Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 6
(1882)–Jacobus Craandijk– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. III]
| |
P.A. Schipperus, del.lith.
Kasteel Horn S. Lankhout & Co den Haag | |
[pagina 1]
| |
Limburgsche landschappen.Wij zijn in de zuidelijkste provincie van ons vaderland geen vreemdelingen meer. Reeds een en andermaal doorwandelden wij er landstreken, die òf door natuurschoon, òf door hun geschiedenis, òf door merkwaardige gebouwen - niet zelden door dit alles vereenigd - ons aantrokken en boeiden. Daarbij konden wij de opmerking maken, dat Limburg hoe langer hoe meer door de bewoners der andere gewesten bezocht schijnt te worden. Wandelaars doorkruisen het land en het getal der familiën, die in het vriendelijk Valkenburg eenige weken komen vertoeven, klimt jaar op jaar. Daar zijn er niet weinigen, die 't bij één bezoek niet laten. Gaarne zien zij de bekende plekjes, de oude vrienden nog eens weêr. En wie daartoe de gelegenheid niet hebben, zij bewaren toch een aangename herinnering aan het schoone land en het goede volk. Anderen wekken zij op, om hun voorbeeld te volgen. Zoo wast de stroom der reizigers; zoo vermenigvuldigt zich de schare dergenen, die Limburg leeren kennen en liefhebben. Heeft uw gids dan verontschuldiging noodig, wanneer hij u nogmaals tot een' wandeltogt door het Limburgsche uitnoodigt? Heeft hij zich misrekend, als hij meende, dat deze of gene | |
[pagina 2]
| |
niet ongaarne zich zou laten terugleiden naar de plaatsen, die hem lief zijn geworden, of opmerkzaam zou worden gemaakt op gedeelten, die zijn belangstelling verdienen?
Wij gaan wat zwerven door het land. Zullen wij ons hier en daar van den afstand bekortenden spoortrein bedienen, het meest willen wij, naar gewoonte, langs de voetpaden en de zijwegen zoeken, wat in het Limburgsche landschap eigenaardig is, of ons door de groote heirbanen laten brengen naar dorpen en gehuchten, naar kerken en kasteelen, waar wij iets belangrijks mogen verwachten of stemmen uit het verledene hooren. Een en andermaal zal ook iets merkwaardigs op het gebied der Limburgsche nijverheid onze aandacht trekken. Ten deele zal 't een aanvulling zijn van wat wij reeds leerden kennen, ten deele eene vingerwijzing naar wat de zwerver in weinig bezochte streken op zijn' weg kan ontmoeten. Er blijft dan zeker voor wandellustigen en belangstellenden nog vrij wat tot eigen navorsching over, maar wij hebben althans op die wijze een schoon en merkwaardig deel der provincie gezien. In het ons reeds welbekende Valkenburg kiezen wij weêr ons hoofdkwartier. Van daar uit maken wij eenige nieuwe uitstapjes. Wij komen er langs een' niet gewonen weg. Van Venlo uit gaan wij grootendeels wandelen. Tegelen, Swalmen, Roermond, Beek zijn de voornaamste rustpunten, die ons gelegenheid geven den omtrek nader te leeren kennen. En van Beek gaan wij de bergen over naar de oude Valkenstad aan de Geule.
Het station Venlo, waar wij aankomen, ligt niet onmiddellijk bij de stad, maar toch volstrekt niet zóó ver, dat wij daaraan een reden zouden ontleenen, om haar onbezocht te laten. Haar geschiedenis is ook belangrijk en haar voorkomen eigenaardig genoeg, om onze belangstelling te verdienen. | |
[pagina 3]
| |
In 1170 voor het eerst genoemd en in 1343 door den tweeden der hertogen van Gelder met stedelijke regten begiftigd, was Venlo een der sterkten van Gelder, om wier bezit en behoud menigmaal fel en met afwisselenden uitslag gestreden werd, totdat de laatste der Geldersche hertogen in 1543 onder haar muren zijn gebied aan keizer Karel afstond. In den vrijheidsoorlog was zij beurtelings Staatsch en Spaansch en had zij menigen aanval door te staan. Bij den vrede van Munster bleef zij in handen des konings - haar vruchtelooze belegering was de laatste krijgsdaad van den reeds kwijnenden en verzwakten Frederik Hendrik - en eerst in 't begin der 18de eeuw kwam zij aan de Vereenigde Gewesten. In den loop dier eeuw herhaaldelijk door Fransche legers bedreigd, werd de vesting in 1794 aan de troepen der Republiek overgegeven. Van 1814 tot 1830 behoorde zij tot het koninklijk Holland; toen opende haar bevelhebber haar poorten voor de Belgische vlag, die er bijna negen jaren woei. Sinds was zij als een der steden van het hertogdom Limburg aan Nederland verbonden en stond zij met den Duitschen Bond in betrekking, totdat zij eindelijk, van alle verband met Duitschland los gemaakt, in geen enkel opzigt meer van de overige steden des lands verschilde. Onrustig was haar verleden, onrustig was ook haar bevolking, en meer dan eens was er oproer in de stad, meer dan eens verjoeg zij haar bezetting buiten haar wallen. Thans zijn die wallen geslecht. Venlo is geen vesting meer en de dagen, waarin zij een belangrijke rol in de geschiedenis speelde, zijn voorbij. Als een stad van levendigen handel en van bloeijende nijverheid heeft zij in plaats daarvan een beteekenis verkregen, die zij vroeger niet had, al werd zij onder de Hansesteden geteld, terwijl zij het middelpunt werd van een steeds drukker wordend spoorwegverkeer, En 't is haar aan te zien, dat zij onder den invloed van verschillende nationaliteiten heeft gestaan. Wie Venlo binnentreedt, weet naauwelijks, in wat land hij zich bevindt. Aan zijn eigen vaderland wordt de Noord-Nederlander nagenoeg alleen herinnerd door een aantal opschriften in zijne taal. Maar zelfs van die woorden en namen is de spelling voor meer | |
[pagina 4]
| |
dan de helft Vlaamsch. Duitsch en Fransch heeft de overhand en op de tallooze kroegen - van de drie huizen zijn er twee ‘cafés’ - leest gij door elkander Schenkwirthschaft, Estaminet en Tapperij. Het voorkomen der stad is ten eenemale uitheemsch. Niet alleen vinden wij er de groote koetspoorten en de ruime binnenpleinen, die wij ook in Noord-Brabant aantreffen, maar ook de muren van donkere, ongevoegde baksteenen, waarin de vensters en deuren zonder kozijnen zijn gemetseld, die aan de Duitsche huizen vaak een zoo ongezellig uiterlijk geven, terwijl de witte, grijze, groene of rozenroode pleister op vele woningen en het behangselpapier in de voorhuizen en gangen er ruimschoots toe bijdraagt, om den bezoeker van Venlo buiten de grenzen van zijn vaderland te verplaatsen. Die bonte kleuren geven hier en daar iets vriendelijks en vrolijks aan de straten, en de groote, blaauwe karren, de blaauwgekielde voerlieden, de zware paarden, met hun overvloedig met koperwerk en roode kwasten uitgemonsterde tuigen en de klinkende klokjes aan den hals, maken zich verdienstelijk door er eenige levendigheid te brengen. Want overigens is Venlo een doodsche, sombere stad, waar niet veel is, dat het oog aangenaam aandoet. Na de slooping van haar vestingwerken vertoont zij zich ‘en profond negligé’ en zelfs haar ligging nabij de Maas verhoogt vooralsnog haar schoonheid niet. Daartoe is de afstand veel te groot en de vlakte, die haar scheidt van de rivier, hoewel tot plantsoen bestemd, is nog veel te dor en te kaal, om reeds een aangename wandelplaats te zijn. Welligt zal het nageslacht er onder verkwikkend lommer den blik kunnen laten weiden over den snellen stroom, waarover de spoorbrug is gespannen en aan wiens overzijde het dorpje Blerick ligt. Dan zal Venlo aan deze zijde veel gewonnen hebben door het verdwijnen van de hooge wallen, die het vroeger insloten. Aan een der uithoeken van de stad ligt het merkwaardigste van haar gebouwen, de groote St. Maartenskerk. Een oud beeldje van den vromen en barmhartigen ridder prijkt boven den wel wat vervallen en verwaarloosden ingang. Binnen de kerk is het kunstig gietwerk van de koperen doopvont, het fraaije snij- | |
[pagina 5]
| |
werk van den kansel, het meesterlijke schilderwerk van de hand des Venloschen kunstenaars Jan van Cleef opmerkelijk. Het tweede belangrijke gebouw is het raadhuis, met twee torens en een' hoogen stoep. Wij vinden het aan een stijf en ledig vierkant plein. Als begin van restauratie is van den halven gevel de geele pleister afgenomen. Komt later de oorspronkelijke steen weêr aan het licht, dan zal zoowel het stadhuis als het geheele plein er aanmerkelijk door winnen, maar voor 't oogenblik gelijkt het uitwendige, half geel, half rood, op het kostuum van een' weesjongen. In de nieuwe wijk, die tusschen het station en de oude stad verrijst, zagen wij het postkantoor. 't Is voor een paar jaar in renaissance-stijl opgetrokken en het voorportaal is met gekleurde tegels bezet. De gevel vertoont zich gunstig en de inrigting zal wel aan doelmatigheid niet te wenschen overlaten. Maar als de Venloërs 't wel wat meer in de buurt hadden gewenscht, kunnen wij dat verlangen niet louter voor een uiting van een den mensch ingeschapen ontevredenheid houden.
En nu op weg, den straatweg naar Tegelen op.
't Is ons bepaaldelijk te doen, om een bezoek te brengen aan het groote kasteel, waarvan de uitgestrekte gebouwen bij ons vorig bezoek, van de spoorbaan af, onze opmerkzaamheid hadden getrokken, en wij hebben tijd in overvloed, om derwaarts te wandelen. De middagtrein kan ons dan van Tegelen naar Swalmen brengen, waar wij een tweede, nog grooter, kasteel zagen liggen, terwijl wij daarna onzen weg naar Roermond kunnen kiezen, zooals ons dat het best zal voorkomen. Wij maken dan kennis met het landschap in dit gedeelte van Limburg. De heuvels zijn hier nog laag en zeer glooijend. Trotsche partijen verwachten wij dus niet, maar wij rekenen er toch op, dat het ons althans aan de rivier niet aan fraaije gezigtspunten ontbreken zal. | |
[pagina 6]
| |
De breede straatweg, met iepen beplant, beantwoordt aan die verwachting wel. Al verliezen wij de Maas meestal uit het gezigt, de uitgestrekte, vruchtbare wei- en bouwlanden langs den oever, waar boven aan de overzijde het vrij groote dorp Blerick zich vertoont, maken toch een' aangenamen indruk. En landwaartsin zijn de zacht golvende heuvelen met welig wassende veldvruchten bedekt, terwijl in de verte de blaauwe hoogten op Duitschen bodem in bevallige lijnen rijzen en dalen. Soms loopt een holle weg tusschen de akkers door, of doorsnijdt een laan van hoog geboomte de velden. Nu en dan blinkt in het groene dal nevens ons de heldere stroom, tusschen boschjes en hagen. De weiden zijn met runderen bezaaid en op de bouwlanden begon reeds de oogst. Hier valt het koren voor de hand des maaijers, ginds staat het in schoven, elders wordt het op groote wagens geladen. Enkele huizen staan langs den weg, - ‘estaminets’ natuurlijk, - en eenige kloeke pachthoeven liggen hier en daar verspreid. De roode daken van een tichelwerk herinneren ons, dat de tak van nijverheid, waaraan Tegelen zijn' naam schijnt te ontleenen, nog niet uit dit oord is geweken. 't Is een vrolijk en vriendelijk landschap en vooral in de nabijheid van het dorp zoeken wij niet te vergeefs naar opgaand hout. Ook aan heerenhuizen ontbreekt het niet. Aan den weg ligt een groot, nieuw gebouw met ruime schuren, in een' aanleg, die den tijd nog niet heeft gehad, om reeds den naam van een' lommerrijken hof te verdienen, en een weinig verder, op eenigen afstand in het veld, verrijzen de groen-geele muren en blaauwe daken van een aanzienlijke, tamelijk uitgestrekte huizinge, wier kasteelachtig voorkomen haar van de omliggende hofsteden en arbeiderswoningen onderscheidt. Een populierenlaan langs een beekje en een tichelwerk brengt ons spoedig bij den tuin, door een begroeide gracht omringd, en een dwarsweg leidt ons naar den breeden voorgevel, voor een brug die toegang geeft tot het huis en de nevengebouwen. Door de openstaande vensters eener benedenzaal zien wij een altaar en een aantal kerksieraden, die ons aanwijzen, dat de zaal tot kapel is ingericht. Het huis is dan | |
[pagina 7]
| |
ook een klooster, sedert eenige jaren aan geestelijke zusters uit Duitschland behoorende. Vroeger was het een heerenhuis, bewoond door den heer Lom de Berg, die 't verwisselde voor de nieuwe buitenplaats aan den weg. Lange jaren is het blijkbaar de zetel van deftige familiën geweest, want de schuur draagt het jaartal 1698. Maar als men de overlevering mag gelooven, dan dagteekent het gebouw uit nog vrij wat vroeger tijd en dan had het eenmaal een gansch andere bestemming. Er wordt beweerd, dat hier het munthuis van Venlo is geweest. Of deze overlevering is gebouwd op den naam van het huis, dan of omgekeerd die naam aan de overlevering is ontleend, beslissen wij niet. Zooveel is zeker, dat het als de Munt bekend is, welke naam ook gedragen wordt door het gehucht, waartoe het behoort. Met zijn breede gracht, zijn viertal hooge schoorsteenen, zijn smalle vensters, zijn' uitspringenden achtervleugel, zijn ruim binnenplein en zijn kloeke bijgebouwen, met zijn ten deele begroeide muren en het hooge geboomte in den uitgestrekten tuin, vertoont het zich als een deftige, ouderwetsche Limburgsche heerenhofstede, die niet onwaard is, er een' kleinen omweg voor te maken. Te minder tijd ging er door verloren, omdat een landweg van het inrijhek regtuit naar Tegelen voert. Langs dien weg hebben wij tevens gelegenheid, een der hoofdbronnen van bestaan voor de bevolking te leeren kennen - de steen- en pannenbakkerijen, die, met de pottenbakkerijen, aan een menigte van handen werk geven. Het voornaamste gedeelte van het dorp ligt langs den straatweg. 't Is tamelijk lang, minder door het groote aantal zijner huizen, dan door hun verspreide ligging. Gebouwen van veel aanzien zijn er niet, behalve de groote, meerendeels nieuwe kerk, die met geschilderde glazen prijkt. Is de kerk vernieuwd, de zware toren, met zijn dikke muren en zijn eigenaardige versieringen van verglaasden steen, is een bouwwerk, dat eeuwen heugt. Toch schijnt hij jonger dan het oude bedehuis, waar vóór eeuwen de geloovigen van Tegelen zamen kwamen. Althans een brok hardsteen, in den zijmuur gemetseld, is oogenschijnlijk afkomstig | |
[pagina 8]
| |
van een oude Romaansche kerk. De praatzieke overlevering weet te verhalen, dat deze steen, waarop een paar staande draken zijn uitgehouwen, het wapen was van de Heeren van het naburige kasteel Holtmuhle en dat een dier Heeren reeds in de 8ste eeuw een kerk te Tegelen zou hebben gesticht. ‘Een wapen’ is de steen in geenen deele. Zijn gebogen vorm doet het oude beeldhouwwerk kennen als een stuk van het kapitaal eener kolom, die wel in Tegelens vroegere kerk mag hebben geprijkt en bij het bouwen van den toren hier kan zijn ingemetseld. Oud is die kerk vermoedelijk wel geweest, al klom zij ook niet op tot de 8ste eeuw. Want reeds omstreeks 999 wordt Tegelen genoemd en destijds had het ook een kerk, terwijl de overblijfsels van Romeinschen oorsprong, die de bodem opleverde, er op wijzen, dat de landstreek destijds reeds eeuwen lang was bewoond geweest. Als behoorende tot het hertogdom Gulik, is de plaats in de geschiedenis van ons vaderland oudtijds niet regtstreeks betrokken. Eerst in 1816 kwam zij onder Nederland. Tegelen kon echter daarom het lot niet ontgaan, van bij de herhaalde belegeringen van Venlo groote schade te lijden. Zoo werd het in Januari 1578 deerlijk door de Spanjaarden geplunderd. Behalve het klooster op de Munt heeft Tegelen nog een geheel nieuwe geestelijke stichting, wier bewoonsters zich door het houden van een bewaarschool verdienstelijk maken, terwijl de zusters op de Munt geene de minste betrekking met het dorp schijnen te onderhouden en ook tot de welvaart der bevolking niet bijdragen, daar in alle dagelijksche behoeften door het huis zelf wordt voorzien. Even weinig voordeel geniet de gemeente van de drie groote kloosters in het naburige en onder Tegelen behoorende dorpje Steyl, waar wij straks een bezoek willen brengen. Bakker noch brouwer, slagter noch winkelier, timmerman noch metselaar, kleermaker noch smid, schoenmaker noch verwer uit den omtrek levert er zijn waren of zijn werk. 't Komt ons dan ook voor, dat de Limburgsche plattelands-bewoner zich weinig aangetrokken gevoelt door de menigte der | |
[pagina t.o. 9]
| |
P.A. Schipperus, del.lith.
S. Lankhout & Co den Haag | |
[pagina 9]
| |
Duitsche ordesgeestelijken, op zijn' bodem gevestigd, maar als vreemdelingen verkeerend in zijn land. Welk voordeel - stoffelijk en zedelijk - die van Tegelen, evenals alle grensdorpen in het Oosten des lands, mogen trekken uit den smokkelhandel, die door de hooge invoerregten in Pruisen een bijzondere levendigheid kan hebben verkregen, dat behoort tot de geheimenissen, waarin 't den wandelaar niet gegeven is in te zien en waaromtrent hij zich bescheidenlijk van gissingen onthoudt.
