slanken reus, die met zijn banden van rooden bak- en grijzen zandsteen, zijn smaakvol en eenvoudig geornamenteerde contreforts, zijn' goed geëvenredigden traptoren, veilig gerekend mag worden onder de fraaije proeven van kerkelijke bouwkunst en een bewijs van het aanzien, dat de plaats, in wier midden 't gesticht werd, ondanks de reeds doorgestane oorlogsrampen genoot. Ook in dezen tijd is het schoone dorp zijn' schoonen toren waard. Heeft het door de nabijheid der vaak belegerde vesting in den loop der eeuwen veel geleden, zag het zelfs een zijner rijke bronnen van welvaart - zijn bloeijende lakenweverijen - daardoor geheel verloren gaan, sedert het begin dezer eeuw genoot het niets dan voordeelen van zijne ligging en jaar op jaar breidt de kring zijner woningen zich uit, terwijl het aantal nieuwe, sierlijke heerenhuizen bij voortduring toeneemt.
Behalve het ouderwetsche, deftige Zionsburg, dat wij lang genoeg beschouwen kunnen, nu een nieuwe regenbui ons geruimen tijd onder de veranda van het Bijltje gevangen houdt, heeft Vught nog eenige andere oude huizen en buitenplaatsen over. Een enkel ‘kasteeltje’ is gesloopt, zoo als Spreeuwen- | |
| |
stein, waarvan alleen de naam op het hek naast de herberg is bewaard gebleven, maar in het dorp zelf vinden wij nog het groote, onregelmatige huis van het oud-adellijke Leeuwenburgh, half wit en half rood, met een' witten, gekanteelden toren in het front en een laag, antiek torentje daarnevens. Daar tegenover, op eenigen afstand, zien wij het geele huis van Leeuwenstein, met zijn' puntgevel, in een digt begroeid bosch, te midden der lage, groene weiden. Aan den dijk - bij wiens ingang, tusschen het groote, geele klooster en de geele R.C. kerk, de steenen palen staan, met de wapens van Beresteyn en Bruart - ligt het eveneens geel gepleisterde huis Muiserick en op korten afstand het belangrijkste van allen: het fraaije, nog welbewaarde kasteel Maurick, ook met geelen pleister aangestreken. Geel schijnt hier een gezochte kleur.
Bij ons bezoek aan Vught hadden wij gehoopt, Maurick te kunnen bezigtigen. 't Was een der redenen, die ons derwaarts trok. Maar op dezen dag der teleurstellingen werd ook deze verwachting niet vervuld. De burgtheer, Jhr. J. van Beresteyn, is krank en de dorpelwachter weigert, ons verzoek aan zijn' heer over te brengen. Wij mogen trouwens niet onbescheiden zijn en vergenoegen ons voorshands met de beschouwing van het uitwendige van het kasteel, in de hoop, dat wij bij gunstiger gelegenheid die thans gesloten slotpoort wel zullen zien opengaan.
Die hoop werd ook niet bedrogen. Uw gids werd later gastvrij op het huis ontvangen en mogt onder het zeer gewaardeerd geleide van den schoonbroeder des eigenaars, den gep. kolonel der artillerie C.M. de Jong van Rodenburgh, het merkwaardige gebouw in al zijn bijzonderheden bezigtigen.