Om naar het kasteel te komen, moeten wij den straatweg verlaten en den grintweg volgen, die door een zijstraat van het dorp naar het station leidt en voorts door een niet onaardig heuvelachtig landschap loopt. Bouwland en boschjes wisselen elkander af en hier en daar ligt een tichelwerk of een boerenwoning. 't Kasteel ligt in de laagte, door hoog hout ingesloten, en een fraaije laan van notenboomen prijkt aan den voet van den tamelijk hoogen en steil afloopenden heuvel. Van hier zien wij de achterzijde, met twee vleugels en een' der hoektorens, half verborgen door het groen van den tuin. Ook een gedeelte der nevengebouwen, met hun vierkante torens en donkere muren, komt tusschen het geboomte uit, terwijl achter en nevens het huis een zeer groote vijver zich uitstrekt. Aan het einde van dien vijver, digt bij den dwarsweg, waarheen wij zijn afgedaald, spiegelt zich een goed onderhouden, groen geverwde watermolen in het heldere nat. Weiden en boomgaarden vullen de ruimte tusschen het kasteel en den molen. Hoe heet het kasteel? ‘Holtmuhle’ - zegt de een - ‘en ten onregte wordt het ook Glasenap genoemd.’ ‘Neen’ - beweert de ander - ‘'t heet Glasenap. Holtmuhle is de naam van den molen.’ Dit laat zich hooren. Maar de Heeren, wien het goed oudtijds behoorde, noemden zich van Holtmuhle, terwijl eerst op het eind der vorige eeuw een baronesse von | |
[pagina 10]
| |
Glasenap als eigenaresse voorkomt. Naar haar ontving het dien naam, gelijk het volk heden ten dage het huis, naar den tegenwoordigen eigenaar, eenvoudig de Rijk noemt. Meenden wij vroeger, dat het kasteel onbewoond was, het blijkt ons, dat wij verkeerd waren ingelicht, of dat het sedert weêr bewoners ontving. Het zorgvuldig onderhoud van den tuin en het vrolijke, kleurige schuitje in den vijver spreken niet van verlatenheid. Niettemin willen wij beproeven, of ons de toegang zal worden vergund. Door de laan van notenboomen bereiken wij de steenen voorpoort, met een brug over de buitengracht, waaraan zich ruime stalgebouwen met vierkante torens aansluiten, en wij komen op een groot, onregelmatig plein, dat met een tweede poorthuis en uitgestrekte schuren en verdere getimmerten prijkt. Er is hier plaats genoeg voor tal van onderhoorigen, voor overvloed van paarden en runderen, voor een' rijken oogst van veldgewassen, terwijl op het plein zelf den burgtheer ruimte genoeg voor allerlei ridderlijke oefeningen overbleef. En toen prins Frederik Hendrik in 1646 hier zijn hoofdkwartier had, kon er een gansche stoet van dienaren en soldaten een onderkomen vinden. Het kasteel zelf, met zijn' breeden voorgevel en zijn beide vierkante hoektorens, rijst op uit een gracht, die zich aan de achterzijde tot een' grooten vijver uitbreidt, en is aan drie zijden door een' bloemtuin omringd. Bouwkunstige sieraden heeft het niet. Twee reijen vensters heeft het in het front, dat met een platte lijst gedekt en door een hoog leijen dak bekroond is. Ook de grijsgroene kleur van de muren berooft het van den stempel der oudheid. Toch maakt het indruk door zijn grootte en door den strengen eenvoud zijner lijnen. En nog veel meer indruk moet het hebben gemaakt, toen het fiere slot nog in zijn geheel zijn hooge daken ophief uit zijn grachten. Wat er nu nog van overbleef is maar een gedeelte. Zijn wij de poort doorgegaan, dan komen wij op een binnenplein, aan drie zijden door gebouwen ingesloten, terwijl van de achterzijde alleen een deel der zware keldergewelven is gespaard. Daarboven lag eens de groote zaal, | |
[pagina 11]
| |
‘de leenzaal’, met eenige aangrenzende vertrekken, en nevens de kelders vond men de diepe, donkere gevangenissen. Vermoedelijk ontbraken toen ook aan dezen kant de hoektorens niet en waarschijnlijk sloot een ringmuur het terrein van den tegenwoordigen slottuin in. In de vleugels aan het binnenplein, waarvan slechts één ter bewoning is ingerigt, zijn de toegangen tot de trapportalen en de kamers, waarin wij geen antieke betimmering of oude wandtapijten meer aantreffen. Wat daarvan op het kasteel was te vinden, is reeds sinds lange jaren overgebragt naar het huis der familie de Rijk in het naburige Steyl. Maar bouwen wij in gedachten de gesloopte zalen en torens en muren weêr op, versieren wij de talrijke vertrekken met de kostbare meubels, de gebeeldhouwde schoorsteenmantels, de rijk gestikte behangsels, de ridderrustingen en de wapenschilden, die er in vroeger dagen prijkten, dan rijst het voor ons op als een sterke burgt, door kloeke edelen bewoond, als de statige verblijfplaats van magtige geslachten, met aanzienlijke achterleenen en tienden, met uitgebreide vrijheden en voorregten begunstigd. En wat voor ons Nederlanders den luister van het deftige oude huis nog verhoogt, het is de herinnering aan den edelen en roemruchtigen Oranjevorst, die hier in het statig kasteel der Holtmuhles, von Hunds en Metternichs vertoefde. Met hartelijken dank aan de vriendelijke burgtvrouw voor de ons verleende vergunning en 't ons geschonken geleide verlaten wij het slot, dat, al is het ook niet meer in zijn geheel en al werd het aanmerkelijk gemoderniseerd, ons toch een voorstelling gaf van de inrigting der kasteelen in dit gedeelte des lands. Achter den molen stort zich het water van den vijver met een' vrij sterken val naar beneden, onder een' gemetselden boog, tusschen ruig bewassen kanten en welig groeijende dennen. Op eenigen afstand komt het ligt gekleurde huis vrolijk uit in het groen van zijn' bloemtuin, en een graslaan, met hooge populieren beplant, verhoogt de wilde schoonheid van het eigenaardige landschap. Het bruischend beekje, door het afstroomend water gevoed, | |
[pagina 12]
| |
houdt ons nog eenigen tijd gezelschap. Voortschuimend onder het loof van overhangende boomen en struiken, brengt het het rad van een' tweeden molen in beweging, om zich straks zijwaarts af door de velden naar de Maas te slingeren. Aanvankelijk leidt ons de landweg langs den voet der steile heuvels, onder het lommer van eiken en voorbij enkele schilderachtige huisjes. Dan klimt de holle weg allengs naar de hoogvlakte, waarop de korenakkers zich koesteren in de zomerzon en waarover de groote, breede straatweg is aangelegd. Dat witte huis daarginds is een pensionaat voor meisjes. De - meestal Duitsche - jufferkens, onder geleide van eenige zusters, trekken ons in lange rei voorbij. Daar voor ons ligt Steyl, een klein dorpje, maar dat een welvarend voorkomen heeft en vriendelijk aan de rivier is gelegen. 't Bezit een veerhuis, door kloeke eiken overschaduwd, een niet groote, maar nette, nieuwe kerk en een aanzienlijk buitenverblijf, waarvan wij het statig geboomte en het deftige huis door het ijzeren hek kunnen zien. Ook vinden wij er twee uitgestrekte kloostergebouwen, vlak bij de kerk. Achter den tuinmuur van het eene klinkt vrolijk gejoel van vele kinderstemmen, maar meer dan de kruinen der kastanjes ontwaren wij niet. Het andere is een pensionaat voor jongens. De talrijke bevolking van dit gesticht, als zonen van het Duitsche vaderland kenbaar aan petten en gelaatstrekken, hadden wij reeds onder de hoede van een aantal geestelijken in de nabijheid van het kasteel ontmóet. Het zijpad tusschen en over de met golvend koren bedekte heuvels brengt ons op den grooten weg terug, en al vertoonden zich de Aardmannetjes, die hier huizen, ook niet, wij hebben van den omtrek genoeg gezien, om het station te gaan opzoeken, waar wij den trein naar Swalmen afwachten. Onze kennismaking met dit gedeelte der provincie heeft ons niet onvoldaan gelaten, want het ontbrak er niet aan eigenaardigheden, kenmerkend voor het gewest in zijn' tegenwoordigen toestand en zijn grijs verleden. | |
[pagina 13]
| |
Het dorp Swalmen bestaat uit drie gedeelten. Het eerste ligt aan den zandweg bij het station en heeft enkel eenige armoedige stulpen aan te wijzen. Uit de populierenlaan langs het spoor zien wij 't riviertje de Swalm zich kronkelen door een groene vlakte, waar het een' watermolen drijft. Het tweede deel - het eigenlijke oude dorp - ziet er wonderlijk uit. Daar is een vierkant pleintje, dor en kaal, van ongezellige, verwelooze huizen omringd. In het midden staat een armoedige geschoren linde; eenige voeten boven den grond zijn de takken tot een soort van priëel geleid en door palen gestut, en uit dit tafelbladvormig dak rijst een lange, naakte stam, die slechts een drietal trosjes bladeren draagt. Op dit onbehagelijke pleintje vinden wij een poort, die tot het hoog gelegen, ommuurde kerkhof toegang geeft. Daar ligt de tamelijk oude kerk, met haar' lagen, dikken toren, en van het kerkhof zien wij neêr in de binnenplaatsen van boerenhofsteden of tegen de achtergevels der omliggende woningen. Er is in deze digt aaneengesloten huizen iets drukkends en zwaarmoedigs, dat ons benaauwt. Van frischheid en vrolijkheid vinden wij hier geen spoor en welligt is 't aan het uur van den dag te wijten, dat wij in den ganschen omtrek geen levend wezen - mensch noch dier - ontwaren. Als Swalmen ons niets anders te zien geeft, dan houden wij ons er geen minuut langer op dan noodig is en dan nemen wij er een' gansch niet aangenamen indruk van mede! Toch blijven wij er eenigen tijd en wij scheiden met vriendelijker gedachten. Aan het einde der doodsche, gelukkig korte, dorpsstraat wordt het landschap vrij wat liefelijker. Daar stroomt en schuimt de snelle Swalm door het ruime, frissche grasveld, en van de steenen brug zien wij zijn' kronkelenden loop. Boven de brug vormt hij een' kleinen, lustigen val en daar plast het wentelend molenrad. Wij bereiken het derde gedeelte van het dorp, waar nette huizen staan en kloeke boomen hun lommer verspreiden. Hier loopt de groote straatweg door, en alles heeft er een ander, nieuwer, vrolijker voorkomen. Tot het oude Swalmen, waar in den grooten | |
[pagina 14]
| |
strijd met Spanje zoo menigmaal bij afwisseling de huurbenden der oorlogvoerende partijen waren gelegerd en dat jaren lang zoo zwaar onder hun' druk heeft geleden, - dat, naauwelijks herademend gedurende 't bestand, in 1613 zijn droevig aandeel had te leveren aan het veertigtal ongelukkige vrouwen, van hekserij beschuldigd, waarvan er dagelijks twee te Roermond ‘tot polver’ werden verbrand, - tot het latere Swalmen zelfs, waar in 1791 Franschen en Pruisen handgemeen werden, behoort het gedeelte aan den straatweg niet. Aan den aanleg van dien weg dankt het zijn ontstaan en het draagt dan ook een' gansch anderen stempel. Hier vinden wij ook een ‘estaminet’, waar ons in een nette kamer een voedzaam maal wordt bereid, en in den hupschen kastelein treffen wij een' man aan, met de landstreek en hare geschiedenis genoegzaam bekend niet alleen, maar ook gaarne bereid, ons naar het eigenlijk doel van ons vertoef alhier, het vorstelijke kasteel Hillenraad, te begeleiden. Hillenraad ligt een klein kwartier van het dorp, omringd van een fraaije, vruchtbare landouw. De hoofdtoegang is door een breede iepenlaan, die van den straatweg uitgaat, maar wij slaan een binnenpad door de velden in, dat er ons veel spoediger brengt. Vorstelijk mag inderdaad het trotsche gebouw worden genoemd, vooral wanneer wij 't ons voorstellen, zooals 't zich eens in zijn' vollen luister vertoonde. Van de heerlijkheid zijner ‘plantagiën’ is niets meer over. De groote vischvijver aan ons pad, het bosch, dat bij het huis zich uitstrekt, het laantje van geschoren linden, dat naar de poort van het voorplein leidt, zijn nog maar enkele overblijfsels van wat de weelde hier eertijds had tot stand gebragt. Maar het gebouw staat nog in zijn geheel, al verloren drie der torens hun sierlijke kappen. Een zeer groot voorplein, aan drie zijden door hechte stallingen en economie-gebouwen omringd, geeft reeds terstond den indruk van deftige pracht. 't Is in volle overeenstemming met het statige, streng regelmatige kasteel, dat door een lange steenen brug van vijf bogen er aan verbonden is. Vier zware vierkante torens prijken op de hoeken, en in het midden van den | |
[pagina 15]
| |
achtergevel springt een kloeke uitbouw uit. De roode baksteenen muren spiegelen zich in een breede gracht en een hoog leijen dak bekroont het schoone bouwwerk. Van de brug geleiden twee ruime trappen naar het terras tusschen de beide vleugels aan het front, waar de hoofdingang is, met gebeitelde wapenschilden versierd en, nevens het jaartal 1767, de bede dragend: Domine hinc fulgura quaeso repellas. Onder het terras is de ingang voor de uitgestrekte keldergewelven, de lange gangen, de ruime keukens en dienstbodenvertrekken. Hier worden ons ook de drie kleine, donkere gevangenkelders getoond, wier enge luchtgaten de geweldige dikte der muren te beter doen uitkomen. De hoofddeur komt uit in een zeer groote vestibule en ligt regt tegenover de zaal, aan den achtergevel uitgebouwd. Rondom de vestibule, waaruit de breede trap naar boven loopt, zijn de fraaije vierkante vertrekken geschaard. Ook de bovenverdieping bevat een even groote vestibule, waarvan een deel tot kapel is ingerigt, en een groot aantal kamers. Iedere toren zelfs heeft plaats voor eenige vertrekjes, entresols en trappen, in de hoeken, door de aangrenzende kamers gevormd. Sinds lang staat het prachtige kasteel ledig. De eigenaar, de graaf van en tot Hoensbroek, woont meestal op zijn goederen in Duitschland en maar een enkele maal kwam in de laatste jaren iemand van de familie er eenige dagen vertoeven. Het ameublement is dan ook geenszins in overeenstemming met het gebouw. Wel zijn hier en daar nog fraaije voorwerpen van porselein, marmeren beelden, schilderijen en portretten over; wel staan er nog ouderwetsche tafels en zetels in sommige vertrekken; wel hangen in de vestibule nog kaarten en plans van het goed, schilderstukken en jagttrofeën; wel bewaart nog de kapel allerlei herinneringen aan de vroegere bezitters, maar 't geheel is toch een droevig tooneel van verlatenheid. Het rood damasten behang der groote zaal werd door ingelegerde troepen afgescheurd en enkele lappen slechts hangen nog aan de kale wanden. De prachtige gobelins, die vroeger hier en daar prijkten, zijn door den eigenaar zelven weggevoerd en nog maar één, van weinig waarde, is er | |
[pagina 16]
| |
over. 't Is te zien, dat de graaf van Hoensbroek zich om dit afgelegen kasteel weinig bekommert en zich vergenoegt met de inkomsten te trekken van de uitgestrekte landerijen, die er onder behooren. Zelfs blijkt het, dat het huis nooit geheel werd voltooid. Van de bovenkamers is meer dan één niet afgetimmerd, alsof de lust of het geld had ontbroken, om de laatste hand te leggen aan een gesticht, dat zeker schatten zal hebben gekost en voor voldoende bewoning een uitermate ruime beurs vereischte. Trouwens, zelfs voor een aanzienlijke hofhouding was er bovendien plaats in overvloed. In oorlogstijd was Hillenraad herhaaldelijk het hoofdkwartier van bevelhebbers van allerlei landaard - het oude huis althans, dat in de tweede helft der vorige eeuw door het tegenwoordige. vervangen werd. Ook prins Willem nam er in 1572 zijn' intrek.
Wij zijn niet ver meer van Roermond. Boven het bouwland langs de iepenlaan zien wij duidelijk zijn torens, en volgden wij den straatweg, dan zouden wij niet veel meer dan een uur noodig hebben, om de stad te bereiken. Maar de dag is nog lang genoeg, om ons een' omweg te vergunnen, die, naar het oordeel van onzen leidsman, ons niet teleurstellen zal. Hij spreekt ons van een' bouwval, in den omtrek als ‘de Ouborg’ bekend en raadt ons, van daar over het dorpje Asselt aan de Maas naar Roermond te wandelen. Dien raad volgen wij en wij worden ook niet teleurgesteld; zelfs vinden wij nog meer dan wij verwachtten, - iets, dat tot nog toe aan de aandacht der meeste Limburgsche kunst- en oudheidkenners schijnt ontsnapt. Wij verlaten spoedig den straatweg voor een' landweg door de korenakkers en weiden. Dat de tichelarij ook hier wordt beoefend, blijkt ons uit de groote stukken grond, ten behoeve der steenovens afgegraven. Daar ginds stroomt de Swalm door een poort in den spoorwegdijk, en daar ligt ook onze weg. Het lustige | |
[pagina 17]
| |
riviertje moeten wij echter niet volgen, al omspoelt het straks ook den grijzen Ouborg. Wij gaan in regter rigting, een hooggelegen weiland over, een groote pachthoeve voorbij, over een vlondertje en wij zijn, waar wij wezen moeten. Hier ligt het verweerde overschot van een' zwaren achtkanten toren, aan eenige vormlooze muurbrokken en puinhoopen verbonden. Wat van den toren nog staat, is tamelijk goed bewaard. Behalve de vensterbogen boven de keldergewelven, zien wij nog een gedeelte van een' steenen wenteltrap, en voor zoover wij het ingestorte muurwerk bij den toren kunnen nagaan, schijnt het gebouw den vorm van een rondeel te hebben gehad. Wat van nevengebouwen en ringmuren verborgen mag zijn onder het korte gras, dat de ruïne omringt, kunnen wij niet nasporen. Sinds lange jaren, zoolang 't den ouden van dagen in den omtrek heugt, lag er deze zwijgende steenklomp. Zelfs zijn naam is vergeten. Alleen als ‘de oude burgt’ is de bouwval bekend. Ook de geschiedenis schijnt er niets van te verhalen te hebben. Onder de overoude ‘noodtorens’, waaruit de burgtheer zich maanden lang verdedigen kon, als de ladder naar den smallen ingang boven den grond was opgetrokken, wordt ook deze genoemd, maar welk geslacht hier eenmaal heerschte, welke stormen eens gingen over dit huis, daarvan schijnen geen berigten bewaard. Wèl lag onder Asselt een ‘spiker’, reeds in 1465 genoemd en, aan den tinshof aldaar onderhoorig, in 1726 beschreven als in dubbele grachten gelegen, met toren en voorhof en ophaalbruggen, met tuinen en boomgaard, in het bezit van aanzienlijke jagtregten, waarover de baron van Zuidwijk van Hagestein in 1725 met de vrouwe van Hillenraad twistte, en dat in de 17de eeuw aan de edele geslachten Meerwijk van Kessel en Hoen van Cartils had behoord, maar vermoedelijk is dit ‘spiker’ niet hier te zoeken. Blijft het verleden van den bouwval voor ons in het duister gehuld, wij genieten daarom niet te minder het liefelijk tafereel, dat ons het tegenwoordige te aanschouwen geeft. De voet van den graauwen steenklomp rijst uit distels en | |
[pagina 18]
| |
brandnetels op, maar het mos, dat zijn stroeve zijden bekleedt en het net van viooltjes, dat rijk en krachtig neerhangt langs de muren en de blaauwe hemel, die door de open venstergaten straalt, zij geven den somberen middeleeuwschen reus een vriendelijk voorkomen. En zoo helder blinkt het riviertje, dat aan drie zijden de burgstede omringt, zoo vrolijk weerkaatst zijn spiegel de groene gras- en rietpollen, waardoor het zijn' weg baant, zoo verkwikkend is het lommer der eiken, die beschermend hun forsche takken uitbreiden over den dartelen stroom, zoo rustig en kalm is het vruchtbare landschap met zijn weiden en akkers, door de spoorbaan als van de wereld afgezonderd, dat wij van onzen leidsman niet scheiden zonder een woord van dank, dat hij ons dit vergeten en verborgen plekje heeft leeren kennen.
Onze kastelein keert naar Swalmen terug, wij zoeken door de velden en over de bouwlanden den weg naar Asselt. De groote pachthoeve met haar bassecour en poort, met haar groepen van eiken, wilgen en peppels, gaan wij voorbij. Op de akkers is alles leven en beweging. De zware kar met rogge schokt door het hobbelig spoor. De maaijers zijn op het veld, de schoven worden opgezet, de wagens met den oogst beladen. De paarsche bloem van de klaver en de witte boekweit wisselt het geel der roggevelden af. Ginds is een aantal vrouwen op een lange rei met het wieden van een' wortelakker bezig. Ruim is het uitzigt van de hoogvlakte. De torens van Roermond blinken in de zon. De lange lijn der boomen langs den straatweg teekent zich scherp tegen de heldere lucht. Van verre zien wij vóór ons de spoorwegbrug, die de Maas overspant, om Antwerpen aan Gladbach te verbinden. En als wij straks tusschen een tweetal kloeke, hooggelegen hofsteden zijn door gegaan, dan stroomt beneden ons aan den voet van den heuvel de statige Maas in kalme majesteit. 't Is warm op de vlakte en aanlokkend is het lommer van den eerwaardigen notenboom bij de pachthoeve. Niet onwelkom is het | |
[pagina 19]
| |
ons, dat de boer ook bereid is, een glas bier te tappen. 't Zit er heerlijk in de schaduw en het uitzigt is er bekoorlijk. Wij overzien er een uitgebreide en vruchtbare landstreek aan de overzijde der rivier, - uiterwaarden met wilgen en peppels, boschjes en lanen, bouwvelden en hoeven en kerktorens, de fantastische spoorbrug, waarover de trein met haar witte dampwolken snelt. Aan deze zijde daalt de roode leemweg met diepe sporen af naar den stroom, om zich te vereenigen met den weg langs het breede water, - wat verder een frissche groene weide, met boomgroepen versierd, - wat verder nog het torentje van Asselt, in het hout, - verder nog Roermond, boven boschjes en heuvels, en in 't verschiet de golvende lijnen van blaauwe bergen. Wij hebben hier een begeerlijke rustplaats gevonden! De kinders der hoeve, met die van den buurman spelend onder den boom, gapen met verbazing de vreemdelingen aan - zij zien er hier niet velen. - De bejaarde grootmoeder is in verrukking over het nieuwe, dat zij in 't sinds jaren zoo welbekende landschap door onze binocle te zien krijgt. Van een zeer fraai altaarstuk in de Asseltsche kerk spreekt ons de zoon des huizes. Wij voor ons rekenen er nog wel niet op, dat wij zijn ingenomenheid zullen deelen, maar niets belet ons, onderweg een kijkje in de kerk te nemen. Zelf zal hij meêgaan, om den sleutel te halen. Langs de rivier, die 's winters den weg overstroomt en ook thans nog in de weiden aan haar oevers groote plassen en poelen achterliet, aan den voet der steile, fraai begroeide hoogte, in schaduw van eiken, populieren en wilgen, voorbij boomgaarden en tuinen en verstrooide huizen, komen wij na een kleine, aangename wandeling bij het hooggelegen kerkje op het lindenplein. Regt loopt de muur van het kerkhof af naar het weiland beneden ons. Thans is de rivier een eind weegs van dezen vooruitspringenden heuvel verwijderd, maar indertijd moet hij onmiddellijk langs de helling hebben gestroomd. Er waren althans in Asselt twee riviertollen - die van den voogd van Roermond en van den Heer van Asselt, later onder Hillenraad behoorende - en | |
[pagina 20]
| |
men zegt, dat de kerk het oude tolhuis was. Wat daarvan zij, beslissen wij niet. Wèl zien wij, dat de muren van het eenvoudige gebouw, in onregelmatig verband, van brokken kei en vuursteen zijn opgemetseld en dus al eeuwen heugen. Ook Romeinsche tegels merken wij op tusschen het duifsteen van het oudste gedeelte, dat uit de 11de eeuw dagteekent. En treden wij nu het kerkje binnen, dan treft ons onmiddellijk boven het altaar de wonderschoone schilderij, waarvan men ons waarlijk niet te veel heeft gezegd. Van Rubbens, zooals in Asselt vermoed wordt, is zij zeker niet, maar daarom verraadt zij niet minder een meesterhand. Voortreffelijk van uitdrukking is het gelaat van den stervenden Christus; uitstekend van kleur en van teekening is de gansche levensgroote figuur, die krachtig tegen den donkeren achtergrond uitkomt. Menigmaal kan de leek over de verdiensten van hooggeroemde schilderstukken niet oordeelen, maar omtrent dit heerlijk beeld zal hij niet in 't onzekere zijn. Het grijpt hem aan, het laat hem niet los, het treedt als een levende gestalte voor hem uit het doek. Een eerbiedige huivering vervult hem bij het aanschouwen van de ontzettende smart en van de onvergelijkelijke grootheid in de trekken van hem, die het hoofd buigende, den geest geeft, met den smartkreet en den zegekreet tevens: 't is volbragt. Wie heeft dit kunstwerk gepenseeld? Hoe komt het nederige kerkje van het kleine Asselt aan dit juweel? Al had de togt zelf naar het vriendelijk dorpje aan den schoonen Maasoever ons niet reeds beloond, wij zouden 't een voorregt hebben geacht dit meesterstuk te hebben mogen ontmoeten. En niet minder rekenen wij 't een voorregt, de aandacht te vestigen op den schat, dien Asselt bezit en die, zeker door de afgelegenheid en de geringe beteekenis der plaats, zelfs bij velen van Limburgs geleerden en kunstvrienden onbekend bleek te zijn.