De zomer was intusschen voorbij gegaan; de herfst had plaats gemaakt voor den winter - den voor Brabant zoo noodlottigen winter van 1880/81 - en de winter was vervangen door wat men ten onzent lente noemt. Die pasgeboren lente heeft nog
| |
| |
alle herinneringen aan het barre jaargetijde behouden. Nu en dan stuift een digte sneeuwjagt over de velden; kletterende hagelsteenen wisselen de sneeuwvlokken af; dan weêr breekt de grillige voorjaarszon door; onder alles snijdt de gure wind tot in 't gebeente. De spoorwegdijk loopt door een meer. Onmiddellijk achter 't station van den Bosch strekt zich een onafzienbare watervlakte uit, waaruit in de verte het torentje van Vlijmen oprijst en waarin eenige landwegen verdwijnen. De gansche groene vlakte, waarover dezen zomer ons oog weidde, ligt onder de golven, die het ongelukkige Nieuwkuik hebben verwoest. De dorpen daarginds zijn alleen met een schuitje, of over land slechts langs een' grooten omweg te bereiken. Door een meer loopt ook de breede keiweg naar Vught, zoodra wij de oude poort met haar beide torens uit zijn. Van hier gezien schijnt de hoofdstad als op eene smalle landtong in een zee te liggen. Door de wateren bedekt is de Vughtsche heide, waar in 1600 Breauté en Lekkerbeetjen streden en waar de van ouds beroemde ‘torentjesgalg’ de ter dood veroordeelden wachtte. Tot 1795 stond hier het geduchte werktuig des doods, met zijn drietal steenen palen, en die van Vught moesten bij de teregtstellingen de ladders aanbrengen. Van houtschatten, tollen, marktgelden en andere ongelden, door de stad geheven, waren zij vrij, maar ‘het gericht ten Bossche moesten zij helpen volvoeren over de misdadigers.’ Naar het schijnt ligt ook hierin een herinnering aan den voormaligen rang van Vught als hoofdplaats der gouw en was oorspronkelijk hun deelnemen aan de teregtstellingen een erkentenis van een oud regt, sedert allengs veranderd in een' last, die niet dan morrend en met onwil werd gedragen.
Tusschen de beide forten Isabella en St. Antonie, overblijfsels van de verschansingen, die met de inundatiën den Bosch tot een uitnemend sterke vesting maakten, loopt de breede weg in de rigting van de boschrijke streek, thans als uit de wateren oprijzend, waarboven de zware dorpstoren hoog uitsteekt en waaruit ook even de spitsjes der R.C. kerk en van het huis Maurick zich vertoonen. 't Is frisch op den open weg, maar
| |
| |
voor gezonde longen heeft de Maartsche lucht overvloed van levenskracht en de losse sneeuwbui hindert weinig. Toch is 't wel eenige verademing, als na de worsteling met den wind, de luwte achter de huizen is bereikt. Het dorp kennen wij reeds, evenals den dijk met zijn steenen palen en het tweede paar palen bij de tuinmanswoning en de linden aan de brug over de buitengracht. Ook het uitwendige van het kasteel hebben wij reeds gezien. 't Is een gebouw van twee verdiepingen boven de kelders, vier ramen breed, met twee hangtorentjes. In den gevel is een wapen gemetseld, vertoonende een roode ster op zilver, het wapen der familie Heym, aan wie het slot tot het tweede jaar der 17de eeuw behoorde. Achter het hoofdgebouw, naar den kant van het dorp, springt een vleugel uit en op den daardoor gevormden hoek, met gemetselde, uit de gracht oprijzende wallen, wast een boom, die des zomers zijn schaduw op de oude muren werpt. Boven het dak verheft zich de spits van een' toren en een ooijevaarsnest kroont een' hoogen trapgevel. Aan de andere zijde ligt de poort met haar ophaalbrug, tusschen twee torens, waaraan een zijgebouw zich aansluit. Van den dijk zagen wij den ruimen slottuin, met hoog geboomte en de lange stallingen achter het huis en daartegenover ligt een uitgestrekt bosch en een weide, thans door het water ontoegankelijk. Ook het slot met zijn' tuin is des winters een eiland. De Dommel, die op korten afstand door de velden stroomt, is voor 't oogenblik niet meer te onderscheiden.
Volgens een oude gravure vertoonde zich Maurick in den jare 1602 nagenoeg in dezelfde gedaante. Alleen het hoofdgebouw was eenigszins anders van vorm. Het gedeelte met de hangtorentjes - destijds door een borstwering verbonden - had meer het voorkomen van een' vierkanten toren, waaraan lagere onregelmatige uitbouwsels met trapgevels waren verbonden. In een daarvan was destijds de kapel. In later tijd werd alles in dezelfde lijn en tot gelijke hoogte opgetrokken en onder één dak gebragt. Het oude en het nieuwe is op de zolders van het huis nog genoegzaam te onderscheiden.
Binnen de poort vinden wij aan de regterzijde de biljartkamer,
| |
| |
de stallen en schuren en daartegenover het huis, dat zijn' hoofdingang in den slanken, achtkanten toren aan den achtergevel heeft. Een ruime vestibule, met wapenschilden en jagtsymbolen behangen, leidt naar den hoofdtrap, die van vrij nieuwe dagteekening is. In de dagen, toen de prinsen Maurits en Frederik Hendrik, tijdens den misluktcn aanslag op den Bosch door den eerste en het welgeslaagde beleg door den tweede, op 't kasteel Maurick hun hoofdkwartier hadden, was de trap naar de bovenverdieping anders geplaatst. Naast de vestibule aan de tuinzijde ligt de eetkamer, met portretten en gravures versierd en met een fraai uitzigt op de stad. Daaraan grenst de groote zaal in den zijvleugel, met drie ramen aan den tuin en twee naar den kant van het dorp. Dit vertrek is vooral belangrijk om de schoone portretten van Maarten Harpertsz. Tromp en zijn huisvrouw, die tot de voorouders der familie van Beresteyn behooren. Beide stukken zijn door van Haarlem geschilderd. Vooral het kostuum der vrouw is vorstelijk door hermelijn, zijde en parelen. Tusschen de beide kapitale stukken hangt een merkwaardige trophee van kostbaar bewerkte wapens, - Tunesische arbeid, - een geschenk van den Bey aan den roemruchtigen admiraal. Van waarde zijn ook de afbeeldsels van den Delftschen burgemeester Cornelis van Beresteyn, die in 1601 het kasteel heeft gekocht, van zijne echtgenoote en van een bejaarde dame, uitstekend geschilderd door een' onbekenden meester. Enkele portretten zijn om hoogen ouderdom of kostuum merkwaardig en de stukken uit nieuweren tijd, voorstellende den tegenwoordigen bezitter en zijn' schoonvader, den vice-admiraal C. de Jong van Rodenburgh met hunne echtgenooten, zijn, ondanks de minder schilderachtige kleeding, hun' naburen uit de oude school niet gansch onwaardig.
Uit de eetkamer leiden een paar treden naar de kamer aan de voorzijde, vroeger ten deele tot kapel ingerigt. Naar het schijnt zijn deze gedeelten van het huis voor en na aangebouwd bij den zwaren vierkanten toren nevens de poort, die een' afzonderlijken ingang, een' engen trap, dikke muren en zware gewelven heeft
| |
| |
bewaard. Op den bovengang, waarop de kamers der tweede verdieping uitkomen, vinden wij wederom een aantal portretten, waaronder er zijn van meer dan middelmatig gehalte. Eigenaardig zijn de zolders boven het oudste gedeelte, waarvan het kapwerk, met de ruw met de bijl behakte bindten, volgens deskundigen meer dan vijfhonderd jaren tellen kan. Boven de voormalige kapel liggen de overblijfsels van een paar eikenhouten balken, grootendeels ten behoeve der latere dakconstructie afgezaagd, versierd met figuren, waarvan eene een duimschroef schijnt te moeten voorstellen.
Oorspronkelijk was de toegang tot het kasteel niet, zooals tegenwoordig, aan den dijk, die eerst in de vorige eeuw is gelegd. De poort met torens en brug bestond echter reeds in 1602, zooals uit de afbeelding blijkt. Vermoedelijk liep de weg naar het slot destijds door het bosch er tegenover. Maar oudtijds was de ‘cour d'honneur’ waar thans de tuin is. Toen stond aan het einde van den ommuurden voorhof een poort en ging de weg van daar over twee nog bestaande eilandjes naar den grooten Vughtschen ‘dijk’ in de rigting van den Bosch. Maurick was dus een echt waterkasteel.