De eenvoudige maar aangename landweg brengt ons over hoog en laag, langs frissche weiden met wilgen en ganzen, in groene | |
[pagina 21]
| |
lanen, door naar huis keerende runderen verlevendigd, langs glooijende heidevelden, met schapen gestoffeerd, voorbij een groote steenbakkerij en over de spoorbaan op den grooten straatweg terug. In het veld daarginds, op eenigen afstand van den weg, zien wij het hooge dak en den toren eener heerenhuizinge of aanzienlijke pachthoeve boven de breede en zware muren der nevengebouwen oprijzen. Men onderrigt ons, dat het ‘de Tegelderij’ wordt genoemd en den heer Scheffers toebehoort, maar weet er ons geen bijzonderheden van te verhalen. Ook den toren van Maasniel ontwaren wij en Roermond is nu niet ver meer. Het gehucht Broekhin met zijn' grooten pachthof, die in den gevel het jaartal 1749 draagt, en zijn brouwerij, waar wij een ‘beugelbaan’ vinden, komen wij door. 't Schijnt hier een veelbezocht oord. Althans, talrijke groepjes wandelaars ontmoeten wij in den stillen, heerlijken zomeravond. De schemering daalt, de dauw begint de velden in een' witten sluijer te hullen en de opkomende maan werpt op alles haar' zilveren glans. Fantastisch sluimeren de boomen in het dal aan onze regterhand in het zachte licht. Helder blinkt de waterplas daar ginds aan den weg en schitterend straalt de witte gevel van het huisje aan den oever. Roermond ligt voor ons, en na een niet zeer aangename strompeling over de keijen in de ons reeds van vroeger bekende straten, vinden wij in het uitstekende hôtel au Lion d'or de welverdiende rust na den welbesteden dag.
Te Roermond behoeven wij ons niet lang op te houden. Reeds vroeger zagen wij de stad en haar merkwaardigheden en het blijkt ons niet, dat er sedert dien tijd veel is veranderd. Maar destijds was met eenig verlangen ons oog gevestigd geweest op de boschrijke hoogten in het blaauwe verschiet, waar, naar men ons zeide, zoo veel schoone en woeste partijen waren te vinden. Noode hadden wij toen ook de gelegenheid gemist, om een bezoek te brengen aan den merkwaardigen stamburgt der graven van Horn, | |
[pagina 22]
| |
die niet ver van de stad aan de overzijde der Maas nog altijd zijn fiere tinnen verheft. Gebrek aan tijd had ons belet, een eigenaardige Roermondsche industrie - het vervaardigen van behangselpapier - te leeren kennen. Aan de eeuwig jonge natuur, - aan de nijverheid, die over de wetenschap der tegenwoordige eeuw beschikt - aan de oudheid, die van lang vervlogen jaren spreekt - zullen wij den tweeden dag van ons voetreisje wijden. De heuvelachtige en boschrijke streek ten O. van Roermond is onlangs veel meer toegankelijk geworden. De lijn Antwerpen-Gladbach loopt er doorheen en heeft er een paar stations. Wij behoeven dus weinig tijd te verliezen en kunnen de beschikbare morgenuren nagenoeg geheel in 't door ons gekozen einddoel doorbrengen. Wat zal dat doel zijn? Melick en Herkenbosch is het eene station: Vlodrop is het andere. Men onderrigt ons, dat deze stations ver van de dorpen afliggen en dat vrij wat heide moet worden doorloopen. Dalheim wordt ons zeer aanbevolen. Dat is weinige minuten verder. Maar - wij zijn wandelaars door Nederland en Dalheim ligt even over de grens. Zullen wij het ditmaal maar niet wagen, een weinig ons programma uittebreiden en ons tijdelijk een kleine annexatie te veroorloven? Dalheim kan toch bijna onder de omstreken van Roermond gerekend worden en in Limburg moet de voet wel eens meer over de grenzen worden gezet. Op onzen weg naar 't station verzuimen wij niet, nog eens onzen groet te brengen aan de Maria-Munster, wier tweede toren aan het front thans is voltooid, en hebben wij plaats genomen in den trein, dan sporen wij de lindenlaan en de kapel van O.L.V. op 't Zand op korten afstand voorbij. Verderop is de landstreek ons vreemd. Wij zien er golvend bouwland en heide, benevens eenige kleine dennebosschen, en bij het eerste station overtuigen wij ons, dat wij wel gedaan hebben, hier niet af te stappen. 't Is een gezigt ver heide en jong naaldhout, broekgrond en wit zand, hier en daar een plas met biezen en eenig schraal bouwland er tusschen. Allengs wordt het beter. De spoorbaan klimt. Fraaije vergezichten openen zich. Rijk begroeide dalen | |
[pagina 23]
| |
liggen beneden ons. Boschrijke hoogten golven nevens ons. Maar vooral tusschen Vlodrop en Dalheim wordt het landschap woest en stout. Bij 't station Dalheim is de baan tegen de helling van een' hoogen heuvel gebouwd. Ter regterhand ligt het bosch in de laagte. Links loopt een karweg tamelijk steil tegen de hoogte, en de paarden, die hier de lange dennenstammen naar beneden slepen, hebben een zware taak. Daar bij de kleine Wirthschaft - het eenige huis, dat wij ontdekken - staat zulk een paard, bijna geheel verborgen onder de balken, goed in evenwigt deels op de hooge, sterke wielen geladen, deels daaronder gehangen, zoodat zij boven en ter zijde van het paard uitsteken. De voerman zit in de Wirthschaft, waar ook wij inkeeren, om den weg te vragen en waar wij opmerken, dat bouwstijl en inrigting van het huis, dat kleeding en voorkomen der gasten reeds een' geheel Duitschen stempel vertoonen en 't verschil veel grooter is, dan wij zoo digt op de grens hadden verwacht. Na bekomen inlichtingen tijgen wij op weg, de poort onder de spoorbaan door en een eind weegs tusschen den dijk en een bosch van elzen, eiken en sparren, totdat wij ter linkerhand een breede laan vinden. Dalheim behoort een' Duitschen graaf en is een uitgestrekt boschrijk riddergoed. Een heerenhuis staat er niet, maar er is een groote hoeve, door een' rentmeester bewoond, hoofdzakelijk bestaande uit de gebouwen van een voormalig klooster. Het bosch levert een menigte hout en het wild - ook het roode en het zwarte - is er overvloedig, zoodat er van tijd tot tijd belangrijke drijfjagten gehouden worden. Het duurt niet lang, eer wij de woning van den rentmeester bereiken, maar 't is een fraaije laan, die er heen voert. Heerlijk speelt het licht op den grond, door de takken van hoog en digt geboomte. De slanke dennenstammen gloeijen er en als matgoud vonkelen de geele halmen langs de hooge kanten. Krachtig verlicht zijn de gewitte leemen muren der schilderachtige boerenhut, over wier rieten dak een oude vlierboom zich buigt. Scherp komt het witte paard voor de kar daar in de poort tegen de donkere | |
[pagina 24]
| |
schaduwpartijen uit. Het frische groen van het notenblad straalt ons vrolijk tegen en de grijze muren daar achter zijn half achter hun sierlijke kruinen verborgen. De weg loopt door de poort, over den binnenhof, waar de stallen en schuren tegenover het woonhuis liggen, en voorts door een tweede poort weêr naar buiten. Hier rijzen hooge Italiaansche populieren op bij de brug over de diepe, thans drooge, gracht en een laan van notenboomen klimt langzaam tegen de helling. Daar in de hoogte is 't alles bosch, en hebben wij vooralsnog bouwland en weide nevens ons, die open ruimten zijn toch ook door krachtig houtgewas ingesloten. Diep ingesneden sporen en groeven toonen ons, hoe het water hier kan afstroomen: tallooze grove en fijne grintsteenen zijn blootgewoeld. Hooger en steiler worden de met varens begroeide kanten. Straks zijn wij in het bosch zelf, in het volle groen, onder beuken en eiken, waar oploopende lanen zich verliezen in de digte gewelven, of een doorkijkje openlaten op den blaauwen hemel en de blaauwe bergen aan het einde. Achter ons hebben wij een heerlijk uitzigt op de hooge, begroeide heuvels, tegen wier helling de stationsgebouwen van Dalheim liggen, over den rijken voorgrond met zijn bosschen en velden, door het krachtig geboomte en het forsche bladerendak als in een grootsche lijst gevat. Verder voert ons de boschlaan, al hooger en al dieper in het woud, langs dalkommen vol sierlijks varens, langs hellingen vol slanke, kloeke stammen, in de plegtige stilte, onder de geheimzinnige schaduwen, en de versterkende boschgeur komt ons tegen, waar wij gaan. Wij naderen den zoom van het woud. Het hout wordt ijler, 't plantsoen wordt jonger. Daar opent zich een schoon verschiet tusschen de met dennen beplante hellingen. Ginds, op dien hoogen, kalen top wacht ons een ruim en heerlijk uitzigt. Dat de zon er brandt op de heide, weerhoudt ons niet, het smalle steenachtige pad naar boven te volgen. Inderdaad, wij beklagen 't ons niet. Hier waait een frissche koelte en hoe uitgestrekt is het panorama, dat wij er genieten! Rondom ons de onmetelijke golvende heide, aan den kant van waar wij kwamen door het donkere bosch begrensd. | |
[pagina 25]
| |
Ginds de spoorbaan langs de groene heuvels. Hier en daar boschjes en akkers, in de verte torens van steden en dorpen op Duitschen en Limburgschen bodem. Witte zandsporen en voetpaden, - eenzame wegen door de woestenij. Blaauwe bergen in 't verschiet. Maar wij mogen niet lang toeven. Ook Vlodrop's station zien wij, maar op zulk een' afstand, dat het veilig is, af te dalen, om niet te laat te komen. Wij weten immers nog niet, hoe in het bosch, dat voor ons ligt, de wegen nog slingeren en afwijken, hoeveel tijd welligt dalen en stijgen nog vorderen kan! De rigting is ons bekend, maar wij zijn geen vogels, die de regte lijn kunnen houden. Het blijkt, dat wij wel hebben gedaan, den tijd niet al te zeer te beperken. Wij gaan het bosch weêr in en kiezen een' weg, die ons naar ons doel moet voeren. Hier zijn de houthakkers aan den arbeid. 't Geluid der bijlslagen verbreekt de stilte van het woud. De holle weg loopt tamelijk steil naar beneden, maar buigt zich meer dan eens. 't Blijft een heerlijke togt tusschen dennen en eiken, moskanten en varens. Toch worden wij wat haastig voortgejaagd. Nog weinige minuten en de tijd van den trein is gekomen, en daar ginds, nevens ons in het veld, ligt pas het klooster. Wij moeten een' korten weg vinden, een' die regt op het station aanloopt, of de trein ontgaat ons. Zulk een weg is er. Daar ligt de schilderachtige watermolen, met den grooten, helderen vijver en de beek, die het molenrad in beweging brengt, die tevens de grensscheiding tusschen Holland en Duitschland is. De molen staat op Duitsch, de stal op Nederlandsch grondgebied. Over de brug vinden wij een pad door het veld. Maar daar komt ook de trein reeds. Hij snort ons voorbij. Hij houdt stil aan 't station. Nu de voeten gerept! Nu de hitte niet geacht, noch het mulle zand! Wij zijn bij de baan, wij vinden een open hek. De bel luidt, het signaalfluitje geeft het teeken tot vertrek. De wagens komen in beweging. Toch hebben wij 't gewonnen. Niet zonder ons rent het stoompaard voort. Maar 't was in het zweet onzes aanschijns gehaald! | |
[pagina 26]
| |
Wij zijn tijdig in Roermond terug. Aan de goede tafel van den gastvrijen Leeuw hebben wij weêr kracht genoeg vergaderd, om het tweede gedeelte van ons plan ten uitvoer te leggen. Wij gaan naar de fabriek van behangselpapier - gansch iets anders dan het heerlijke bosch! Maar vooraf nog eens ons verkwikt aan den oever van de Roer, de brug eens overgewandeld, de voorstad nog eens bezocht en dan de schreden gewend naar het uitgestrekte gebouw, waar wij iets nieuws en belangrijks verwachten te zien.
De ‘Tapeten-Fabrik’ van den heer B. Deuss te Roermond is, voor zoover wij weten, de eenige in ons land en mag derhalve met regt onder de bezienswaardigheden gerekend worden. Ons verzoek om te worden toegelaten, wordt niet alleen bereidwillig toegestaan, maar zelfs ontvangen wij van de beide zonen des eigenaars alle aanwijzingen en inlichtingen, terwijl een hunner ons door alle werkplaatsen rondleidt. Niet onbelangrijk is het, de bewerking gade te slaan, waardoor de bekleedsels van de wanden onzer kamers hun zoozeer verschillende grondkleuren en patronen ontvangen. Het ‘behangsel’ toch speelt in onze tegenwoordige woningen geen geringe rol. Waren oudtijds de zalen der aanzienlijken met tapijten behangen, zooals de naam nog aanduidt, die weelde was maar weinigen veroorloofd. Zelfs in paleizen en burgten vond men in de meeste vertrekken slechts gewitte muren, of den naakten, onbekleeden steen. De gezeten burgers huisden bijna zonder uitzondering tusschen met kalk bepleisterde wanden, al mogt soms de pronkkamer prijken met geborduurd of geweven doek, en de armen hadden niets dan het leem of de planken, waarvan hun hut was opgetrokken. Thans moge hier en daar een wandtapijt, in den vollen zin des woords, de staatsievertrekken der rijken versieren, maar 't ‘papier’ neemt toch nagenoeg overal de voornaamste plaats in. Een vrolijk, zij 't dan ook goedkoop ‘papiertje’ vernieuwt en verfrischt het | |
[pagina 27]
| |
voorkomen onzer geheele woning en de handige huisvrouw uit de volksklasse knapt voor weinige stuivers haar nederig kamertje op, in verband met den vlijtigen echtgenoot, die een verfje op de planken en balken van de zoldering strijkt. Met aller smaak en aller behoefte houdt de fabriek rekening. Hier worden de kostbare behangsels vervaardigd, die 't met figuren bedrukte leder, of het kunstig weefsel, of het smaakvol naaldwerk bedriegelijk nabootsen. Hier vinden wij de gewone soorten van allerlei teekening, die in den regel worden gezocht. Hier zien wij bonte papieren, met bloemen, landschappen, huiselijke tafereelen, waarop de liefhebbers van sprekende kleuren en levendige voorstellingen azen. Tot de geschiedenis der mode zouden de bladzijden van het groote stalenboek der fabriek niet onaardige bijdragen leveren, gelijk zij een' blik vergunnen in den smaak der verschillende landen en gewesten, wier keuze op de zeer uiteenloopende voortbrengsels van dezen tak van nijverheid valt. De grondstof, die hier bewerkt wordt, is natuurlijk papier- ‘papier sans fin’ - dat in vervaarlijke rollen van bepaalde breedte wordt aangevoerd. De groote kunst is het bereiden van de verschillende kleuren. Tot de belangrijkste gedeelten der fabriek behoort dan ook het laboratorium, dat bepaaldelijk aan een' der zonen is toevertrouwd. Ten deele worden aardverwen - okers en ombers - gebruikt. Maar de meeste kleuren zijn anilinekleuren, die men scheikundig weet te binden aan een vaste stof. Het kleine heiligdom, waar de wetenschap wonderen wrocht, geeft ons merkwaardige dingen te zien. Hier vinden wij ook een machine, die het voor het bewaren van den onmisbaren lijm benoodigde ijs vervaardigt en in een tiental uren 500 k. levert. Door verwarming wordt ammoniakzout vlugtig gemaakt en onder den druk van 12 atmosferen tot een vloeistof gevormd. Drupvormig in de buizen gebragt, ontneemt het aan de atmosfeer de warmte en doet het een koude ontstaan van - 20 o, waarbij het tusschen de buizen aanwezige water bevriest. Later wordt de gebruikte gas naar de machine teruggevoerd, om wederom dienst te doen, zoodat er maar weinig verloren gaat. | |
[pagina 28]
| |
De grondverw wordt op het papier gebragt door een aantal doelmatig geplaatste borstels en aldus regelmatig verdeeld over de geheele oppervlakte der lange rol, die er langzaam door een machine onderdoor wordt getrokken. Vervolgens worden de patronen met alhier vervaardigde lijmverw machinaal of met de hand er op gedrukt. Bij de eerste bewerking loopt de rol tusschen cylinders, geregeld naar het aantal kleuren, dat op het behangsel moet worden aangebragt. Het drukken geschiedt door middel van vilt, in den vereischten vorm door koperen randen gehouden. Dezelfde machine vouwt het gedrukte papier in lange slingers, die verder over de droogmachine getrokken en op rollengte afgesneden worden. Goud en ‘velouté’ wordt eerst voorgedrukt met een taaije kleefstof en komt vervolgens in een kast met raders, waar de stof er over wordt gestrooid en aan de kleefstof hecht. Eindelijk wordt het geplet. Op een bijzondere machine worden de verschillende figuren gedrukt, die geweven stoffen moeten nabootsen en inderdaad verrassende uitkomsten geven. Met groote belangstelling volgen wij den stillen, geregelden gang der werkzaamheden en slaan wij den arbeid der vernuftig uitgedachte werktuigen gade. Ook de ruime magazijnen en pakkamers en de werkplaatsen, waar de noodige hulpmiddelen worden vervaardigd of de machines worden hersteld, houden onze aandacht langen tijd bezig. En wagen wij ons ook in het minst aantrekkelijke gedeelte, - 't lokaal waar de lijm wordt gekookt, - dan is 't ons een dubbele verkwikking, een' blik te werpen in den fraaijen tuin van het aan de fabriek grenzende heerenhuis, met zijn bloeijende heesters, zijn geurende bloemen, zijn hoog geboomte en zijn klaterende fontein.