Van de geschiedenis van het huis schijnt weinig bekend. Reeds zeer vroeg hadden onderscheidene adellijke geslachten in dezen omtrek hun kasteelen, en naar ons berigt wordt moet Maurick reeds in de 12de eeuw bestaan hebben en in oude stukken ‘Malderik op zijn' berg’ worden genoemd. 't Is ons intusschen niet gelukt, inzage te verkrijgen van de bescheiden in het bezit van den Heer Prosper Cuypers van Veldhoven te Brussel, die daaromtrent nader licht moeten verspreiden, en verwarring met het Geldersche huis Malderik zou mogelijk zijn. Langen tijd behoorde het aan het geslacht Heym en schijnt het Heymshuizinge geheeten te hebben. Antonis Duyk in zijn ‘journaal’ zegt, dat ‘Syn Excie te Vucht ging logeren op 't huys te Hem.’ Volgens sommigen heeft het zijn' tegenwoordigen naam te danken aan dit verblijf van prins Maurits binnen zijne muren. Eens,
| |
| |
op een' Zaturdag, - zoo verhaalt de familieoverlevering, - zat de prins hongerig aan tafel, gereed den maaltijd te beginnen. Daar kwam een kanonskogel uit het fort Isabella door het venster, sloeg alles, wat op tafel stond kort en klein en Z. Exc. kreeg dien middag niets voor het mes, dan de pannekoeken, door de keukenmaagd in der haast gebakken. Een variatie op 't verhaal vermeldt, dat een bom juist in den keukenschoorsteen teregt kwam en het gansche maal deed verongelukken. Nog langen tijd was 't op het huis de gewoonte, des Zaturdags pannekoeken te eten, ter herinnering aan den prins.
Hebben wij het kasteel verlaten, let dan op dien ouden, hoogen iep tegenover de brug. Ook daaraan verbindt zich een verhaal. 't Was op een kouden Decemberavond in een der laatste jaren der vorige eeuw. De tuinman hoorde in zijn huisje, daar bij het hek, een klagend geschreeuw. Uitziende bemerkt hij, dat een reusachtige wolf bezig is, een kalf te verscheuren op de weide daar ginds bij het bosch. Haastig wordt het berigt gebragt op het huis, waar de Heer van Beresteyn met zijn drie zonen en een' bejaarden gast aan den disch zitten. De geweren worden gegrepen, de vader en de jonkers verdeelen zich in het bosch, om den wolf door de laan naar den dijk te drijven; de logé posteert zich bij den iep, waar het ondier voorbij moet komen. En de wolf kwam ook voorbij, maar de oude heer was zoetkens ingedommeld. 's Morgens vond men het spoor in de sneeuw, digt bij den boom. Een paar dagen later werd het dier geschoten in de bosschen van Oud-Herlaer. Van wolven was destijds de provincie nog geenszins misdeeld en allerlei verhalen zijn nog in omloop omtrent verwoestingen, door hen aangerigt en omtrent overwinningen, door moed en list op hen behaald.
Wij behoeven tegenwoordig de ontmoeting met dergelijke onwelkome gasten niet meer te vreezen, al gaan wij den langen, eenzamen weg naar Boxtel op met de kans, om inmiddels door
| |
| |
de avondschemering overvallen te worden. Een wandeling van een paar kleine uren is niet te veel, na een' dag van gedwongen rust. 't Blijft nog lang genoeg licht, om het landschap te leeren kennen en als de regen ons verder met vrede laat, dan kan de avond nog veel vergoeden, want de weg naar Boxtel heeft in den omtrek zekere vermaardheid door de talrijke buitenverblijven en de fraaije landschappen.
Wat wij bij 't begin van den togt van Vught nog zien, is weinig belangrijk. 't Voornaamste gebouw, de R.C. kerk, heeft niets opmerkelijks meer. Wèl is haar muurwerk welligt ten deele zeer oud, want dit is de oude parochiekerk, die reeds vóór de stichting der tegenwoordige Hervormde kerk bestond en ook uitdrukkelijk als ‘de oude kerk’ bekend was, maar geele pleister bedekt alles en de duifsteenen toren, die van oude dagen getuigde, is omstreeks 1824 gesloopt. De kerk, sedert 1648 ongebruikt en slechts met een dak van stroo gedekt - waarom zij ook ‘de strooijen kerk’ werd genoemd - werd in 1824 aan de R.C. gemeente afgestaan en tot de eeredienst ingerigt. Heylken, ‘een geestel. persoene, tot Vuecht bij den Bossche, die op het kerckhof van de oude kercke plach te wonen’, ontving in 1575 een legaat van drie gulden bij testamentaire beschikking van Mr. Joachim van Oprode, bisschop van Hebron i.p., canunnik te Utrecht.