Tusschen een fabriek en een' middeleeuwschen gravenburgt is de afstand groot. Tusschen het moderne leven, door stoommachines en scheikundige laboratoria vertegenwoordigd, en de maatschappelijke toestanden, waarvan de dikke muren en zware | |
[pagina 29]
| |
torens getuigenis geven, ligt een wijde klove. Aan afwisseling ontbrak 't dan ook niet bij ons verblijf te Roermond, dat wij met een bezoek aan het kasteel Horn besluiten. Onze vriendelijke leidsman van vroeger, de heer Musquetier, is ook thans weêr onze gids, door wiens bemiddeling de poorten van het slot zich voor ons openen. Het dorpje Horn met zijn kasteel ligt niet ver van Roermond, aan de overzijde der Maas. Wij gaan de fraaije ijzeren rivierbrug over en volgen den straatweg op Weert, die tusschen laaggelegen vruchtbare weilanden doorloopt. Verderop wordt de grond iets hooger en bij het dorp vinden wij uitgestrekte boomgaarden, door groene hagen omringd, terwijl op heerlijke weiden prachtig vee zich zelf onbewust ter slagtbank voorbereidt. Te midden van een' rijk begroeiden lusthof verrijst het kasteel, van mergelsteen gebouwd, op een' heuvel. De breede gracht, die vroeger de hoogte beschermde, is thans welig met opgaand hout bewassen. Tusschen acacia's, bruine beuken, tulpenboomen loopt de slotbrug naar boven. De vaste burgt werd sinds lang een vreedzaam woonverblijf. Toch vertoont zich het hooge poorthuis met zijn' gewelfden doorgang nog krijgshaftig genoeg. Toch spreken de stroeven muren van het hoofdgebouw nog van een' tijd, toen het tegen stormladders en brandpijlen bestand moest zijn. Toch verhaalt de dikke ronde toren en het zware rondeel van dreigende krijgsgevaren, die de versterkingskunst afweren moest. Al werd dan ook de voorgevel van het slot in eenige bijzonderheden veranderd, zooals een afbeelding van het huis in 1740 - in een der kamers bewaard - ons laat zien, nog altijd maakt het een' diepen indruk, omdat het zijn middeleeuwsch karakter in menig opzigt heeft behouden. Zijn wij de poort, waarin de sleuven der oude valdeur nog over zijn, doorgegaan, dan komen wij op een ruim binnenplein, nagenoeg geheel in zijn' oorspronkelijken staat bewaard. Het woonhuis aan onze linkerzijde, door een zijgebouw aan de poort verbonden en met een' kleinen uitspringenden vleugel aan den tegenovergestelden kant, is eenvoudig van stijl, grijsgeel gepleisterd, met drie verdiepingen en een hoog dak. Eigenaardig | |
[pagina 30]
| |
daarentegen is de galerij van twee boven elkander geplaatste rijen bogen, die in een' halven cirkel het overige gedeelte van het burgtplein omringt. De onderste bogen zijn open en geven het uitzigt in het frissche groen van het plantsoen aan den voet van den heuvel, of op het vriendelijk landschap, dat den burgt omringt. De walgang boven de eerste rij heeft door smalle deuren gemeenschap met twee halfronde torens, aan de zijde van het plein regt opgaande. De eene toren grenst aan de poort. Wij vinden er in de kelderverdieping een' ouden bakoven; boven de kelders ligt de slotkapel, met een beschilderd venster; enge steenen trappen voeren naar den walgang en naar de kap, uit wier kleine raamgaten een groot deel van den omtrek is te overzien. De tweede toren verrijst omstreeks het midden van de galerij en pronkt met een sierlijke, zeer hooge spits. In de bovenverdiepingen houden duiven in menigte hun verblijf en tegen den voet is een fraaije serre gebouwd. Waarschijnlijk stond een derde toren nevens het hoofdgebouw, waar de galerij is afgegebroken. Een deurtje bij den eersten boog leidt naar een torentrap, die in den tuin uitkomt. De tegenwoordige eigenaar en bewoner van Horn, de heer L.H.A. Magné, lid der Gedeputeerde Staten van Limburg, is ongehuwd en heeft maar weinige vertrekken van het groote kasteel in gebruik. De bewoonde kamers liggen gelijkvloers nevens elkander in het hoofdgebouw en den vleugel naast de poort. Zij hebben muren van 2 M. dikte, wat hen niet belet er vrolijk en gezellig uit te zien, en heerlijk is overal het uitzigt uit de ramen in de diepe nissen, zelven reeds kamertjes van niet al te kleinen omvang, waarvan één een juweeltje van een studeercel vormt. In drie der salons zijn antieke spiegeldeuren tegenover elkander, die het vertrek tot in 't oneindige weerkaatsen; overigens vinden wij er een bibliotheekzaal en een biljartzaal en wat verder tot een aanzienlijke woning behoort. Dit is de stamburgt der graven van Horn, het middelpunt eener overoude heerlijkheid, die een tiental dorpen bevatte en waaraan de erfvoogdij over de landen van Thorn en Neerit- | |
[pagina 31]
| |
ter was verbonden, de zetel van een hoog edel geslacht, dat menig krijgsman voortbragt, in oorlog en veete geducht, en der kerk meer dan één' bisschop leverde. Oorspronkelijk, naar het schijnt, een deel van het graafschap Loon, werd het later als mannelijk leen aan een' tak van het geslacht Altena uitgegeven. Bij het uitsterven van de mannelijke lijn der Loonsche graven, in 1360, kwam het leenheerschap aan den bisschop van Luik. Bisschop Cornelis van Berghen vergunde in 1538 den kinderloozen Heer Johan van Horn over deze zijne heerlijkheid, die in 1450 tot een graafschap verheven was, vrijelijk te beschikken. Zoo kwam Horn bij testament aan zijne weduwe, Anna van Egmond en aan den oudsten zoon uit haar eerste huwelijk, Filips van Montmorency, wiens hoofd op het schavot te Brussel viel. Weinig genot van 't op hem vervallen goed had Filip's erfgenaam, zijn broeder en lotgenoot Floris, de baron van Montigny, die in Spanje gevangen was en in het najaar van 1570 zijn vonnis onderging. Sinds werd het bezit van het graafschap een bron van talrijke protesten en processen. Horn was een mannelijk leen, dat bij ontstentenis van mannelijk oir tot den leenheer - in dit geval de Luiksche kerk - moest terug vallen en het domkapittel erkende de buiten zijn toestemming door bisschop Jan van Berghen gegeven vergunning niet. Bovendien deden de zusters van graaf Filips met hunne echtgenooten en nakomelingen hun regten op de nalatenschap gelden. Eindelijk trad Casper Hoen van der Lip, Heer van Blijenbeek, op met zijn aanspraken, gegrond op de aan hem door Anna van Egmond gedane verpanding. Tot vermeerdering der verwarring kwamen nog andere partijen in 't geschil. Filips' weduwe, Walburg van Nieuwenaar, legateerde het graafschap aan Egmonds dochter Sabina, die 't aan den baron de Cerclair verkocht. Door den bisschop beleend, tot tweemaal toe door 't kapittel verdreven, droeg deze zijn regten over aan de Staten van Holland en dezen op hunne beurt aan Adriaan van Horn, Heer van Kessel. Weinig verkwikkend is dan ook de verdere geschiedenis der heerlijkheid. Door den prins- | |
[pagina 32]
| |
bisschop van Luik in bezit genomen, bleef het graafschap, ook door inlegeringen gedrukt, door binnenlandsche onlusten beroerd, door landloopers en bokkenrijders geplaagd, een twistappel, totdat in 1794 de Fransche overheersching er een einde aan maakte. De verschillende dorpen, onder Horn behoorende, waren vroeger en later als afzonderlijke heerlijkheden vervreemd. Het slot met omliggende landerijen werd als domein verkocht. Hielden de Hornsche Heeren en graven bij voorkeur hun verblijf op hun huis te Weert, de burgt te Horn was toch de zetel der regering. Daar vergaderden de landsstaten - geestelijkheid, ridderschap en gemeenten. Daar hield het leenhof zijn zittingen. Daar woonde de Hoog-drossaert en daar werden de vonnissen geveld en uitgevoerd. Rondom den heuvel, die de nog altijd fiere en merkwaardige slotgebouwen draagt, legeren zich de pachthoeven en woningen, de schuren en tuinen van een klein, maar welvarend dorpje. De overoude kerk, wier muurwerk Romeinsche votiefsteenen bevatte, is in 1838 afgebroken en door een nieuw bedehuis vervangen. In een kapel naast den ingang is de grafstede der familie Magné. En werpen wij straks van den straatweg nog een' laatsten blik op het edele huis, dan nemen wij de herinnering mede aan zijn ernstige muren, zijn sterke uit de gracht oprijzende torens, zijn hecht rondeel, gelijk zij daar forsch en krachtig uitkomen tusschen het weelderige groen, dat de helling van den heuvel bekleedt en zich spiegelt in den helderen waterplas aan zijn' voet.
Nog dezen zelfden avond brengt ons de spoortrein naar Beek, waar wij in de kleine en eenvoudige, maar nieuwe en nette herberg van den heer Jan Bausch den nacht willen doorbrengen. | |
[pagina t.o. 33]
| |
P.A. Schipperus, del.lith
S. Lankhout & Co den Haag | |
[pagina 33]
| |
Wie wat zien wil op een' togt als dezen, moet zoo weinig mogelijk tijd verliezen. Daarom hadden wij de duisternis van den avond gebruikt tot den spoorrid naar Beek, om 's morgens vroeg tot een nieuwe wandeling gereed te zijn. Vooraf hadden wij ons vergewist, dat te Beek logies was te vinden, want daarop valt niet in alle Limburgsche dorpen te rekenen. Al ontbreken ook ten N. van Beek de heuvels niet geheel, dáár begint toch eerst het eigenlijke bergachtige gedeelte der provincie, en al heeft de landstreek, die wij door sporen, ook ontegenzeggelijk haar belangrijkheid, zoowel door de historische herinneringen, er aan verbonden, als door de gebouwen, er in welstand of in ruïne te vinden, 't wordt tijd, dat wij ons opmaken tot het doorkruisen van andere landschappen, dan waardoor op de beide vorige dagen ons pad ons leidde. Onze morgenwandeling naar Steijn en Elsloo geeft ons dan ook weêr iets nieuws te zien en brengt ons in een paar zeer eigenaardige en hoogst schilderachtige dorpen, wier omstreken aan natuurschoon rijk zijn. Aanvankelijk is 't een vriendelijke weg, door knoestige peppels, wilgen en eiken omzoomd, langs golvend bouwland, waar blaauwe klokjes op de steile kanten groeijen en alom de drukte van den oogsttijd heerscht. Soms liggen de akkers reeds zóó hoog, dat wij wandelen in holle wegen, in wier ruig bewassen zijden de populierstammen halverwege beneden de eerste takken zijn verborgen. In een heerlijk opgaand zijpad straalt de morgenzon onder een' groenen boog van weelderig gebladert. De grijsgeele mergelgrond tintelt van licht, door koele schaduwpartijen afgewisseld en een kudde schapen, afdalend door het ravijn, komt juist ter regter tijd, om nieuwe bekoorlijkheden te geven aan dit uitnemend fraaije landschapje. Wordt straks de weg meer open, wanneer hij op de hoogvlakte is gestegen, ruime vergezigten over uitgestrekte bouwvelden en in vruchtbare dalen vergoeden ons 't gemis van het lommer. Ook ontbreekt het niet aan 't verkwikkend groen, waartegen het goud van het korenveld afsteekt en het witte huisje krachtig uitkomt. Spoedig komen wij ook weêr in het hout. Tusschen breede greppels en randen van | |
[pagina 34]
| |
kort, maar frisch en geurig gras, waarop een paar omgehouwen boomstammen blinken als brons en paarlemoer, aan weerskanten ingesloten door hooggelegen akkers, loopt de grintweg op een digte en donkere boschpartij aan. Een oud moedertje leidt er langzaam haar kleine, magere, roodbonte ossen, met een van teenen gevlochten muilkorf om den bek, van het bouwland naar den stal. De geduldige dieren bragten den wagen naar den akker en terwijl deze wordt opgeladen, gaan zij een tweede voertuig halen. Of men ‘den dorschenden os zou muilbanden’, als hij hier voor dat werk werd gebruikt, is ons onbekend, maar de trekos is buiten de gelegenheid gesteld, om zijn deel te nemen van het gemaaide koren, wat hem anders, naar zijn uiterlijk te oordeelen, niet onwelkom zou zijn. Het drinken echter wordt hem niet ontzegd. Bij den waterpoel aan den voet van den hoogen wal, door wild opgroeijend struikgewas overwelfd, waar sparren en iepen een koele schaduw spreiden over den weg, laat de vrouw haar beestjes zich verkwikken. Tegen het bosch ligt een huisje met witte muren en rood pannen dak, half in het groen verscholen. Op den akker daarginds gaat de zaaijer heen en weêr, gevolgd door het sterke paard, dat de egge over de voren trekt. Een herder drijft zijn wollig leger naar het stoppelland en langs de golvende heuvels, daar tusschen het hout. En over heel het liefelijk tafereeltje werpt de zon haar' warmen, opwekkenden gloed. Als de bogt van den weg het aan ons oog onttrekt, naderen wij spoedig de eerste huizen van Steijn, eerst op eenigen afstand van elkander gelegen, weldra meer nevens en tegenover elkander langs den weg geschaard. En welke huizen! Twee hoofdtypen laten zich onderscheiden: kleine woningen, meest van ééne verdieping, met een paar ramen aan de straat, en boerenhofsteden, met binnenplein en daaromheen gebouwde schuren. Maar wat oneindige verscheidenheid, wat voortdurende afwisseling! De weg klimt aanhoudend, al is 't ook niet sterk. De mergelsteen van de rots komt overal te voorschijn, onder de muren, tusschen de huizen, of uit den mantel van mos en wilde struiken, die de milde, onbedwongen natuur er over geplooid heeft. Wat weelde- | |
[pagina 35]
| |
righeid van lijnen, wat rijkdom van kleuren en schakeringen in dit zonderling dorp! Hier een reeks van hoeven, met de schuren van leem en vlechtwerk en verweerde mergelblokken rondom de mestvaalt, waar 't wemelt van kippen en varkens. Daar armoedige stulpen, met half ingezakte daken en deuren, waarheen een ruwe trap van opgestapelde steenen leidt. Ginds wat knapper geveltjes, waar het lakmoes den boventoon voert. Straks een flinke pachthof, met sterke, steenen poort, maar verweloos en verwaarloosd als de rest. Elders wonderlijke getimmerten van latten en planken, met mos begroeid en met spichtig gras op het schuine dak. Wat mengeling van wit en geel, van grijs en bruin, van groen en zwart, van blaauw en rood, in alle denkbare nuances. Wat bogtige bemoste rieten daken, wat hellende muren, wat scheve vensters. Wat verwarring van blaauw gekielde boeren, bonte runderen, zwaar getuigde paarden, bloeijende vlierstruiken, sierlijk neerhangende wingerdranken, verwilderde hagen, krachtige esschen, oogstwagens en landbouwwerktuigen, kinderen en huisdieren. Wat overvloed van geestige binnenpleintjes, scherp door het invallend zonlicht verlicht. Wat donkere zijwegen, onder het digte loofgewelf afdalend van de hoogte. Wat blinkende en stralende waterpoelen, waar het vee zijn' dorst komt lesschen. Zeker, wat wij netheid noemen, is schaarsch in Steijn te vinden! Als er welvaart is, dan wordt dat aan de gansche lange dorpsstraat althans niet openbaar. Bij de gedachte, om hier in een van die huizen te wonen, zelfs om in den zomer hier eenigen tijd te vertoeven, zouden wij huiveren. Maar schilderachtig in hooge mate is het wonderlijke dorp. Bij elken voetstap vinden wij een tafereeltje, dat den kunstenaar in verzoeking zou brengen, om er zijn' ezel te plaatsen, of althans zijn schetsboek open te slaan, verrukt over de lijnen en kleuren, die zijn oog hier treffen, waar ieder hoekje een schilderij is en iedere schrede weêr een verrassing bereidt. Wij doorwandelen intusschen vooreerst het dorp nog niet in zijn geheele lengte. Een der diep ingesneden ravijnen brengt ons, in schaduw van hoog geboomte, naar een' weg aan den voet van den berg, waar te | |
[pagina 36]
| |
midden van een' fraaijen lusthof de trotsche bouwval van den ouden burgt zich verheft. Reeds veel vroeger hadden wij dien weg kunnen inslaan, maar tot ons geluk deden wij het niet. Wij zouden dan een goed deel van het dorp hebben gemist. De hooge Heeren van Steijn zagen van de hoofdplaats van hun gebied niet veel, gelijk wij er van beneden niets van bespeuren. Daar ginds op de hoogte lag zij verborgen. Steile hellingen, met dennen begroeid, rijzen hier op nevens den breeden rijweg. Het water uit een' grooten, tamelijk hoog gelegen vijver drijft het rad van een' ouden molen en vormt dan een snelvlietend beekje, dat lustig voortstroomt door de groene weiden daar ginds, waar het vee onder hooge boomen graast. 't Is hier een gansch ander landschap, dan daar boven op den berg! Hier is 't gebied der aristocratie, daar huist de daglooner en de boer. Hier spreekt alles van rijkdom, gelijk daar de harde arbeid voor het dagelijksch brood aller krachten in beslag neemt. Hier is alles zorgvuldig onderhouden; hier is alles, wat tot het heerenhuis behoort, ook van de buitenwereld afgezonderd. Het schoone plantsoen is deels door stevig rasterwerk, deels door een' steenen muur omringd en een oude, sterke poort, met gracht en brug, die het wapenschild der Merodes draagt, is de eenige toegang. Den belangstellenden bezoeker blijft die poort intusschen niet gesloten, te minder, wanneer - zooals nu - de eigenaar der lustplaats met zijn gezin afwezig is. Het witte poortgebouw zelf heeft iets opmerkelijks, minder door zijn' bouwstijl en den lagen, dikken toren, die er bij behoort, al vormt een en ander een' niet onaardig geheel, als wel door de bijzonderheid, dat dit gedeelte van den burgt - van ouds als de middelste of ‘witte’ poort bekend - een leen was van Valkenburg, terwijl de burgt en de vrije rijksheerlijkheid van Steijn overigens in geenen deele aan de leenzaal aldaar onderhoorig was, maar aan de graven van Loon en later aan het bisdom Luik. Binnen de poort ligt de voormalige voorburgt, thans met heesters en opgaand hout, met bloemen en grasperken versierd. De oude grachten zijn tot fraaije vijvers vergraven en een aanzienlijk heerenhuis, een veertig jaren | |
[pagina 37]
| |
geleden gebouwd, prijkt aan een der zijden van het ruime plein. Dit alles is in nieuwen stijl en smaak. Is hier van de vroegere slotgebouwen nog iets over, dan is 't alleen verborgen muurwerk in den grond. Maar op een' begroeiden heuvel rijst nog de sterke ronde hoofdtoren van den burgt, met klimop digt omkranst, omhoog. Aan den voet der hoogte is de slotpoort van mergelsteen nog over, door een' ten deele vervallen halfronden muur aan een' ronden toren van kleinen baksteen verbonden. Het overige is grootendeels in puin gestort en onkenbaar geworden, of met struiken en woekerplanten bedekt. Eenige steenen kogels, die hier liggen, zijn de getuigen uit een' tijd, toen zulke vaste burgten tegen het onbeholpen geschut nog genoegzaam bestand waren. Beklimmen wij de ruïne zelve, dan vinden wij ook hier een rondeel, dat de eene zijde van het binnenplein insloot, terwijl de andere zijde was ingenomen door het gansch verdwenen woonhuis, waarvan enkel de uitgestrekte kelders nog over zijn. De ingang van den grooten toren is ongeveer ter halve hoogte van het hechte gevaarte en thans alleen te bereiken langs een' ijzeren, van buiten aangebragten trap. De muur van gehouwen steen is bij de deur 3 M. dik en heeft, in de vensternissen gemeten, een dikte van 2½ M. In dien muur loopt een gemetselde trap naar het plat, waarboven vroeger een hooge spits zich verhief. Eenig roestig ijzerwerk van de windvaan ligt er nog op, en ruim en heerlijk is er het uitzigt. Behalve een ijzeren vuurplaat in een der torenkamers, die het wapenschild van Luxemburg vertoont en daardoor uit het einde der 17de eeuw afkomstig blijkt, treffen wij geen overblijfsels van huisraad of wapentuig aan, terwijl wij ronddwalen tusschen het puin of de talrijke kelders doorkruisen. Maar in den toren bij de poort wijst men ons, als wij een' steenen trap zijn afgedaald, een zware, gegrendelde deur. Daar achter ligt de donkere, thans voor altijd gesloten gevangenis, waar, zooals men elkander in den omtrek verhaalt, de zoon van een' der Heeren van Steijn zeven jaren was opgesloten, met de schuld van vadermoord op het geweten. Misschien ligt het voorval, dat de grondslag dezer overlevering kan zijn ge- | |
[pagina 38]
| |
weest, niet zóó ver achter ons, als wij bij een dergelijk verhaal wel zouden vermoeden. Den 15den Nov. 1740 waren droevige en schandelijke dingen op den burgt geschied. Terwijl de hooge baron Maurits Willem van Kinsky met zijn gezin en zijn gasten aan tafel zat, had zijn oudste zoon Maurits met bittere verwijten en gruwelijke verwenschingen zijn' vader aangevallen. Op den degen had hij hem geëischt en buiten de eetzaal had hij zelfs zijn rapier tegen hem getrokken, terwijl hij hem met vloeken en lasteringen overlaadde. In den kerker van het slot had echter de woesteling zijn misdaad niet geboet, maar sedert had hij het huis verlaten en als een vagebond had hij met een Joodsche deerne omgezworven, ja zelfs, zooals 't gerucht liep, had hij het Joodsche geloof aangenomen. Bij testament werd deze jonker, die zoozeer zijn geslacht onteerde, door den beleedigden en vergramden vader onterfd. De baronnen van Kinsky bezaten evenwel de rijksheerlijkheid Steijn niet alleen. Door vererving en verkoop was de baronie sinds lang in handen van zeer verschillende geslachten. Reeds van ouds schijnt zij tweeheerig te zijn geweest. De eerste bezitters, niet onwaarschijnlijk uit de graven van Heinsberg gesproten, hielden de heerlijkheid als een Loonsch leen. Een hunner, Arnold van Steijn, verdreef de kinderen van zijn' broeder Daniël wederregtelijk met geweld uit het slot, maar werd zelf door den leenheer, den bisschop van Luik, van zijn regten ontzet. In 't begin der 15de eeuw was een deel der heerlijkheid in 't bezit der Heeren van de Merwede, later van de graven van Loon-Heinsberg, en door huwelijk van gravin Maria kwam zij aan Jan van Nassau, Heer van Breda, terwijl ook Willem van Brederode, als gehuwd met een dochter der Merwede's, er regten had gehad. De graaf van Nassau verkocht in 1464 de baronie aan Dirk van Bronkhorst. Sedert bleef zij aan verschillende familiën, die door afkomst of huwelijk met dit edel geslacht waren verbonden. Donkere en droevige dagen kwamen. Herman van Bronkhorst, in 1541 met Steijn beleend en in 1556 overleden, had vier zonen: Willem, Karel, Dirk en Gijsbert. De beide | |
[pagina 39]
| |
jongsten stierven den 1sten Junij 1568 te Brussel op het schavot; de oudste, Heer van Steijn en Batenburg, betaalde de mislukte poging om 't benarde Haarlem te ontzetten, in Julij 1573 met zijn leven. De laatste der broeders werd in 1580 te Keulen vermoord. Toen kwam Steijn aan Karels eenigen zoon Maximiliaan, die zich met den koning van Spanje verzoende en de verbeurd verklaarde heerlijkheid terug ontving, maar de zoon zijns zwagers, Boudewijn van Luxemburg, verdreef hem in 1602 van zijn slot. Na zijn' dood ontstonden er zware processen tusschen de Merodes en de Luxemburgs, waarvan de eersten hun aanspraken grondden op hun regten, door het huwelijk van Maximiliaans dochter met Floris de Merode verkregen. Zoo vinden wij Steijn na 1677 van tijd tot tijd bewoond door Joachim Ernst, hertog van Brunswijk, als echtgenoot eener gravin van Merode. In 1689 werd de baron van Kinsky, als echtgenoot van de erfdochter der Luxemburgs, met Steijn beleend. De beide wapens, die wij in den gevel der poort en in de torenkamer vonden, herinneren aan het gemeenschappelijk, maar daarom nog niet vriendschappelijk bezit der beide strijdende familiën. In den loop der vorige eeuw kwam een zesde deel der baronie in handen van den baron van der Marck, aan wien een der van Kinsky's, ter betaling zijner schulden, zijn aandeel had verkocht. Maar ook deze nieuwe mede-eigenaar, die geruimen tijd het kasteel bewoonde, stak diep in schulden, en na velerlei pogingen om zijn verwarde zaken te herstellen, trok hij naar Amerika, terwijl zijn gemalin, een gravin d'Aspremont-Lijnden, in het klooster ging. Na een veelbewogen en avontuurlijk leven keerde hij naar Steijn terug en stierf in 1797 te Maastricht, na zijn regten op de heerlijkheid aan de gravinne van Holberg te hebben verkocht. De Fransche overheersching hief de heerlijke regten der rijksbaronie op. De goederen gingen in andere handen over. Het kasteel viel in puin. Thans vinden wij er een aanzienlijk buitengoed en een' indrukwekkenden bouwval. En zijn niet alle herinneringen aan wat hier is geschied, van verheffenden aard, wie zich het onderzoek van de zeden onzer voorgeslachten ten taak stelt, kan aan | |
[pagina 40]
| |
de geschiedenis der Heeren van Steijn meer dan één belangrijk tafereel ontleenen. Van de regten der vrije rijksheerlijkheid en van de verwikkelingen door het gemeenschappelijk bezit kon een belangwekkende studie worden gemaakt. De namen van een viertal broeders, in den grooten strijd onzes volks betrokken, zijn aan dezen burgt verbonden. De Geuzen hadden er in 1668 hun wapenplaats en edelen van allerlei rang en landaard - avontuurlijke Heeren soms - hebben er gewoond. En wie zich vermeijen wil in de schildering van vorstelijke pracht en militairen luister, die vindt een dankbaar onderwerp in 't bezoek, dat Lodewijk XV in 1746 bragt op het hooge huis, waar hij de gast was van den kranken, nog steeds om het wangedrag zijns zoons verbitterden baron, waar ook de prins-bisschop van Luik, Johan Theodoor van Beijeren, den koning bezocht, en waar een luisterrijke wapenschouwing over de Fransche legers werd gehouden.