Zooals alle Brabantsche hoofdwegen, is ook die naar Boxtel breed en royaal en een zandspoor loopt er naast. Op wat meer of minder grond is blijkbaar bij den aanleg niet gezien. Eiken en populieren zijn er langs geplant. Burgerhuizen en arbeiderswoningen strekken zich vrij ver buiten het eigenlijke dorp aan beide zijden uit, afgewisseld door akkermaalsboschjes en aanleg. Daar is de laan van Leeuwenstein en ook van hier zien wij het huis in de verte, met zijn groot grasveld en zijn weelderig houtgewas. Daar ligt ook het bosch van Maurick, met zijn begroeide vijvers, zijn wild geboomte en zijn van den regen doorweekte paden. Digt aan den straatweg beginnen zich de buitenplaatsen te vertoonen. Het witte huis van Reeburg in zijn def- | |
| |
tig plantsoen, mede in der tijd een bezitting van koning Willem II, en een nieuw, opgeschikt gebouw, met witte torentjes en kanteelen - een parodie op de oude burgten der Brabantsche edelen, vroeger hier in grooten getale te vinden - sluiten zich aan de reeks der dorpswoningen aan. Even vreemden indruk als het moderne kasteel maakt de groene wal van een batterij, die den weg bestrijkt. De rol van dat verdedigingswerk is, even goed als die der middeleeuwsche sterkten, uitgespeeld. De breede zijweg over Halder naar St. Michielsgestel en Schijndel buigt zich hier af; schaduwrijke zandwegen en uitgestrekte bouwlanden toonen ons, dat wij een hooger gelegen landstreek hebben bereikt, dan wij aan gene zijde van Vught hadden gevonden. Ook kleiner akkertjes en moestuinen zien wij, waar kool en beetwortel groeit en de roode papavers blinken tusschen het matgoud van de rijpende rogge. Huizen en huisjes liggen hier en daar verspreid en armoedige, maar schilderachtige schuren steken met hare bemoste daken boven de veldgewassen uit. Ook de heerenhuizingen ontbreken niet. Weltevreden en Bergen vertegenwoordigen de meer aanzienlijke verblijven aan dit gedeelte van den
weg. Voorts zijn 't weêr bouwlanden, ten deele met lupinen beteeld, kampjes weiland, boschjes, rijen wilgen, en bij een kromming van den weg een statig, donker bosch vooruit, waartegen de witte paaltjes langs de heirbaan vrolijk afsteken. Wij naderen blijkbaar een aanzienlijk buitengoed. Hooge sparren breiden hun takken sierlijk uit. Een deftige eikenlaan met breede grasbanden loopt uit op een ruim, wit gepleisterd huis. Een groot, maar slecht onderhouden gazon is van trotsche boomgroepen omringd. Maar de plaats is onbewoond. Het oud-adellijk goed Bleijendijk behoort overigens onder de fraaiste bezittingen in den omtrek. Ook Boschwijk, hoewel minder uitgestrekt, vertoont zich gunstig met zijn frissche grasperken, zijn bruine beuken en zijn groene laan, die naar het tamelijk ver van den weg verwijderde huis geleidt. De derde plaats op deze hoogte, Voorburg, spant echter de kroon. Het groote, rood steenen heerenhuis, de prachtige boomen, waaronder een bruine beuk van opmerkelijke schoon- | |
| |
heid, het uitgestrekte gazon, de rijke bloemperken en heestergroepen, de breede slingerpaden, de digte boschpartijen vormen een indrukwekkend geheel. Inderdaad verdient het gedeelte van den weg, dat wij tot dusver zagen, den gunstigen roep die er van uitgaat, en de welkome glans der dalende zon werpt over alles een vrolijk en vriendelijk licht. Het landschap blijft ook liefelijk en bevallig, al is het eenvoudig. De hooge hagen, nog vochtig van den regen, blinken in de zonnestralen. Op de haveren roggevelden golven de halmen, rijpend tot den oogst. Door het loof van eiken en elzen langs den weg speelt de gloed der ter kimme neigende dagvorstin en de wind, die door de toppen vaart, doet lichtjes en schaduwen wemelen op den grond. Een verwilderde groene laan, schijnbaar tot een verlatene en verwaarloosde buitenplaats behoorend, verliest zich in het weelderig gebladerte en spookachtig staan de verwelooze palen van het voormalige inrijhek aan
den ingang. Boerenhofsteden, weiden en akkers volgen elkander op en de reeks der landgoederen wordt voortgezet door de twee schoone lustplaatsen Steenwijk en Beukenhorst, beiden smaakvol aangelegd, met hoog en statig hout, diepe lanen, ruime grasvelden, boom- en heestergroepen en deftige huizen. Op een onder Steenwijk behoorend weiland werd in 1789 een goed bewaarde gouden penning gevonden van Tetricus, die tusschen de jaren 268 en 274 in Gallië den keizerlijken titel voerde.