Langs den grooten vijver voor het kasteel stijgen wij naar de hooggelegen kerk, wier koor en toren, van mergelsteen gebouwd, de teekenen van vrij hoogen ouderdom dragen. De met linden beplante heuvel, waarop het eenvoudige bedehuis staat, daalt hier steil naar beneden, naar het vlakke, groene veld aan den Maasoever. Eiken en esschen langs de helling en aan den voet overschaduwen enkele huisjes van het dorp, maar de overgroote meerderheid der woningen ligt op den berg, en nemen wij van de kerk den terugtogt weêr aan, dan leidt ons de kronkelende weg bij voortduring langs tal van huizen en hoeven, gelijk aan die wij reeds zagen, maar toch over 't algemeen beter onderhouden, naarmate zij digter bij de kerk staan. Vrij wat straten komen wij door, vrij wat zijstraten laten wij liggen, eer wij terugkomen aan den diepen hollen weg, dien wij straks insloegen, om het kasteel te zoeken. Wij dalen er weêr in af, den rijweg langs den voet der hoogte steken wij over, den fraaijen slottuin met zijn waterwerken en zijn sierlijk geboomte houden wij aan onze reg- | |
[pagina 41]
| |
terhand en weldra beklimmen wij het plateau, waar wij in het lommer van eenige eerwaardige iepen en in 't genot van een frissche koelte ons verkwikken met het heerlijk uitzigt, dat zich over het bloeijend Maasdal vóór ons, over de golvende, vruchtbare hoogvlakte nevens ons, over de verre boschrijke valleijen achter ons opent. De statige rivier aan den voet van den steilen berg vormt hier de grens van ons land. Aan de overzijde is het Belgisch grondgebied. Hoogten zien wij daar niet, maar bouwakkers en weiden, met boschjes en kerktorens en de veerhuizen aan den oever, die over Steijn en Elsloo de gemeenschap met Nederland onderhouden. Boven het bosch aan deze zijde rijst de slottoren van Steijn nog als van ouds omhoog, als de wachter die den omtrek overziet, en aan den anderen kant der bogt, door de Maas gevormd, springt het geboomte van Elsloo met het kerktorentje vooruit, als een voorpost, die den stroom bewaakt. Wij kunnen hier langs het diepe karspoor afdalen naar den weg tusschen de rivier en den steilen, loodregt afgegraven bergwand, maar wij rekenen op trotscher en schooner vergezigten, als wij op de hoogte blijven en wij vinden hier dan ook inderdaad een prachtig landschap, terwijl wij den zoom van het plateau volgen. Niet al te digt aan den kant! Het houweel der grintgravers brak de wanden af, tot zij als regte muren naar beneden liepen. Een brok kan loslaten en gij stort hulpeloos in de diepte, of de voet kan uitglijden over het korte, dorre, gladde gras en een val zou noodlottig zijn. Laat u niet misleiden door het voorbeeld der weidende schapen, die zorgeloos langs den rand der steilte het schrale voedsel zoeken, of der dartele lammeren, die, ligt en vlug als zij zijn, zonder gevaar hun halsbrekende sprongen wagen. Gij kunt daarom toch wel den fieren stroom daar beneden den voet der rotsen zien bespoelen en het donkere bosch van Elsloo zich krachtig zien afteekenen tegen de geele hellingen van den helder verlichten bergwand op den voorgrond. De landstreek herinnert ons aan den Veluwezoom, waar, evenals hier, de rivier zich slingert langs de heuvels, van waar het oog de vlakke, vruchtbare bouwvelden en weiden aan den anderen | |
[pagina 42]
| |
oever overziet, maar de aard van den grond in beide schoone gedeelten onzes vaderlands verschilt genoeg, om hun in lijnen en kleuren een zóó eigenaardig karakter te geven, dat niemand, die zoowel de Veluwsche hoogte als deze Limburgsche Maasoevers zag, hen in zijn herinnering zal verwarren, noch ooit zal meenen, dat het een wel onbezocht kan blijven, omdat het andere hem bekend is. Niet velen intusschen kunnen die vergelijking maken. Tegenover de duizenden, jaar op jaar door de gemakkelijke reisgelegenheid en den welverdienden roem van Arnhems omstreken naar den Gelderschen lusthof gelokt, dwaalt maar een enkel vreemdeling naar dezen uithoek af, om zijn' zwerflust beloond te zien door de ondervinding, dat het goede land zijner inwoning nog vrij wat meer schoons en indrukwekkends heeft aantewijzen, dan de groote menigte, die des zomers uitzwermt, wel weet en vermoedt. Om in het dorp Elsloo te komen, moeten wij dalen. Een smal voetpad in een diep, wild ravijn, met allerlei struiken begroeid, brengt ons langs stukjes bouwland en kampjes wei, langs stille waterpoeltjes en geele rotskanten te midden der verward dooreengeworpen huizenmassa, die het dorp uitmaakt. Een deel van Elsloo is gebouwd op den vlakken top der rots. Daar vinden wij de nieuwe kerk, met haar' nuffigen toren, wiens vier kleine hoektorentjes zijn versierd met ronde bollen, waarvoor de bouwmeester zeer vernuftig lampenballons schijnt gekozen te hebben. Daar vinden wij ook nog een hoog en stevig brokstuk der oude kerk, van mergelsteen gebouwd. Daar vinden wij de school en een aantal woningen van allerlei vorm en kleur en een menigte open plekken, werven, tuinen, straatjes en wegen. Aan de eene zijde loopt de rotswand steil naar beneden, en zijn wij afgedaald in den diepen, hollen weg, dan zien wij tamelijk hoog boven ons de huizen, aan de steilte hangend of op den rand der rots opgetrokken, en aan de overzijde der zonderlinge straat groote en kleine, grijze en geele huizen, met groene luiken, roode daken, hooge ruwe steenen trappen, tegen de helling van den berg. 't Ziet er hier weêr gansch anders uit, dan in Steijn, maar ook | |
[pagina 43]
| |
hier vormen de afwisselende lijnen en de rijke kleurschakeringen een hoogst schilderachtig geheel, verlevendigd door de kinders, die er spelen en de vrouwtjes, die er bij een bron in de diepte hun wateremmers komen vullen. Als een dartel sprankje, straks tot een vrolijk beekje gewassen, stroomt het bronwater langs den hoogen muur, die den slottuin afsluit. Niet als de fiere burgttoren van Steijn, overziet het kasteel van Elsloo van een' hoogen heuvel den omtrek. 't Is gebouwd in de vlakte, aan den voet der welig begroeide bergen. Zijn witte muren steken niet onaardig af tegen het groen, dat daarachter de hellingen bedekt en tegen het groote grasperk, dat zich voor het huis uitbreidt, maar het kan in belangrijkheid en schoonheid bij de naburige slotruïne niet halen. Als een vrij groot, maar gewoon huis, met een hoog dak tusschen twee trapgevels, vertoont het niet veel, dat aan den luister van een' overouden ridderburgt herinnert. 't Is trouwens ook geen overblijfsel van het voormalig kasteel der Heeren van Elsloo, wier naam reeds in den aanvang der 13de eeuw met eere wordt genoemd onder de edelen, die ter kruisvaart togen. Hun sterke burgt, die van Brabant in leen werd gehouden, met uitzondering van den aan Valkenburg leenroerigen voorburgt, is door de wateren der Maas verwoest. Thans vloeit de stroom op eenigen afstand van het park en van de huizen aan den voet der hoogte tusschen zijn bruine, scherp afgespoelde zoomen. Vreedzaam en rustig is het landschap aan zijn' oever. Onder het lommer der kastanjes speelt het heldere beekje, dat zich ginds door de groene weiden kronkelt. Vriendelijk komt het brugje met zijn houten leuningen uit onder het groen van eiken, acacia's, wilgen en struikgewas. De poelen en plassen, half met gevelde boomstammen gevuld, sluimeren in de koele schaduw, terwijl het zonlicht helder blinkt op het voetpad tusschen hagen en tuinen, op de roode daken in 't geboomte en op het witte veerhuis aan den overkant der rivier. Ook het oude vrouwtje in haar kleurig gewaad draagt het hare bij tot de kalmte, die dit liefelijk landschap ademt. Maar 's winters golft hier de wilde stroom. Menig huis heeft hij reeds onder- | |
[pagina 44]
| |
mijnd en doen instorten, en gelijk hij den burgt allengs heeft neêrgeworpen, zoo had hij reeds vóór het jaar 1459 de oude kerk, die bij het kasteel stond, ‘weggedreven’. In dat jaar werd een nieuwe kerk met een' kloeken toren op de hoogte gebouwd. De vrijheer van Merode, wiens slot en heerlijkheid Steijn door hetzelfde gevaar werd bedreigd, had dan ook - met toestemming van den toenmaligen baron van Elsloo, wien het regtsgebied over de Maas met de aanwassen hier behoorde - in 1649 zijn grondgebied door het verzwaren van een' dijk trachten te beveiligen. Reeds lang vóór dat het slot der Heeren van Elsloo zich spiegelde in de wateren der rivier, moet hier een gebouw hebben geprijkt van geen' minderen rang dan een koninklijk paleis. Althans voor Elsloo houden de geleerden 't Aslao, waar koning Lotharius in 860 vertoefde en de Elidione villa, waar Karel de kale in 876 een diploma uitvaardigde. Weinig jaren later, in 883, verscheen Karel de dikke weêr voor de muren, maar thans om zijn onderdanen te bevrijden van nog geduchter vijanden dan de opgeruide golven der Maas. De gevreesde Noormannen hadden zich sedert 881 in ‘Haslon’ gevestigd. Sterke wallen hadden zij er opgeworpen en den buit, op hun verwoestende strooptogten vergaderd, bragten zij er in veiligheid, om telkens weêr op nieuwe ondernemingen uit te gaan. Twaalf dagen lag het leger voor de sterkte, door de keur der Noordsche opperhoofden verdedigd. Toen werden de poorten geopend, deels, omdat, naar men zegt, een geweldig onweêr de wallen had doen instorten, deels, omdat de keizer, zijn gewone staatkunde volgend, de gevreesde overweldigers met geld en gaven had afgekocht. Met tweehonderd schepen verlieten zij de Maasoevers, maar de verwoesting der Fransche kusten en de brand van Deventer bewees, dat noch het verdrag met den keizer, noch de doop, door Godfried ontvangen, noch de vrees voor des keizers legerbenden, hun roofzucht in 't minst had beteugeld. Naar men verhaalt, wordt nog in onzen tijd in de kerken van Esloo en Steijn des Zondags na de hoogmis het eeuwenoude gebed | |
[pagina 45]
| |
uitgesproken ‘voor de rust der ziel van koning Sanderbout en zijne gemalin Sofia’. Aan dezen Sanderbout - zooals hier in den omtrek keizer Arnulfs basterdzoon Zwentibolt wordt genoemd - moeten beide dorpen hun aandeel in de uitgestrekte, thans grootendeels bebouwde Graatheide te danken hebben. Eens, zoo verhaalt de overlevering, behaagde 't Z.M., die op het kasteel te Born zijn hof hield, te verklaren, dat zooveel dorpen, als een man te paard kon rondrijden terwijl de koning aan den maaltijd zat, tot het bezit en gebruik dier destijds boschrijke heide zouden geregtigd zijn. De man moet kloek gereden hebben - bij Steijn vond hij een versch paard, een' schimmel - en koning Sanderbout moet niet kort hebben getafeld, zooals ieder zien kan, die den ruiter op de kaart nareist. Van Born reed hij over eenige kleinere plaatsen en Sittard tot Munstergeleen, vandaar tot Elsloo en voorts langs den Maasoever over Papenhoven en Holtum, om nog tijdig terug te zijn op het slot. Bij Holtum weigerde een oude vrouw, hem een hek te openen. Daarom werd deze laatste plaats ten eeuwigen dage van 't bezit der heide uitgesloten. Dit geschiedde op het einde der 9de eeuw, kort voor den dood van Zwentibold, die in het jaar 900 bij Susteren sneuvelde en in de fraaije kerk aldaar begraven werd. Maar wat was de rit van dien man bij de reis van den vromen Wijnand van Elsloo, in de laatste jaren der 12de eeuw! Met eenige dorpsgenooten was hij ter bedevaart naar Jeruzalem gegaan. Zijn makkers aanvaardden op den heiligen Paaschdag den terugtogt. Wijnand wilde op dien dag niet reizen. Den volgenden dag maakte hij zich op. En zie, daar ontmoette hem een ruiter, die hem op het paard nam, en toen de avond daalde was hij te huis. Hun, die hem niet gelooven wilden, voorspelde hij o.a., dat op zijn graf rozen zouden bloeijen en nog moet de pastorietuin te Elsloo, waar zijn gebeente rust, met de schoonste rozen uit den ganschen omtrek prijken. Voor ons, die slechts beschikken kunnen over de vervoermiddelen, die de natuur den mensch heeft gegeven, wordt het | |
[pagina 46]
| |
tijd, den terugweg naar Beek aan te nemen. De straat langs de rotsen brengt ons weêr buiten het dorp, voorbij allerlei huizen, werkplaatsen, hoeven en tuinen. Bijna zouden wij tot het vermoeden komen, dat hier niet alleen veelvuldig ooft aan de boomen wast, tot roem en voordeel van Elsloo, maar dat ook het bier er groeit. Een huis aan den weg draagt althans het opschrift: ‘de Bierboom.’ Holle wegen en zonderlinge beplante heuveltjes, hooge bouwakkers en schaduwrijke lanen, uitzigten op golvende bergen en vruchtbare velden geven afwisseling langs het pad, dat ons bij den overgang over de spoorbaan brengt. En te Beek wacht ons de overvloedige maaltijd, waarmede wij ons tot onze wandeling over de hoogten naar Valkenburg voorbereiden.