Niet ver van Beukenhorst stroomt een vrolijk watertje, de Run, dat zich onder de brug voortspoedt en lustig door de groene weiden kronkelt, om zich een weinig verder met den Dommel te vereenigen, aan deze zijde in toom gehouden door een dijkje, maar aan den overkant in den winter vrijelijk de velden overstroomend. Thans grazen bonte runderen vreedzaam in de vruchtbare vlakte. Een paar huizen, het gehucht Hal uitmakend, liggen rustig onder het hooge, donkere geboomte, waartegen de blaauwgrijze wilgen en de ligtgroene acacia's helder afsteken. Slanke biezen, buigend voor den wind, spiegelen zich in den helderen vliet. Witte boekweit en geele rogge wast op
| |
| |
de hooge bouwlanden, door verre bosschen begrensd en de vrede van den zomeravond rust op het liefelijke landschap, door de laatste stralen der zon getint.
Maar nu verandert ook het tooneel. De buitens verlaten ons. Wèl voert de kaarsregte weg door welbebouwde streken, met nette boerenhuizen, boomgaarden, kweekerijen, akkermaalsboschjes en weiden, koren- en boekweitvelden, maar de schemering daalt en dreigende wolken beginnen weêr den hemel te bedekken. Straks valt weêr een bui, - een tweede, - een derde; weldra zijn het geen voorbijgaande buijen meer, maar 't wordt een doordringende, aanhoudende regen. Het fraaije landgoed Eikenhorst, met zijn waterpartij en zijn grijs heerenhuis onder het hooge hout, verdient wel onze aandacht, een paar kleinere buitens doen wel hun best, om den weg te vervrolijken, het uitgestrekte boekweitveld daar ginds toont wel zijn reine schoonheid, maar de omstandigheden zijn hun en ons ongunstig geworden. Wij hebben naauwelijks oog voor iets anders, dan voor de hooge torenspits, die zoo tergend lang vóór ons oprijst en zoo weinig naderbij komt. De schoone, donkere laan, die eindelijk den open weg vervangt, is ons ditmaal vooral welkom, omdat zij althans eenigermate de scherpe regenvlagen afweert, al stroomt het water ook door het bladerendak heen. Met zelfzuchtige vreugde begroeten wij de eerste huizen van het dorp.
Zóó duister is het nog niet, of wij kunnen wel zien, dat Boxtel een groote, welvarende plaats is, wat meer dan een dorp, en aanzienlijk genoeg om een vlek genoemd te worden. De Dommel stroomt er langs en er door, in menigvuldige takjes, die zelfs, naar men ons zegt, onder de huizen hun' weg vinden. Meestal zijn de woningen aan elkander gebouwd en bij de kerk vinden wij een soort van ‘gracht’, door boomen overschaduwd, die ons aan den ‘ring’ van sommige dorpen op Flakkee
| |
| |
herinnert. Bij de kerk; - eigenlijk bij de twee kerken. Want het is iets eigenaardigs te Boxtel, dat onmiddellijk bij den ruimen, statigen tempel der R.C. gemeente, met de hooge lantaarnspits op zijn' kloeken toren, een klein kerkje met een klein torentje staat, als een pasgeboren veulen bij het groote moederpaard. Dit is het bedehuis der Hervormde gemeente, hier, als elders in Brabant, klein in zielental. 't Was natuurlijk, dat de overgroote R.C. meerderheid zich zeer ongaarne tot 1799 van haar oude parochiekerk verstoken zag ten behoeve der weinige Protestanten, en billijk was het, dat het ruime gebouw werd teruggegeven aan hen, die er het meeste behoefte aan hadden. Trouwens, sedert 1660 lag de kerk ten deele in puin. Alleen het koor en de zijpanden waren weêr opgebouwd, maar het schip werd eerst in 1827 hersteld. 't Maakt een' gunstigen indruk, die beide kerken zoo zusterlijk nevens elkander te zien, en de verhouding der beide gezindten, die er vergaderen, mcet dan ook in Boxtel zeer vriendschappelijk zijn.
Van het Clarissenklooster, dat oudtijds niet ver van de kerk stond, is sinds lang niets meer over. De hoofdkerk te Hoogstraten bezit de vermaarde, met bloed bevlekte doeken, die vóór de Hervorming tal van bedevaartgangers herwaarts trokken. Genoot Boxtel daarvan niet geringe voordeelen, in de Meimaand van 1540 verwekte een der toortsen, bij de processie gebruikt, een' fellen brand, die een klooster en ruim 160 huizen in de asch legde. De koorstoelen van het kapittel der kannuniken, in 1495 gesticht, en ter begeving van den baron van Boxtel staande, worden nog in de kerk bewaard. Het vlek heeft een aantal straten, een ruim marktplein, eenige fabrieken en een druk station, een middelpunt van het Brabantsche spoorwegverkeer. Maar 't is niet zoo vrolijk en vriendelijk als Vught, daar het veel minder rijk aan villa's en tuinen, landhuizen en buitengoederen is. Het kasteel, sinds eeuwen als het huis Stapelen bekend, op een eilandje in den Dommel, te midden van eerwaardige beuken gelegen, is maar voor een klein gedeelte van oude dagteekening. De uitgestrekte bijgebouwen, muren, torens en poorten, in nieuw Gothischen
| |
| |
stijl, zijn nog niet vele jaren oud. Met groote zorg en groote kosten heeft de tegenwoordige eigenaar ze laten optrekken. 't Zou welligt jammer genoemd kunnen worden, dat daarbij de afbeelding van het voormalige kasteel in zijn' welstand niet is gevolgd. Het geheel zou er niet minder belangrijk en indrukwekkend door geworden zijn. Deze bouwtrant, onder de regering van koning Willem II naar Engelsche modellen een' tijd lang in de mode, is ten onzent nooit inheemsch geweest en aan onze voorvaderlijke burgten of ridderhofsteden herinneren de kasteelen in dien stijl ons niet.
Van het oude slot, dat reeds in de 13de eeuw het verblijf der Heeren van Boxtel - Boekestelle - was, was zeker niet veel meer over, toen het huis zich in de 17de eeuw in al den luister eener aanzienlijke heerenhuizinge vertoonde. De Gelderschen, die in 1388 het dorp verbrandden, de troepen van Maarten van Rossem, die het in 1543 plunderden, de Staatsche soldaten, die er in 1583 den meester speelden, zullen het kasteel wel niet onbeschadigd hebben gelaten. En de herhaalde bezetting tijdens den grooten worstelstrijd zal wel menigvuldige nadeelen aan de gebouwen hebben toegebragt. Stellig leed het veel in 1603, toen muitende Spanjaarden 't veroverden, en zoo verdwenen voor en na de muren en torens van den sterken burgt, om allengs voor nieuwere gedeelten plaats te maken. Maar in welke gedaante ook, 't was van ouds de zetel van hoog edele geslachten. Na het uitsterven van den ouden stam zijner Heeren, die uit het geslacht van Cuijk schijnen te zijn gesproten, behoorde 't aan de Heeren van Meerhem en van Ranst, de rijksgraven en prinsen van Hornes, de vorsten van Salm-Kyrburg, die er hoog, middelbaar en laag regtsgebied uitoefenden en oorspronkelijk als vrije Heeren de heerlijkheid bezaten, totdat de baronie in 1439 aan Brabant werd opgedragen, om voorts als een leen van het hertogdom te worden gehouden. Bij de revolutie vervielen de heerlijke regten grootendeels, en uit den met schulden bezwaarden boedel van prins Frederik van Salm kwam het huis in 1819 in handen van baron de Senarclens de
| |
| |
Grancy. Later werd het door particulieren als een aanzienlijk landhuis in eigendom bezeten en bewoond.