Het dorp Beek ligt op eenigen afstand van het station, maar de weg er heen is levendig genoeg, om niet lang te vallen. Er zijn vrij wat huizen langs gebouwd en de landstreek is vruchtbaar en welvarend. Boomgaarden zijn er talrijk en de bouwlanden prijken met overvloedig gewas. Alles ziet er vrolijker en opwekkender uit dan in de dorpen, die wij dezen morgen bezochten. Hoe zorgvuldig is de haag van ceders en beuken om dien tuin bij den ingang van het dorp onderhouden. Hoe helder blinken de muren dier groote hofsteden en dier nette burgerwoningen. Hoe goed voorzien schijnen die winkels. Hoe fraai zijn die heerenhuizen met hun plantsoenen en bloemperken. Wat wij hier zien is zeker niet zoo eigenaardig en veel minder schilderachtig, als wat ons Elsloo en vooral Steijn te aanschouwen gaf, maar op den duur bevredigt het ons toch meer. Behalve door landbouw en ooftteelt, bloeit Beek door een niet onbeteekenende nijverheid en een aantal deftige familiën zijn er gevestigd. De plaats, die een aantal ruime straten heeft, telt dan ook een 1200 inwoners en bezit, behalve een aanzienlijke R.C. kerk, een net bedehuis voor de Protestanten en een synagoge. En is haar voorkomen niet zoo bepaald Limburgsch, als elders doorgaans 't geval is, | |
[pagina 47]
| |
wij vinden er toch ook de aan de landstreek eigene groote pachthoeven, met het ruime plein in het midden. Zelfs zien wij er, met een zeer eigenaardige hangende galerij rondom den binnenhof versierd. Prijkte het niet ver van hier gelegen Geulle nog met zijn prachtig kasteel, dan zouden wij onzen weg over dit dorp genomen hebben, al ware 't dan ook een omweg geweest. Maar nu dat edele huis, het schoonste, naar men zeide, van de Limburgsche kasteelen, sedert eenige jaren is gesloopt, kiezen wij een nader pad, dat ons vooreerst naar het gehucht Geverik leidt. Even buiten Beek treffen wij een deftig landgoed aan. Het groote geele huis met cour en stallen en een klein torentje uit het dak, ligt een weinig ter zijde van den landweg. Weldoorvoed vee graast in den glooijenden boomgaard nevens de laan, en ruime volières tegenover de poort huisvesten zeldzame hoenders en rijk gekleurde fesanten. De eigenaar, baron de Rosen, onderrigt ons, dat het huis Gillebroek heet en vergunt ons een wandeling door het fraai aangelegde park, waar een heldere waterpartij tusschen uitgestrekte grasperken blinkt en lommerrijke paden tegen de digt begroeide heuvelhellingen opklimmen. Geverik is een groot en welvarend gehucht, dat zich nagenoeg aan de laatste huizen van Beek aansluit. Het heeft een kerkje en aanzienlijke pachthoeven, waar heden een groote bedrijvigheid heerscht. De oogst is in vollen gang. De hoog geladen wagens rijden in de poorten. De kostbare vracht wordt in de schuren geborgen. De dorschmachines en wanmolens snorren. De rook der locomobile stijgt omhoog. De boeren zijn blijkbaar in hun nopjes. Eén noodigt ons dringend, binnentekomen - zóó dringend, dat wij zeker gaarne zijn uitnoodiging zouden hebben aangenomen en van nabij die vrolijke drukte gadegeslagen, wanneer 's mans opgewondenheid niet blijkbaar een' ietwat verdachten oorsprong had gehad. Als wij Geverik door zijn, verlaten ons voor een' tijd de groene hagen, de boomgaarden, de bosschen en lanen, de nette huizen en de groote pachthoeven. Wij beklimmen het hooge, | |
[pagina 48]
| |
vlakke plateau, waar onafzienbare korenvelden zich uitstrekken en enkele schaduwlooze landwegen elkander kruisen. Even boven de golvende zee van halmen verheft zich op eenigen afstand aan onze linkerzijde het torentje van Ulestraten. 't Is echter niet eenzaam op de ruime hoogvlakte. Ook hier zijn de maaijers bezig, en de zware karren met hun krachtig voorspan verlevendigen het landschap. Straks, als de oogst van het veld is gehaald, zal 't er stil en doodsch zijn en als hier de herfstwinden gieren en de regen er neerstroomt, dan moet het hier een toonbeeld van verlatenheid zijn. Na eenigen tijd dalen wij langs een' vriendelijken hollen weg tusschen populieren en wilgen af, om allengs het gehucht Vlieck te naderen. 't Heeft minder huizen en minder inwoners dan Geverik, maar de meeste huizen liggen in een rij langs den weg en daardoor heeft het een tamelijke uitgestrektheid. Ook hier vinden wij de bewijzen van welvaart in het voorkomen der arbeiderswoningen en der hofsteden, vooral op het punt, waar de weg van Ulestraten op Meerssen den onzen ontmoet. Aan geboomte ontbreekt het er niet en de hoogten nevens ons zijn rijk en digt begroeid. Maar wat het afgelegen gehucht vooral opmerkelijk maakt, is het schoone kasteel, het Huis te Vlieck, door den Heer Magné, den broeder van den Heer van Horn, bewoond. Het groote witte huis met de daaraan verbonden oeconomie-gebouwen, die een tweetal binnenpleinen insluiten, ligt met den breeden, modernen voorgevel gekeerd naar een' prachtigen lusthof, waarlangs geruimen tijd de weg ons leidt. De achtergrond wordt gevormd door de berghellingen, met statig hout bewassen, en eene aanmerkelijke waterval stort zich naar beneden in de grootsche waterpartij van het park. Breede paden, sierlijke boomen heestergroepen, veelkleurige bloemperken omringen een groote, ompaalde weide, waar runderen en paarden van edele rassen het goede der aarde op hunne wijze genieten. Drong de tijd ons niet tot voortgaan, wij hadden gaarne den toegang tot dit bekoorlijk buitenverblijf gevraagd, wat ons, naar men verzekerde, door de heuschheid des eigenaars niet zou zijn geweigerd. Nu moeten wij | |
[pagina 49]
| |
ons daarvan spenen, tevreden, dat het ijzeren hek op den lagen steenen muur althans het vrije gezigt over het geheel vergunt. Boven de toppen der boomen op den berg steekt een steenen toren uit, alsof 't de wachttoren ware van een' ridderburgt, die daar boven op de mergelrots troont, of liever nog, als een dier geheimzinnige, smalle, vensterlooze gebouwen, die in Engeland eeuwen geleden voor eene overoude eeredienst werden gebezigd. Wij behoeven er echter dergelijke romantische herinneringen niet aan te verbinden. Met de offerplegtigheden van heidensche voorvaderen, noch met den zetel van een middeleeuwsch riddergeslacht heeft dit gevaarte iets gemeen. 't Is eenvoudig een fabriekschoorsteen, daar gebouwd, om beter te ‘trekken’, thans in ruste, want de fabriek zelve is gesloopt. Eenige arbeiderswoningen, die er bij behoorden, vinden wij op de open ruimte, waarover het zijpad naar Raar zich van den weg op Meerssen afbuigt. Wij volgen het langs den rand van den berg, door een bosch- en waterrijke landstreek. Het ruime uitzigt op de blaauwe, golvende hoogten, achter elkander oprijzend in de verte, verliezen wij, maar andere schoonheden komen daarvoor in de plaats. Talrijke bronnen ontspringen in de begroeide hellingen; kleine watersprankjes blinken tusschen het malsche gras en kruisen ons pad, om zich te vereenigen met het beekje, dat nevens ons voortbruist. In het dal liggen korenvelden en weiden, met boschjes en verspreide boomen bezaaid. Enkele roode daken wijzen in dit eenzaam oord de ver uiteengelegen woonplaatsen van menschen aan. Dennen met uitstekende en overhangende wortels klimmen tegen de heuvels op. Esschen en populieren vormen een groene laan, onder wier gewelf wij voortwandelen. 't Is een vreemd en wild landschap, dat wel den arbeid der menschenhand verraadt, maar toch den indruk geeft van niet meer - welligt nog iets minder - dan de eerste en meest onmisbare zorg aan ontginning en beheersching besteed. De natuur blijkt er mild en weelderig genoeg, maar zij schijnt hier te veel aan zich zelve overgelaten, om de vruchten te geven, die zij voortbrengen kon. Wij danken daaraan intusschen een aantal fraaije land- en boschge- | |
[pagina 50]
| |
zigten. Zoo komen wij in het gehucht Waterval. Van de twintig huizen, die het gehucht moet bezitten, zien wij er drie, - een pachthoeve en een paar vervallen, armoedige hutten. Van de ruim honderd inwoners die er leven, ontwaren wij er twee - een oud, stokdoof man, die ons wezenloos aanstaart en een bejaarde, in lompen gehulde vrouw, die het mag zegenen, dat zij in de 19de eeuw leeft. In de dagen der heksenprocessen zou zij den vuurdood niet zijn ontgaan. Haar welwillendheid verdient dan ook beter lot. Onder hevig geschreeuw en met de heftigste gesticulaties vergezelt zij ons door de drassige weide, over een paar vonders, - over de beek geworpen boomstammen, - en door het digte kreupelhout naar den voet der hoogte, waartegen het smalle, steile pad naar Raar opklimt. ‘Daar, daar, daar,’ gilt zij, terwijl de dreigend uitgestoken vinger het pad aanwijst en de magere, gebruinde voorarm rusteloos heen en weêr vliegt. Wie haar zóó had gezien, zou gemeend hebben, dat de bitterste haat zich in de hartstogtelijkste vervloeking lucht gaf. Toch wijst ze ons eenvoudig den weg. Hoe zou het zijn, als zij eens werkelijk in ziedende drift was ontstoken! Daar tintelt zuidelijk bloed in die dochter van Limburg! Of die doove, suffe man is haar echtvriend, en deze blakende opgewondenheid heeft zij geleerd door de behoefte om zich door hem te doen verstaan. Meer dan een pad voor maaijers is het wegje niet. Maar 't is veel nader, dan de groote weg, en terwijl wij opstijgen, langs hagen en eikenwallen, tusschen weilanden en akkers, worden wij op prachtige vergezigten vergast. Een donker, glooijend bosch bedekt de vallei nevens ons en daarachter legeren zich bebouwde hoogvlakten, door breede, ten deele zigtbare dalen van elkander gescheiden. Blaauwe bergen in het verschiet teekenen hun krachtige tinten tegen den helderen hemel af, en hoog op een' der heuvelen schitteren de witte muren van een groot landhuis of klooster, met een' toren uit het dak, in den gloed der dalende zon. De ernstige schoonheid van het berglandschap, zooals dit gedeelte van Limburg er zoovelen heeft aantebieden, ontrolt zich voor ons oog, totdat een lange muur ter eene, een boomgaard ter andere zijde ons alle | |
[pagina 51]
| |
uitzigt benemen. Nu nog een steile klim - gelukkig, dat het voetpad droog is, anders was er geen doorkomen aan! Wij zijn te Raar, midden in het hooggelegen gehucht, dat aan weerskanten van den kunstweg van Meerssen op Nuth en Amstenrade is gebouwd. Groot is het niet, maar het ziet er tamelijk net en welvarend uit. Wij vinden er flinke pachthoeven, enkele buitenverblijven en een groot landhuis, dat met zijn stallen en oeconomie-gebouwen aan drie zijden een' fraaijen tuin insluit, terwijl de voorkant van dien lusthof door een ijzeren hek aan den weg voor onbescheiden indringers is beveiligd. Hier zijn wij weêr in de bewoonde wereld. Hier wandelen dames in elegante zomertoiletten; hier is in een winkeltje, waar ‘van alles’ te koop is, ook ‘oud-Maastrichts’ te bekomen, niet onwelkom na de wandeling op den zomermiddag. Hier wijst men ons ook het voetpad naar het Geuledal. 't Gaat door een' boomgaard en over weilanden omlaag; 't gaat langs een neêrstroomend beekje, door duizende wilde bloemen omzoomd, en langs met hoog hout begroeide of met koren bewassen berghellingen. Tegenover ons rijst de torenspits van Bergh boven de rotswanden aan de overzijde van 't riviertje. Beneden ons komen de boomgroepen en de witte huizen van Houthem en St. Gerlach en de frissche groene weiden van het bloeijend dal in 't gezigt. Nevens ons treedt het hooge kerkdak van Meerssen op eenigen afstand te voorschijn, en daarachter golven de sierlijke lijnen der wijkende bergen. 't Is een rijk en heerlijk landschap, ons te liever, om de vriendelijke herinneringen, door die bekende namen en plaatsen bij ons verlevendigd. Wij gaan de spoorbaan over en wij komen op den grooten weg tusschen Valkenburg en Maastricht in het levendige, uitgestrekte Houthem, met zijn talrijke buitenverblijven. Een' blik op den watermolen van de Geule en op den waterval bij de brug verzuimen wij niet. Aan den voet der steile rotsen, in wier grotten een deel van Geulems bevolking woont en waar donkere openingen de ingangen der aloude steengroeven aanwijzen, volgen wij de snelstroomende rivier, om straks het smalle, glibberige | |
[pagina 52]
| |
bergpad te bestijgen, dat ons wel van den stroom verwijdert, maar toch niet zoover, of wij kunnen beneden ons zijn kronkelende wateren zien vlieten door de weiden achter het kasteel. En als eindelijk de weg zich afwendt van de Geule, om tusschen hooge stammen en voorbij geele en graauwe rotswanden, met struiken en klimplanten getooid, langs de meelfabriek en villa's en nederige wonigen voort te loopen, dan brengt het ons ter plaatse onzer bestemming. Door de oude Grendelpoort treden wij Valkenburg binnen.
Onder de fraaije dorpen en de schoone landschappen, die uit Valkenburg zonder overgroote inspanning zijn te bezoeken, mogen Wijlré en Gulpen met hunne omstreken worden genoemd. Maakt men van de spoorbaan gebruik, dan is de togt zelfs zeer gemakkelijk, want beide dorpen liggen digt bij elkander en het eerste heeft een station. Tijd en kracht kan dus gespaard worden voor de wandeling in dien omtrek, en wie alles goed wil zien, die kan daar zoowel van het een als van het ander genoeg gebruiken. Maar wie, als wij, gaarne ook de binnenwegen en voetpaden leert kennen, doet wel, wanneer hij den weg naar Wijlré over den Keutenberg neemt. De eerste morgen van ons verblijf in Valkenburg mag gewijd zijn aan de ruïne, bij wier sombere muren wij weêr het heerlijk uitzigt genieten; de middag vindt ons op den breeden grintweg, die naar Oud-Valkenburg leidt. Tot dusver is die weg ons bekend. Het kasteel Oost aan de overzijde der Geule, de Schaesberg met zijn bosch en zijn kluis, het slot Schaloen met zijn' watermolen en zijn lanen, zijn nog niet veranderd. De eerwaardige linde bij het witte kerkje van het kleine dorp spreidt nog haar takken uit over den weg. En achter de kerk ligt nog het deftige kasteel met zijn' vervaarlijk dikken toren, wiens hooge spits boven de lindenlaan uitsteekt. Van den ruimen, van stallen en schuren omringden voorhof leidt een colossale steenen brug naar het huis. De voorgevel van donker grijzen steen draagt in bouwstijl en versieringen | |
[pagina t.o. 52]
| |
P.A. Schipperus, del.lith
OUD VALKENBURG S. Lankhout & Co den Haag | |
[pagina 53]
| |
den stempel der vorige eeuw. De windvaan op de torenspits toont het jaartal 1620. Maar de toren zelf is blijkbaar veel ouder. En ouder is, naar het schijnt, ook de achteruitspringende vleugel, die zich daaraan aansluit en, nevens andere vertrekken, een groote zaal bevat. Aan deze zijde van het kasteel zijn de woonkamers, terwijl aan den anderen kant der hoofddeur keukens en waschkamers liggen. De achtergevel van het voorhuis en de vleugel komen uit op een open, aan de beide andere zijden ommuurd plein, door de breede gracht omspoeld en met een bloemserre prijkend. 't Laat zich gissen, dat in vroeger tijd het gansche plein door forsche gebouwen was ingesloten. Zooals reeds zijn naam aanduidt en de oorkonden bevestigen, behoorde Oud-Valkenburg onder de oudste burgten van het landschap, en als een der belangrijkste sterkten was het in de onophoudelijke oorlogen, die het schoone Geuledal teisterden, een begeerlijke bezitting voor de verschillende partijen en natiën, wier aanhangers en soldaten elkander hier in het harnas ontmoetten. Thans, als verscholen achter de huizen en de boomen van het nederige dorpje, schijnt het zich uit het woelige leven te hebben teruggetrokken, om in vrede zijn' krachtigen ouderdom te genieten, of om te mokken, wijl zijn rol als vaste burgt is uitgespeeld. Maar als een statige edelmanshuizinge en als een eerbiedwaardig overblijfsel uit dagen van onrust en strijd, bekleedt het kloeke kasteel nog altijd met eere zijn plaats onder de Limburgsche burgten. Een eindweegs moeten wij nog de groote heirbaan houden. Wij maken daarbij kennis met den eigenaardigen bouwstijl van vele der onder Oud-Valkenburg behoorende huizen, die met hun blinde gewitte zijgevels naar den weg staan gekeerd en voor het grootste gedeelte naar hetzelfde model zijn opgetrokken, - niet tot verhooging van de levendigheid en van de afwisseling. De zijwegen naar Sibbe en naar de Hut moeten ons niet afleiden, maar bij den tol - naar landsgebruik zonder tolboom, - als de groote weg zich links afbuigt, moeten wij het zandpad aan onze regterhand inslaan, waar vriendelijke witte huisjes, grootendeels ook met de blinde zijgevels naar de straat gekeerd, vrolijk uit- | |
[pagina 54]
| |
komen tegen het groen der hagen, waarvan zij omringd zijn en der hooge boomen, in wier lommer zij zijn genesteld. Met de woningen aan den grooten weg vormen zij de buurt Strucht. Tegen verwarring en misverstand moeten wij hier op onze hoede zijn. Den weg vragen kan geen kwaad in een vreemd land, maar waarheen wil men ons hier zenden! ‘Regtuit,’ zegt de een. ‘Terug naar de chaussée,’ raadt de ander. ‘Een eindje regts en een eindje links, en dan weêr regts en dan weêr links,’ adviseert een derde. ‘Gij zijt op den goeden weg,’ verzekert deze. ‘Gij loopt verkeerd,’ verklaart gene. Hoe meer wij vragen, des te grooter wordt de onzekerheid. Gelukkig zijn wij omtrent de rigting 't met ons zelven genoeg eens, om vrijmoedigheid te hebben, zelven een keus te doen. Wij stijgen dan ook tusschen de korenvelden, totdat wij de hoogvlakte hebben bereikt. Op aanmerkelijken afstand ligt een gehucht, met roode daken in een klein boschje. ‘Hoe heet dat gehucht?’ vragen wij een' arbeider op het veld. ‘Keutenberg’, is het antwoord. ‘En deze berg?’ ‘Ook Keutenberg.’ Nu gaat ons een licht op. Daar beneden wees de een ons naar het gehucht, de ander naar den berg. Wij zijn dus teregt en het blijkt ons, dat de raad, om over deze hoogte te wandelen, een goede raad is geweest. 't Is een prachtig panorama en de zon begunstigt ons met een heerlijke verlichting. Overal rijzen de bevallig glooijende heuvels op uit ruime valleijen. De bouwakkers op de hellingen zijn rijk geschakeerd met geel en groen en wit, grijze rotswanden blinken daar tusschen, en met die heldere, levendige kleuren mengen de donkere bosschen en boomgroepen van den Schaesberg en, vooruit, in het dal van Wijlré en in den omtrek van Gulpen hun ernstige tinten. De wijde, vruchtbare vlakte, waar de Geule door stroomt, breidt zich achter ons uit. De torentjes van Schin-op-Geul en Sibbe steken hun spitsjes op de bergen ter regter en ter linkerzijde omhoog. Verre heuvels blaauwen aan den gezigteinder. De hooge toren van het nieuwe klooster bij Simpelveld straalt als in rozenrooden gloed. Scherp verlichte graanakkers tintelen van goudglans. De groote witte hoeve vóór ons schittert tegen het zware | |
[pagina 55]
| |
hout en de krachtige bruine beuken. 't Is een landschap vol vrede en weelde, waar de blik ook heenweidt. En welk een ruimte kunnen wij van hier overzien! Bij de hoeve - Krutshove is haar naam - moeten wij links af. Wèl zou het lommer, waarmêe het pad regtuit bevoorregt is, ons aanlokken, en wanneer wij dat volgden, zouden wij vrij spoedig Gulpen bereiken, maar dan moeten wij afwijken van ons plan. 't Kan de vraag zijn, of wij daardoor geen' tijd zouden gewonnen hebben. Een zeer fraai gedeelte van den togt hadden wij dan echter gemist. De aanzienlijke hoeve, met haar bosch en haar' boomgaard, heeft een heerlijke ligging. Het uitzigt is er wat minder ruim, maar niet minder rijk dan op den bergtop. Naar den kant van Wijlré, dat zich ginds in het dal in het digte hout verschuilt, daalt de helling langzaam af, met haar groene weiden met vee bezaaid, met haar korenvelden waar de schoven zijn opgezet, met haar krachtige bosschen die de valleijen en ravijnen bedekken. Daarachter verheffen zich nieuwe heuvels, sierlijk van vorm en fijn getint. En aan de andere zijde opent zich tusschen de hoogten een vrolijk dal, waar akkers en boschjes elkander afwisselen, terwijl daar voor ons in de diepte het houtgewas van Stockheim ligt, door de rijk bebouwde bergen op den achtergrond ingesloten. Ten deele krachtig verlicht, ten deele onder zware wolkschaduwen, verrast ons hier een landschap, dat weêr zijn eigen schoonheid heeft, al is het van den zelfden aard als wat ons zooeven boeide. Steil loopt de weg naar beneden. Wat minder steil is het voetpad daarnevens. Dieper en dieper zinkt het ruwe, steenachtige karspoor. Hooger worden de graauwe, kale rotswanden, wier norsche zijden alleen een liefelijk tooisel van blaauwe en paarsche, roode en geele bloempjes dragen. Een moordende weg moet het zijn voor de paarden, wanneer de zwaarbeladen karren in die ruwe sporen, vol gaten en kuilen en verraderlijke rotsblokken, achter hen schokken en hotsen! Sterke dieren moeten het zijn, om de zware vrachten tegen te houden bij een zoo snelle daling van den weg! En wij mogen ook wel oppassen, dat wij niet struikelen of uitglijden op | |