Na een paar uur wachtens in de lage, sombere gelagkamer van een der logementen, terwijl daar buiten de regen blijft kletteren op de glazen, - na een wandeling naar het station, door nieuwe waterstroomen overgoten - na een uur toevens in het station zelf, waar wij alle aankondigingen van buiten kunnen leeren, komt eindelijk de tijd, waarop wij naar Eindhoven mogen vertrekken, met de hoop om daar althans de doorweekte kleederen te kunnen verwisselen. Maar de bagage is nog niet aan 't hôtel en wordt niet vóór den volgenden morgen laat bezorgd. En zoo bedriegt ook deze verwachting, evenals zoo menige andere, waarmede wij dezen dag van teleurstellingen waren begonnen.
| |
| |
| |
Aanteekeningen.
Over Vught als de vermoedelijke hoofdplaats van de gouw Taxandria en over de gift van graaf Ansfried, is te vergelijken de verhandeling van Mr. W.C. Ackersdijck in de Nieuwe werken der Maatsch. van Letterk. te Leiden, Deel V en S. Hanewinkel, Beschr. der Stad en Meijerij van 's Hertogenbosch.
Bij Rummel (Ruimel) zijn Romeinsche geloftesteenen gevonden en vroeger stond op den heuvel aldaar een kapel aan den H. Willebrord gewijd. In een wiel in de nabijheid ligt de klok der kapel, die in den Kersnacht luidt. (Vg. Hermans, Bijdragen over N.B., Deel I, bl. 191.
Het slagveld, waar Bréauti en Lekkerbeetjen streden, ligt links van den weg, van den Bosch komende. Een beschrijving van de plaats, met verschillende berigten omtrent het gevecht en een facsimilé eener oude afbeelding, waarop ook de ‘torentjes-galg’ voorkomt, is te vinden Hermans, Bijdr. I, bl. 399 e.v.
De huizen Zionsburg, Maurick en Stapelen zijn afgebeeld in van der Aa: Oud-Nederland; het laatste in zijn' welstand in het fraaije werk Castella Brabantiae en in de Vermakelijkheden van Brabant, waarin enkel slechte afdrukken van de platen van het eerste voorkomen.
Over den Vice-admiraal C. de Jong van Rodenburgh is te vergelijken de Jonge, Gesch. van het zeewezen. Hij was ook een verdienstelijk schrijver. Hem behoorde het landgoed Voorburg. Van de hand des zoons, den kolonel, mede als auteur gunstig bekend, is het berigt omtrent den wolf, geplaatst in de Navorscher, 17de jaargang, bl. 99. Eenige bijzonderheden omtrent den voormaligen toestand van Maurick, in den tekst opgenomen, dank ik aan zijne mededeelingen.
Van het verblijf van prins Maurits op ‘het huis te Hem’ spreekt Duyck,
| |
| |
Deel III, bl. 186. Op Oud-Herlaer, destijds een aanzienlijk kasteel, thans een boerderij, logeerde toen de graaf van Solms. Uit de vensters van Maurick ziet men de plaats, waar ‘de visschersbril’ heeft gestaan, - een wachthuisje ter bescherming van de visscherij in den Dommel.
Behalve de in den tekst genoemde buitens, liggen in den omtrek van Vught nog vele anderen. Kouwenburg en Roozenoord moeten vroeger kloosters zijn geweest. Piazensa is een zeer fraaije plaats, evenals Ouwerkerk en Sparrendaal, maar zij liggen uiet aan onzen weg.
Het testament van Oprode is opgenomen door Dodt van Flensburg, II, bl. 63.
Wat vader Lichtknecht betreft - het tegenwoordig levende geslacht is immers Saltzman's geschiedenis van den huzaar Zwartmantel nog niet vergeten? |
|