[pagina 56]
| |
het smalle voetpad, want de diepte beneden ons is meer dan voldoende, om een' val langs den steilen rotsmuur hoogst gevaarlijk te maken. Het gezigt op de groene velden en de blaauwe bergen aan 't einde der kloof, omlijst door het struikgewas op de hoogte, is liefelijk genoeg om onze aandacht te trekken, maar 't is geraden, het toezien, waar de voet zich zet, niet te verzuimen! Veilig en behouden komen wij in Stockheim aan, een klein, vriendelijk gehucht aan den voet der heuvels, met overvloedig geboomte en nette huizen en een schilderachtigen waterput. Aan het gehucht ontleent eene overoude adellijke familie, nog in België bloeijend, haar' naam en de herinnering is er aan verbonden van een overwinning, door den toenmaligen kolonel, den later zoo rampspoedigen luit.-admiraal Jacob van Wassenaar Obdam, in 1632 op een Spaansche troepenmagt behaald. Overigens is in de nabijheid een zeer krachtige, uit den berg ontspringende bron opmerkelijk. Een binnenpad slingert zich tusschen frissche weiden, langs hooge populieren en eiken, naar het nabijgelegen Wijlre. De Geule stroomt met snelle vaart door het dal en vormt een paar schuimende en bruisende watervallen, terwijl zij het rad van een' schilderachtigen molen - den ouden dwangmolen - drijft. Langs den achterkant van het dorp jaagt de lustige rivier voorbij, en aan het einde der groote weide ligt het kasteel, aan den voet van digtbegroeide bergen, tegen wier groene bosschen de geele muren van het huis helder uitkomen. Het vrij breede, maar ondiepe gebouw met zijn smalle vensters maakt niet veel vertooning. Poort en grachten herinneren aan een' ouden burgt, maar de regelmatige bouwstijl en het gemis van torens geeft er het voorkomen aan van een nog niet zeer oude heerenhuizinge. Ook de tuinen er om heen munten niet door sierlijkheid van aanleg of rijkdom van houtgewas uit. Daar moet evenwel op het kasteel een belangrijk archief berusten. Wijlre is dan ook een overoud goed en was eertijds een aanzienlijke vrije rijksheerlijkheid. Reeds in 1075 gaf de aartsbisschop Annon te Keulen aan de kerk van O.L.V. op de trappen goederen te Wijlre, door vrouw | |
[pagina 57]
| |
Ermentrudis aan zijn' voorganger Herman geschonken. Sedert het midden der 12de eeuw komen Heeren van Wijlre voor, krijgshaftige edelen uit den wijdvertakten stam van Scavedriesch, wier schild met het getakte kruis in de veeten en oorlogen, die den omtrek van Gulp - en Geuledal beroerden, niet dikwijls werd gemist. In de bloedige veldslagen bij Woeringen en bij Baesweiler werden zij met name onder de wakkerste strijders voor de Brabantsche belangen genoemd. Aan menig oorkonde hingen zij mede hun zegel, en in de geestelijke gestichten leefden er velen van hun geslacht. In het begin der 15de eeuw was de heerlijkheid in 't bezit der Sceifaerts van Merode, later in dat der Dobbelsteins, Nesselrode's, Binsfelts en Wachtendoncks. De Fransche overheersching maakte op het eind der vorige eeuw een einde aan de heerlijke regten, en het kasteel is thans niet meer dan het middelpunt van een aanzienlijk landgoed. Zijn dikke muren, waaraan 't welligt nog als een deel van den ouden burgt is te herkennen en de herinneringen van meer dan zeven eeuwen bleven in den stroom des tijds en onder de stormen van veel strijd en onrust over. Het dorp ligt aan den anderen oever der Geule. Van de brug overzien wij een vriendelijk landschap; het voetpad door de groene weide, van kloeke eiken beschaduwd; de suelvlietende rivier, zich voortspoedend langs tuinen en boomgaarden en huizen; de bijgebouwen van den molen, met het groote rad; de grazende runderen, de spelende kinders, de rustig toeziende grijzen, op hun stokje geleund. Haast heeft alleen het riviertje, en drukte is er alleen bij den molen. Trouwens, wij zijn hier ook achter en buiten het dorp. Maar ook daarbinnen, aan den grooten weg, die er doorloopt, is niet veel meer beweging. 't Is er stil in de hoofdstraat, stil in de achter- en dwarsstraten. 't Is er stil bij het hooggelegen kerkje, dat er nog nieuw en frisch uitziet - in 1841 is het gebouwd - en dat den verguld koperen bol op zijn torentje vrolijk laat vonkelen in het zonlicht. 't Is er stil in de nette gelagkamer der herberg, tevens brouwerij, waar 's brouwers dochter ons een verkwikkende teuge schenkt. Of dit | |
[pagina 58]
| |
nog het oude ‘banpanhaus’ - de dwangbrouwerij - is, is ons onbekend. ‘Swart’ bier drinken wij er althans niet, en al is het niet duur, 't kost toch waarschijnlijk meer dan ‘drey Aix haller’ het ‘quart’, zooals het bankregt van Wijlre voorschreef. Misschien is 't wel ‘dick of dubbel bier’, dat ook mogt gebrouwen worden, mits de onderzaten der heerlijkheid hun ‘drey Hellers bier’ maar overal vonden. Ook Valkenburgsch en Gulpensch bier mogt er worden geschonken, maar tegen dubbelen prijs. Vreemd bier behoefde overigens de brouwer niet toe te laten. Alleen ‘huysvrouwen en suyckinderen’ mogten ‘anderen bier buyten doen haelen, sonder mysdoen aan den Here.’ ‘Eyn gans jaer borgen’ willen wij niet. De brouwer zou ons, die geen onderzaten zijn, ook wel zoolang geen crediet geven. Met ‘Aix hallers’ kunnen wij niet meer betalen, maar met marken of francs behoeven wij hier niet verlegen te zijn, en moeten wij wisselen, dan verwondere 't ons niet, als wij muntspeciën van drie verschillende landen terugkrijgen. Welk een taal de juffer spreekt, of liever zingt, blijft ons een ondoorgrondelijk raadsel. Even voorbij de kerk, ongeveer halverwege de hoofdstraat, maakt de groote weg een' regten hoek, om tegenover de poort van het kasteel zich met een' dergelijken hoek in de rigting van Gulpen te wenden. Wij blijven vooreerst nog in de laagte, in het dal van de sterk kronkelende Geule, die nu eens den weg nadert, dan zich weêr op eenigen afstand achter weiden en boschjes verschuilt. Een lange houten brug, thans over een grasrijke vlakte geslagen, spreekt er van, hoe hoog in den winter de wateren kunnen stijgen. Nevens ons rijzen begroeide hellingen op en ook aan de overzijde der rivier vertoonen zich niet onbelangrijke hoogten. In de breede vallei daartusschen zijn het meestal vette weilanden, van rijen populieren en wilgen doorsneden. Een klimmend zijpad tusschen met kort gras begroeide wallen en steile, kale hoogten brengt ons in het dorp Gulpen. Althans, in het hoogst gelegen gedeelte dier fraaije en uitgestrekte plaats. Gulpen toch bestaat uit twee hoofddeelen. Het eene ligt in het dal, aan den grooten weg van Maastricht op Aken, het | |
[pagina 59]
| |
andere is tegen den berg gebouwd. Hier ligt de groote, vrij nieuwe R.C. kerk, met een gedeelte van den ouden toren, te midden van het door een' ronden muur omringde kerkhof, op een verheven stuk grond. Over den houtrijken heuvelrand zien wij in het bloeijende dal. Hier ligt ook, een weinig verder, de Synagoge en, nog iets verder, de Hervormde kerk, nette gebouwen met torentjes. Hier liggen fraaije, meestal vriendelijke witte huizen, ten deele op den rand der steilte gebouwd, met heerlijke uitzigten over de schoone landstreek. Een breede straat daalt van de hoogte af, en daar beneden, langs den grooten weg, schaart zich een tweede reeks van woningen, die ons, van hier gezien, door aanzien en bouwstijl aan een kleine Duitsche badplaats doen denken. Gulpen wordt onder de aanzienlijkste dorpen van Limburg gerekend en zijn omstreken dingen naar de eerepalm onder de door de natuur het meest begunstigde gedeelten van dat aan natuurschoon zoo rijke gewest. Overal zijn het aanzienlijke hoogten, heerlijke dalen, trotsche en woeste partijen, of liefelijke landouwen, waar het oog op rust, en vooral het uitzigt van den steilen Gulpenberg wordt geroemd door wie de inspanning, aan het klimmen verbonden, niet ontzagen. De Gulp en de Eysbeek, die in de nabijheid van het dorp hare wateren met die van de Geule vereenigen, dragen niet weinig tot de bekoorlijkheid der heerlijke landstreek bij. En bovendien heeft het op een goed kwartier afstand een prachtig park en een trotsch kasteel. Als wij een pad zijn afgedaald, komen wij aan een lindenplein bij den grooten weg in het vriendelijke dal, waar de Gulp door stroomt, met weiden en huisjes en molen en boschjes, en daar vinden wij de lange donkere kastanjelaan, die op het edele huis Neuborg aanloopt. ‘Een prachtig park’ is het, dat zich nevens het kasteel uitstrekt. Reeds door de traliën van het deftige ijzeren hek kunnen wij den rijkdom van den aanleg, de smaakvolle boomgroepen, de breede paden, de groote gras- en bloemperken bewonderen. Maar veel meer nog is te genieten bij de wandeling op het goed, die niet geweigerd wordt. Vooral aan de rivier, | |
[pagina 60]
| |
die zich slingert door het park en een' fraaijen waterval vormt, dankt het een eigenaardige en niet alledaagsche schoonheid, gelijk het golvend terrein en de heerlijke gezigten op de omliggende bergen natuurlijke voordeelen aanbieden, waarvan de kunst voortreffelijk partij heeft getrokken. Met den grootschen aanleg is het vorstelijke slot in overeenstemming. 't Is een zeer uitgestrekt gebouw, met twee vleugels aan den gevel die op den tuin uitziet, met een' zwaren ronden toren, door een eigenaardige opeenstapeling van koepeldaken bekroond, en met een groote binnenplaats, waarop de voorpoort en de stallen uitkomen. Twee vierkante torens beschermen den hoofdingang en naast den binnenhof ligt een tweede plein, eveneens door gebouwen omringd en door een sterke poort toegankelijk. Over de breede gracht zijn kloeke bruggen geslagen. Een afgesloten boomgaard binnen de gracht sluit zich aan de slotgebouwen aan, en het geheel geeft een' indruk van deftige pracht en smaakvollen rijkdom, zooals den ouden en edelen Neuborg voegt. Want oud en edel is de Neuborg, al is het kasteel in zijn tegenwoordige gedaante grootendeels uit het laatst der vorige eeuw afkomstig. De graaf van Plettenberg, vrijheer van Witthem, heeft het in 1775 aanmerkelijk vergroot en verbouwd. Sedert eenige jaren alleen door een' rentmeester bewoond, terwijl de eigenaar op zijn huis te Witthem zijn verblijf hield, was het verwaarloosd en vervallen. Maar vroeger was het de zetel van magtige geslachten, het middelpunt eener zeer aanzienlijke heerlijkheid. Aan het huis Neuborg behoorde de halve heerschappij over Gulpen, bij overdragt van het kapittel van O.L.V. te Aken, tegen de tienden op alle gronden, die van het kasteel releveerden. De andere helft kwam in de 13de eeuw, met het land 's Hertogenrade, uit het huis Wassenberg aan Limburg en later aan Brabant. Het hooge gerigt behoorde den hertog en de doodvonnissen moesten te 's Hertogenrade voltrokken worden. Op den Vroenhof, die nog in het bezit van het kapittel te Aken was, rustte de verpligting, kar en paard te leveren tot vervoer van den misdadiger. De overige geregtigheden werden door de beide Heeren gelijkelijk | |
[pagina 61]
| |
uitgeoefend. Evenwel niet, zonder dat er van tijd tot tijd botsingen kwamen en klagten vielen. In 1594 drong de toenmalige Heer van Neuborg, Frans van Eynatten, bij den koning van Spanje, die de heerlijkheid met hem deelde, op scheiding aan. 't Gevolg was een accoord, waarbij hem de hooge en lage jurisdictie over de geheele heerlijkheid bij wijze van verpanding werd toegekend. Bovendien maakten een menigte renten in geld en in natura en allerlei inkomsten uit boeten, vergunningen en wat dies meer zij, Neuborg tot een zeer belangrijke bezitting. Eeuwen lang behoorde zij aan het edele geslacht van Eynatten. Thans is het schoone goed, nog steeds ‘verreweg de beduidendste bezitting van Limburg’ genoemd, in handen van den graaf de Marchandt d'Ansembourg. Was de omtrek van Gulpen, gelijk zich verwachten laat, menigmaal het tooneel van verbitterde veeten en van bloedigen strijd, in de jaren 1283 en '84 zag men hier tot tweemaal toe het merkwaardige schouwspel, dat het uitgetogen zwaard weêr in de schede werd gestoken. Over de Limburgsche heerschappij was de oorlog uitgebroken, die in 1288 op het slagveld van Woeringen zou worden beslist. In het Geuledal stonden de legers der strijdende vorsten, met hun aanhangers uit de edelste huizen, tegen elkander over. Toen wisten Minderbroeders een' zoen te bewerken, die echter spoedig weêr verbroken werd. Ook het volgende jaar voorkwamen vredesonderhandelingen nog in tijds den dreigenden veldslag en werd dit vriendelijk oord bewaard voor het lot, om getuige en slagtoffer te zijn van de verschrikkingen des oorlogs. Maar elders woedde de verdelgende krijg, totdat de groote strijd werd gestreden, die de erfenis van Limburg aan den Brabantschen hertog bragt. Daar hadden de Scave driesche het voorregt gevraagd en verkregen, den eersten aanval te doen. Si waren
Beide die ierste ende die leste
In den stryt - ende oec die beste.
zegt Jan van Heelu. | |
[pagina 62]
| |
Van Gulpen kunnen wij over Witthem naar Wijlre terug wandelen. Wat ons daartoe beweegt, is het tweetal kasteelen, volgens de kaarten en plaatsbeschrijvingen op dien weg te vinden. Getrouw aan ons programma, om zooveel mogelijk die overblijfselen van middeleeuwsche bouwkunst te leeren kennen, scheiden wij - te spoedig naar onzen wensch! - van het bekoorlijke Gulpen, om onzen pligt te doen. Zoowel van het adellijke huis te Witthem als van het kasteel Cartils mogen wij eenige verwachtingen koesteren. Beide sloten toch bogen op een lang verleden en beiden behoorden tot voormalige vrije heerlijkheden, wier bezitters in den gravenstand werden verheven. Door oudheid of aanzien kunnen zij dus ligt onze opmerkzaamheid verdienen. 't Blijkt ons, dat wij anderen niet behoeven op te wekken, ons voorbeeld te volgen. De breede keiweg op Witthem, met groote iepen beplant, aan den voet der hoogten, is niet onaangenaam, maar biedt toch niets opmerkelijks aan, en al behoort hij tot de oude Romeinsche heirbaan, die Maastricht aan Aken verbond, wij zien er niets, dat ons aan dien oorsprong herinnert. Het dorpje is klein en heeft maar zeer weinig huizen, behalve het kasteel en het prachtige klooster, door paters Redemptoristen bewoond. In het jaar 1732 werd het door den Heer van Witthem, grave van Plettenberg, ten behoeve van Capucijner monniken gesticht. Van den grooten weg vertoont zich het kasteel als een grijs vierkant gebouw, met een hoog leijen dak en een' ronden, met een spits gedekten toren op den hoek. Het front is naar den binnenweg op Wijlre gekeerd. Daar heeft het een' vooruitspringenden vleugel en een' lagen, achtkanten toren, waarin de ingang is aangebragt, in den hoek, door den vleugel gevormd. Groote schuren en bouwhuizen staan er nevens op de plaats van den ouden voorburgt, en een open plein voor het huis binnen de gracht schijnt de vroegere uitgestrektheid aan te wijzen van het eenmaal sterke slot, dat in 1286 den geduchten Walram van Valkenburg buiten zijn muren hield. Voorwerpen van Romeinschen oorsprong, in de nabijheid opgegraven, getuigen dat de landstreek reeds vroeg werd bewoond. | |
[pagina 63]
| |
De groote heirbaan van Maastricht op Aken liep er trouwens in de eerste eeuwen onzer jaartelling reeds, evenals thans, doorheen. In 1125 schonk eene edele vrouw, Uda, haar goed te Witthem aan de abdij van St. Jacob te Luik. De latere Heeren van Witthem, die sedert het begin der 13de eeuw in geschiedenis en oorkonden voorkomen, behoorden tot het geslacht Julemont. Onder de banier van den hertog van Brabant streed Arnold van Witthem wakker mede in den slag van Woeringen en zag, tot loon voor zijn diensten, zijn heerlijkheid belangrijk vergroot. In 1312 was het leen opengevallen en een bastaard van Brabant werd er meê beleend. Ook de ‘sires’ uit dat geslacht lieten zich nooit vergeefs op het slagveld of onder de muren van belegerde steden en burgten wachten, als hun hulp werd gevraagd, gelijk zij hun zegel hingen aan gewigtige staatsstukken en tot bewaring van den Landvrede hun diensten leenden. Sedert 1466 kwam Witthem aan het edele huis van Pallandt, en keizer Karel verhief de heerlijkheid, ten behoeve van Heer Floris van Pallandt, tot een graafschap. Onder het bestuur der Pallandts werd ook dit graafschap voor de hervorming opengesteld, en de hertog van Alba bezette in 1568 het kasteel, dat echter weêr door den graaf van Culemborg werd veroverd. Tien jaar daarna nam Parma het in bezit. Met de andere Culemburgsche goederen ging ook Witthem in 1597 aan het grafelijk huis van Waldeck over. Sedert 1689 verklaarden zich de Heeren van Witthem, als souvereinen van den leenband, van Brabant ontslagen en geregtigd tot zitting op de landdagen van den Westfaalschen kreits. Na korten tijd aan andere geslachten behoord te hebben, werd het graafschap in de eerste helft der vorige eeuw een bezitting der graven van Plettenberg, die ook den Neuborg kochten, maar hier hun gewoon verblijf hielden, totdat de kans keerde en de Neuborg uit zijn verval werd opgerigt, terwijl voor ‘den Plettenberg’ lange jaren van verwaarloozing en verlatenheid kwamen. Tegenwoordig is het eerwaardige huis weêr bewoond door den eigenaar, den heer J.M.H. Merckelbach, lid der Gedep. Staten van Limburg. Staat het in aanzien en lig- | |
[pagina 64]
| |
ging bij den vorstelijken nabuur achter, in oudheid en in belangrijkheid behoeft het voor weinig Limburgsche kasteelen te wijken. Een weinig bezijden den weg, die de beide voormalige vrije heerlijkheden Witthem en Wijlre verbindt, ligt Cartils. Ook dit was een vrije heerlijkheid, die alleen den keizer als opperheer erkende, maar van zeer geringen omvang. Behalve het slot behoorden er slechts een paar hoeven en woningen onder. Heeren van Cartils komen sedert het midden der 13de eeuw in de oorkonden voor. In 't begin der 14de eeuw nam een hunner den naam zijner moeder aan, en in het edele, sedert omstreeks 1640 grafelijke, geslacht Hoen van Cartils bleef de heerlijkheid, totdat zij door erfenis aan den graaf de Liederkerke kwam. Hoe klein ook, bezorgde zij aan de omliggende landstreken vrij wat overlast. Fier op haar onafhankelijkheid, duldde zij geen dienaars van vreemde Heeren op haar grondgebied en zij werd een begeerlijk toevlugtsoord voor allerlei landloopers en Heidens, die van hier uit des nachts op hun rooftogten uitgingen. Vermoedelijk werkten ook vrees voor weerwraak en gevoel van onvermogen er toe mede, om de gasten te beschermen, die men niet weeren kon. Dat de Fransche heerschappij aan dergelijke misbruiken een einde maakte, toen zij de souvereiniteit van al die kleine potentaten vernietigde, kon in het belang van veiligheid en gelijkheid van regtsbedeeling in geenen deele worden betreurd! Het kasteel Cartils is een gewoon wit huis, met een klein achtkantig torentje aan een' der hoeken, door een gracht omringd en in een tamelijk verwilderd plantsoen gelegen. Een poort met klokvormig dak, aan de bouwhoeve tegenover het huis verbonden, herinnert nog eenigermate aan de vroegere sterkte van het gebouw. Na een wandeling van een half uur zijn wij in Wijlre terug. Wij maken nu ook kennis met het deel van het dorp, dat wij nog niet bezochten. Inmiddels is de avond gedaald. De koeijen komen van de weide terug en zoeken den welbekenden stal. De arbeiders keeren huiswaarts van den akker. Daar is een gezellige drukte op straat, straks weêr door de stilte van den nacht | |
[pagina 65]
| |
vervangen. Tegen betaling van een cent wordt ons het hek tot een binnenpad over een boerenerve ontsloten en in het eenvoudige stationsgebouw verbeiden wij den trein, die ons naar Valkenburg brengt.
Aan zijn rotsen dankt Limburg zijn voor ons land eigenaardig voorkomen, zijn stoute en afwisselende landschappen, zijn ruime vergezigten. Maar aan diezelfde rotsen dankt het ook een deel van zijn welvaart - niet alleen, omdat op de hoogvlakten en langs de hellingen bosschen en vruchtbare graanakkers zich uitstrekken, maar ook en vooral, omdat nog steeds uit de diepe, geheimzinnige mergelgroeven de steen wordt gebroken, die honderden brood geeft en omdat ook hier de zwarte diamant der mijn wordt gedolven, die ‘van beschavings tempelsteenen hoofd- en hoeksteen’ is. Bij Kerkrade, nagenoeg op de Duitsche grenzen, zijn twee steenkolenmijnen in volle werking en de gelegenheid, om op vaderlandschen grond zulk een merkwaardige groeve te leeren kennen, mag waarlijk niet worden verzuimd! Volgens onderzoekingen en boringen is Limburg ver van arm aan de kostbare grondstof, wier beteekenis voor het leven der kinderen van onzen tijd naauwelijks te hoog kan worden geschat. Welligt zijn er in gansch Zuid-Limburg, tot Venlo toe, kolenlagen te vinden, maar zeker is het, dat de landstreek tusschen de grens en de dorpen Klimmen en Wijnandsrade belangrijke steenkoolbeddingen bevat. Meer dan één concessie tot ontginning van mijnen is dan ook reeds gegeven, al hebben tot dusver de groote kosten, aan de inrigting der benoodigde werken verbonden, in verband met de gedrukte prijzen en enkele andere ongunstige omstandigheden, de exploitatie nog tegengehouden. Alleen in het gehucht Ham op de Speckholzerheide wordt tegenwoordig in het mijnveld Wil- | |
[pagina 66]
| |
lem door de Maatschappij Bergwerkersvereeniging voor Nederland de toegang tot nieuwe Warmte- en Licht trezoren geopend. Maar het kolenbekken van Limburg is allergunstigst gelegen en vroeger of later zullen wel de belemmeringen en bezwaren worden opgeheven, kapitalen bijeengebragt, aan elkander grenzende mijnvelden vereenigd. En dan rijzen ook wel elders op de Limburgsche bergen de schoorsteenen op, waaraan men een bergwerk herkent. Dan blijft een spoorweg, die het kolendistrict doorsnijdt, niet uit en den belangstellenden reiziger zal 't dan waarschijnlijk gemakkelijker vallen, zulk een bergwerk te bezoeken, dan thans met de mijnen van Kerkrade het geval is. Toch zullen de Domaniale mijnen aldaar nog wel langen tijd de voorkeur verdienen om haar voortreffelijke inrigting en hun aanmerkelijke uitgebreidheid. En bovendien vinden wij er in de nabijheid de aloude abdijgebouwen, waarin tegenwoordig het klein-seminarie van het bisdom Roermond is gevestigd; het schoone Kloosterrade, dat, tot ons leedwezen, in Limburg nooit anders, dan met zijn' verfranschten naam Rolduc wordt genoemd. Met ons uitstapje hebben wij een dubbel doel. Zoowel de kolenmijn als het seminarie willen wij bezoeken. En hoe verschillend van aard beiden ook mogen wezen, toch is beider geschiedenis verbonden. Monniken uit de abdij hebben eeuwen lang de groeve bewerkt en - wat haar een bijzondere belangrijkheid geeft - 't is uit de archiven van het klooster gebleken, dat reeds in of vóór 1113 hier steenkool werd gegraven, terwijl, naar de gewone voorstelling, de eerste mijnen in 1198 in het Luiksche werden ontdekt. De eersteling der kolenmijnen lag dus op den bodem, die thans vaderlandsche grond is, en in die oudste en eerwaardigste mijnschacht willen wij afdalen. | |
[pagina 67]
| |
Niet de naaste, maar de beste weg is over Aken en van daar naar Herzogenrath. Wèl is het naaste Nederlandsche station Simpelveld en van daar loopt ook een spoorbaan naar de mijnen, maar die is alleen voor kolenwagens in gebruik en voor een' voettogt is de landstreek te eentoonig. Wij doen dus best, den omweg te maken over Duitsch grondgebied. 't Is een aangename spoorrid. De weg is fraai en afwisselend. Terwijl wij voortstoomen langs de begroeide helling van den Schaesberg, zien wij Valkenburg in het dal tusschen de bergen, en de ruïne, die het stadje beheerscht. De Geule kronkelt zich tusschen haar groene zoomen. De kasteelen Oost, Schaloen en Oud-Valkenburg liggen daar beneden ons, met hun frisch geboomte en hun heldere grachten. De Keuteberg vertoont daar ginds zijn' breeden rug. De boschrijke vallei van Wijlre en de zonderlinge toren van Neuborg komen met de bergen van Gulpen in 't gezigt. De spoorbaan klimt allengs meer en telkens openen zich nieuwe vergezigten. Ter linkerzijde van den weg ligt het dorpje Eijs en een weinig verder het groote grijsgeele kasteel Goedenraad, met zijn' voorhof en zijn' dikken vierkanten toren, door een koepeldak met lantaren gedekt, in het midden van het breede hoofdgebouw. Dan volgt Simpelveld, met het nieuwe klooster van rooden steen, - straks het kasteel Bongerd, een deftig vierkant huis van baksteen, met banden van mergelsteen en twee ronde torens aan den voorgevel - eindelijk Bocholz, welks hooge kerktoren wij van den Keuteberg hadden zien stralen in het licht der namiddagzon.Ga naar voetnoot1 Nu zijn wij spoedig aan en over de grens. Wij behoeven echter onze oogen niet te sluiten, omdat wij op vreemd grondgebied gekomen zijn. En bieden de uitgestrekte bouw- en weilanden langs de spoorbaan ook weinig opmerkelijks aan voor ons, die aan de vlakte gewoon zijn, hier en daar is het uitzigt heerlijk in groote, vruchtbare valleijen, en in de nabijheid van de oude keizersstad rijzen weêr rijk begroeide | |
[pagina 68]
| |
heuvelen op. In Aken blijven wij thans niet langer, dan noodig is om van trein te wisselen. Straks sporen wij verder door het zeer fraaije, bergachtige en ook om zijn nijverheid belangrijke Wormdal, waar het riviertje over de rotsblokken schuimt, totdat wij de groote abdijgebouwen van Rolduc de hoogte nevens ons zien kroonen en den gekanteelden toren van den ouden Saffenburg zien uitsteken boven 't geboomte, dat den kegelvormigen slotberg bedekt. Aan het station stappen wij af. Van het vrij groote stadje zien wij een paar breede, nette straten. Wij gaan de brug over de Worm over en laten het stroompje zijn' weg vervolgen, om geruimen tijd de grensscheiding tusschen Nederland en Duitschland te vormen. Hier is de breede heirbaan, aan den voet der hoogte, die den Saffenburg draagt, en na een wandeling van een klein half uur vinden wij een paar huizen, waarvan het eene tot een zeer goede herberg is ingerigt. Nu zijn wij in de onmiddellijke nabijheid der Domaniale mijnen, wier schoorsteenen en gebouwen wij reeds van verre op de kale hoogte zagen liggen. De tweede mijn op vaderlandsch grondgebied is de mijn Neuprick, daar ginds op kleinen afstand, sedert 1808 in werking en thans geëxploiteerd door het Vereenigd gezelschap voor steenkolenontginning in het Worm-district. Zij heeft slechts ééne schacht en is door een dwarsgalerij verbonden met de op Duitsch grondgebied gelegen mijn Neuvoccart, van waar het water uitpompen en de ventilatie wordt bezorgd. Ons bezoek geldt de zoogenaamde Domaniale kolenmijnen. Zij zijn rijkseigendom en werden in 1845 voor een tijdperk van 99 jaren, tegen zekere voorwaarden en een aandeel in de winst, in beheer en genot afgestaan aan de Alken-Maastrichtsche Spoorweg Maatschappij, om na verloop van dien termijn met alles, wat er toe behoort, in goeden staat en zonder eenige vergoeding aan den Staat terug te keeren. Vóór 1795 behoorden zij aan de abdij Kloosterrade. Toen werden zij aan het domein getrokken en geruimen tijd hield de exploitatie op. In het jaar 1826 werden door de regering de noodige | |
[pagina 69]
| |
maatregelen genomen, om het groote werk weêr naar behooren te beginnen, maar toen alles gereed was, brak de Belgische omwenteling uit. De Belgen genoten de opbrengsten gedurende eenige jaren en toen de mijnen in 1839 onder Nederlandsch bestuur terugkeerden, was alles in ontredderden toestand. Zoo bleef het tot 1845. Thans is alles vernieuwd en uitstekend ingerigt, zoodat zij, naar het getuigenis van bevoegden, ‘in deugdelijkheid van aanleg en inwendigen bouw niet ligt geëvenaard worden.’ Boven den grond is niet veel belangrijks te zien. Een paar schoorsteenen, een groot overdekt gebouw, waarin de machines en ketels staan, een sterke stelling, waarop de kleine kolenwagens uit de mijn op sporen loopen, om in de wachtende karren en andere voertuigen te worden leeggestort - voorts de woning van den directeur, met kantoren, bergplaatsen en wat dies meer zij, zietdaar 't voornaamste. Verder kolengruis in overvloed, oud ijzerwerk, kruiwagens en gereedschappen, zware paarden en mannen, zwart van aangezigt. En onder den grond, in het hart der aarde, in de ingewanden der bergen, in den eeuwigen nacht? Na welwillend bekomen verlof om af te dalen, betreden wij de ruime, hooge, in schemering gehulde hal, waarin de beide schachten - diepe, vierkante kokers - uitkomen. De eene dient voor de ventilatie en het oppompen van het water. Daar worden de twee groote vijanden van den mijnwerker bestreden: het mijngas, dat plotseling kan ontploffen, het water, dat onverhoeds kan opzwellen en de gangen vullen. Honderden menschenlevens zijn daardoor reeds verloren gegaan, maar deze mijnen zijn tot nog toe voor zulke verschrikkelijke rampen bewaard gebleven. Volgens officiëele opgaven kwamen in 1852 vier mannen door het mijngas om. Sedert werden er in verschillende jaren vier door den val van steenen gedood en geraakte er één onder de kooi. Het getal der ongelukken is dus niet groot te noemen. De tweede schacht is bestemd om de geladen wagens op te halen, de ledigen af te laten. Ook de mijnwerkers gaan daarmede naar boven en naar beneden. De gevaarlijke ladders zijn hier niet meer in gebruik. Straks gaan ook wij in die donkere | |
[pagina 70]
| |
diepte. Daar wordt de ledige wagen op het ijzeren plat boven de eene helft der schacht gereden. Het signaal klinkt. De wagen verdwijnt. De sterke kabel, van aloëbast gevlochten, is in beweging. Het duurt een' geruimen tijd eer aan de andere zijde de volle wagen het daglicht bereikt! Trouwens, 200 M. diep liggen de gangen, waar thans wordt gewerkt; op 330 M. onder den mond der schacht ligt het diepste gedeelte der mijn. In een kamertje maken wij toilet. Het bezoek aan het onderaardsche tooverpaleis eischt een passend kostuum. Wij zien er prachtig uit in ons blaauw linnen broekje en dito boezeroen en met den groven vilten hoed op het hoofd. In de hand hebben wij het lantarentje en zoo nemen wij in de ‘kooi’ de plaats van een zooeven bovengekomen kolenwagentje in. Gevaar is er niet. De kooi, ten overvloede van ijzeren leuningen voorzien, past juist in de schacht en van er uit te vallen kan dus geen sprake zijn. De kabel is meer dan ijzersterk. Maar mogt hij soms breken, dan verhinderen aan de kooi aangebragte vangers een' val, die noodlottig moet zijn. Daar klinkt het sein. Daar dalen wij. Het daglicht wordt schemering, de schemering nacht. Tamelijk snel gaat het omlaag. De lantarens werpen een flaauw en mat schijnsel op de spookachtige graauwe wanden. Zonderling! Als wij het lichtje bedekken, dan is 't ons, of wij omhoog gaan. Alleen de beweging langs de zijden van den koker overtuigt ons, dat wij dalen. Daar glinstert de steenkool, de zwarte laag. En weêr gaat het langs grijze gesteenten en weêr langs vochtige muren van de kostbare brandstof, al dieper en dieper, totdat eindelijk de kooi den bodem heeft bereikt. Nu zijn wij in de mijngangen aangekomen. De lange, enge galerij is met dennenpalen gestut en spoorrails zijn op den grond bevestigd. Langs de wanden drupt het water neêr. Vrolijk en opwekkend is het hier niet, maar de ventilatie is ruimschoots voldoende. Langzaam treden wij voort bij den schijn der lampjes. ‘Glück auf!’ klinkt ons tegen uit den mond der mannen, die wij ontmoeten. ‘Glück auf!’ is onze welgemeende wedergroet. Een donderend geraas, dof weergalmend in den mijngang, nadert van ver. Vrees niet, | |
[pagina 71]
| |
maar ga wat terzijde, in een der holten in den muur. Daar komt een kolentrein, een reeks van wagentjes, getrokken door een' schimmel, die reeds lange jaren hier in de onderwereld dienst doet, maar er nog frisch en krachtig uitziet. De paarden leven lang in de duisternis op 200 M. beneden de bewoonde aarde! Eens scheen hier ook het zonlicht. Eens strekte een onmetelijk moeras zich in wijden, wijden omtrek uit en wonderlijke, lang uitgestorven geslachten van planten en boomen groeiden er, door geen menschenoog gezien. Geweldige natuurkrachten hebben gewoed: Ziet, de golvende bodem scheurt krakend van een!
Door den smook, dien hij blaast, spelen vuurvlammen heen;
Gloênde steenregens dwarlen en ploffen in zee;
't Gebergte verschuift en de dalen gaan meê!
En de boschreuzen wagglen en tuimlen in 't rond,
En de wouden vergaan in den gapenden grond,
Op elkaâr, door elkaâr, in de diepte gesmakt,
Tusschen vuursteen en kleiaard te zamen gepakt!
Zoo verdwijnt, als een droom, heel dit machtige Rijk,
Onder 't deksel van zand en doorzijpelend slijk.Ga naar voetnoot1
Wat ontzagwekkende geschiedenis, waarbij het meest fantastische tooversprookje niet halen kan, gaat hier onzen geest voorbij! Van wat wonderen spreken deze gesteenten! Eeuwen, eeuwen - wie zal zeggen hoevelen! - gingen voorbij en al die eeuwen lang bleef wat er overschoot van dat verdwenen wonderrijk verborgen onder de geweldige schors, honderden meters diep in geheimzinnige sluimering verzonken. Toen ‘sloeg de Menschheid met heur koningsstaf op dit graf.’ Hij boorde en groef en brak door de harde rotslagen heen. Der toekomst voorraadschuur werd geopend. Telkens nieuwe gangen drongen door in het hart der onderaardsche wereld. Lanen werden uitgehouwen in het bosch van omgeworpen stammen. Het houweel houwt de brokken los: het | |
[pagina 72]
| |
kruit doet de ijzerharde massa uiteenspringen. Daar davert langs de steile helling nevens ons het ijzeren wagentje neder, met den nieuwen oogst bevracht - varens, halmen, stukken van zegelboomen, zaâmgeperste overblijfsels van het voorwereldlijk woud. Het geduldige paard trekt den langen trein van aaneengekoppelde oogstwagens naar de reusachtige zeef, waar het gruis van de groote brokken wordt uitgezift. In gereedstaande voertuigen overgeladen, komen zij aan het benedeneind der schacht. Daar rijzen zij opwaarts en nu beschijnt hen weêr, na eeuwen - eeuwen - van duiste rnis en vergetelheid, het vrolijk daglicht. Nu keeren zij terug tot de aarde, de zoozeer veranderde, vernieuwde, herschapen aarde en zij gaan er zegen verspreiden. Licht gaan zij er geven en warmte. Wonderen gaan zij helpen verrigten in dienst der nijverheid, of wonderen in de werkplaats van den scheikundige, die er schitterende kleuren of welriekende oliën van bereidt. Wat is er te zien in de diepte? Niet veel! Donkere gangen, zwarte mannen, ijzeren wagens, vormelooze stukken steen, vochtige muren, wegen met kolengruis bedekt, alles flaauw door het lampje beschenen. Prozaïsch is de arbeid, waarvan gij getuige zijt, en als gij weêr uit de mijn zijt gekomen, dan moogt gij u wel duchtig wasschen. Maar in wat wereld van wonderen hebt gij vertoefd! Van wat groote dingen werd u daar gesproken! Van geheimzinnige krachten en werkingen der natuur, van goddelijke almagt, van menschelijk genie en geduld, van moed en volharding, van arbeid vol zegen. Niet zonder een' diepen indruk te ontvangen hebt gij in de kolenmijn rondgedwaald. Daar is aan deze mijn nog iets eigenaardigs verbonden. Op Nederlandsch gebied hebt gij gewandeld, maar boven ons lag in een gedeelte der mijn Duitsche bodem. Wij waren dus in twee koningrijken te gelijk. Vóór 1816 lag de Nederlandsche grens een weinig meer oostelijk. Bij de nieuwe grensregeling in dat jaar werd bepaald, dat deze verandering geen' invloed zou hebben op de Domaniale mijnen, gelijk ook, volgens nagenoeg algemeen geldende wetten, de eigendom van den grond geheel onderscheiden is van den eigendom der mineralen onder de oppervlakte. | |
[pagina 73]
| |
Zonder die bepaling zou geregelde mijnbouw onmogelijk zijn. De Domaniale mijnen zijn voorzien van 7 stoomwerktuigen en 12 stoomketels. Behalve het overige personeel, werken er omstreeks 120 mijnwerkers. Zij arbeiden er geregeld, behalve des Zondags, van 6 uur 's morgens tot 4 uur in den namiddag, met 2 uren rust. Door de voldoende luchtverversching en de voortreffelijke maatregelen voor de veiligheid komen ziekten betrekkelijk weinig en ongelukken hoogst zeldzaam voor. Een uitstekend ingerigt fonds, door de directie en de arbeiders gezamenlijk tot stand gebragt, verschaft pensioen, ondersteuning bij ziekte, geneeskundige hulp, tegemoetkoming in begrafeniskosten en vrij schoolonderrigt aan de kinderen. De geest der werklieden en de onderlinge verhouding tusschen hen en de directie is goed en van werkstaking is nooit eenige sprake geweest.
Sedert het begin der 12de eeuw lag daar op den groenen, met eiken omkransten en door een tweetal beken bevochtigden heuvel, dien de vrome kanunik Ailbert van Antoing, naar luid der legende, in een hemelsch gezigt aanschouwd en na langen zwerftogt gevonden had, de trotsche en wijdvermaarde Augustijner abdij Kloosterrade. - Rode wordt zij in haar oudste oorkonden en op haar oudste zegel genoemd; Rolduc is thans haar gewone naam geworden. Met de krachtige hulp van Heer Adelbrecht van Saffenberg en andere vromen werd zij in 1104 gesticht en gedurende de jaren van haar bestaan vloeiden rijke giften haar toe. Wèl had zij ook natuurlijk haar deel aan rampen van allerlei aard en zelfs was in 1661 tot haar opheffing besloten, toen het gedeelte van Herzogenrath, waartoe zij behoorde, aan de Staten was toegewezen, maar een nieuw tractaat bragt haar onder de heerschappij van den koning van Spanje en tot op het einde der 18de eeuw bleef zij in 't bezit van rijkdom en aanzien. Van tijd en oorlog, van verwaarloozing en schending, leden haar hechte en statige gebouwen zóó weinig, dat zij in | |
[pagina 74]
| |
1831 door den bisschop van Luik tot klein-seminarie konden worden ingerigt. Tegenwoordig hebben zij een dergelijke bestemming. Zij huisvesten eenige honderden leerlingen en een dertigtal professoren, benevens het noodige dienstpersoneel, en beslaan met haar voor- en binnenpleinen, haar nevengebouwen en tuinen, een zeer belangrijke uitgestrektheid. Al gingen de bezittingen der abdij verloren, haar voormalige luister is nog geenszins vergaan. Langs de hooge tuinmuren en door een tweetal poorten bereiken wij het groote hoofdgebouw, welks breede voorgevel met een tweetal torens prijkt. In het midden van het front rijst de fiere Romaansche kerktoren, in 1678 vernieuwd, omhoog. Een vierkante toren, met een sierlijk koepeldak gekroond, springt op den hoek vooruit. De gansche gevel is van donkerkleurigen baksteen met hardsteenen banden, van kruisramen voorzien en in deftigen stijl gebouwd. Op ons verzoek wordt ons gereedelijk de toegang vergund en de Regent, prof. W. Everts, heeft de welwillendheid, ons persoonlijk te geleiden. Het allereerst bezoeken wij de schoone, ruime kerk, met haar merkwaardige crypt. Dit zeer fraaije en door kenners hooggeroemde bouwwerk, in den vorm van een Latijnsch kruis, ten deele uitstekend in stand gebleven, ten deele door den architect Cuijpers voortreffelijk gerestaureerd, dagteekent uit de 12de eeuw. Met verschillende tusschenpoozen en bij gedeelten opgetrokken, was zij in 1209 voltooid. Twee rijen van vijf zware pijlers, - prachtige monolithen, door rondbogen verbonden, - dragen het gewelf van het middelschip. In het Wormdal vond de bouwmeester een steensoort, die, rijk gekleurd, fijn en hard van korrel, zich als geel, met rood en bruin en grijs gevlamd en geaderd marmer vertoont en tot de schoonheid van de spaarzaam versierde, statige pijler-basiliek niet weinig bijdraagt. Een aantal gebeeldhouwde zerken dekken de graven veler abten, en ook Limburgsche hertogen kozen hier hun laatste rustplaats. De zerk van hertog Walram III is door een koperen rooster tegen beschadiging beveiligd. Maar 't mogt der abdij niet te beurt vallen, ook het overschot van haar' hoogvereerden stichter te bewaren. Op reis naar zijn geliefd Kloosterrade had hij eenige | |
[pagina 75]
| |
dagen bij den graaf van Saffenberg op diens burgt aan de Ahr vertoefd. Onder weg stierf hij, in 1122, te Settenich in de nabijheid van Bonn en werd in de slotkapel aldaar begraven. Ondanks zijn' eigen wensch, om in zijn stichting te worden bijgezet en ondanks alle bemoeijingen des graven, wilden die van Settenich het lijk van den Heilige niet afstaan, en in 1771 werden, bij herstellingen aan de kapel, zijn beenderen teruggevonden. Rijker aan bouwkundige sieraden dan de kerk, die vooral door edelen eenvoud uitmunt, is de crypt, het oudste en ook het merkwaardigste deel van het gebouw. In 1104 begonnen, werd zij in 1108 door bisschop Otbert van Luik gewijd. Ailbert zelf wordt als de bouwmeester genoemd. De oorspronkelijke vorm van een klaverblad is in 't inwendige der crypt geschonden door een' muur, die de halfronde noordelijke absis grootendeels afsluit, terwijl ook de zuidelijke achter zware kolommen is verborgen. De bouw van het koor, dat uit den tijd der late Gothiek afkomstig is, eischte deze steunsels, tot groote schade der schoone benedenkerk. Toch bleef er nog veel opmerkelijks over en met name de eigenaardige, op verschillende wijze gegroefde en versierde kolommen van rooden zandsteen, de met fantastische menschen- en dierenfiguren bedekte kapiteelen, de zonderlinge, monsterachtige of lachverwekkende gestalten waarop de zuilen rusten, trekken in hooge mate de aandacht, als uitnemende proeven van hoog ontwikkelde kunst en van zinrijke symboliek. Bij onze verdere omwandeling door de uitgestrekte kloostergebouwen, die twee door de kerk gescheiden binnenplaatsen insluiten en een reusachtig vierkant vormen, vinden wij lange, breede corridors, waarop talrijke ruime zalen uitkomen. Daar Rolduc in zich vereenigt een gymnasium, een hoogere burgerschool en een Duitsche ‘Realschule’, is het onderwijs er veelomvattend en vereischt een menigte van localen. De leerzalen zijn licht en luchtig en van de noodige hulpmiddelen voorzien. Aan verzamelingen van teekeningen, modellen, pleisterbeelden voor het onderwijs in teekenen en bouwkunst, van opgezette dieren, ertsen, planten, van physische instrumenten, van platen, | |
[pagina 76]
| |
kaarten, globes, ten behoeve van het onderrigt in de kennis der natuur in haar' vollen omvang, ontbreekt het niet. Bijzonder fraai is de bibliotheekzaal, door een rij groote vensters in den achtergevel verlicht. Zij is in rococostijl, groen met witte figuren, en de schatten, er bewaard, zijn van hooge waarde. De kasten langs de wanden bevatten menig kostbaar en zeldzaam boekwerk en in vitrines onder de vensters liggen merkwaardige oude charters, ten deele nog van de zegels voorzien. De belangstelling in deze belangrijke oorkonden behoeft ons niet te beletten, even de oogen op te slaan van de eerwaardige perkamenten en het heerlijk uitzigt te genieten over het schoone stuksken der wereld, dat uit de ramen der bibliotheek is te overzien. Te lang moet het evenwel ons niet ophouden. Daar is nog meer te zien en wij mogen geen onbescheiden beslag leggen op den tijd van onzen vriendelijken leidsman. Een oppervlakkig overzigt van de belangrijkste charters houdt ons toch reeds tamelijk lang bezig. Gelegenheid tot rondzien in den omtrek hebben wij straks, als wij den toren aan den achtergevel hebben beklommen. Daar is 't gezigt rijk en prachtig. Beneden ons ligt de groote abdij, met haar talrijke bijgebouwen, als in het middenpunt van een stout en liefelijk landschap. Vooral aan de zijde van Herzogenrath, waar de welig begroeide hoogte afdaalt naar het Wormdal, waar het stadje met zijn huizen en torens tusschen het groen is gelegen, als van ouds onder de hoede van den Saffenburg, waar bergen en valleijen zich in rijke verscheidenheid afwisselen, zien wij een tafereel, dat ons boeit door zijn schoonheid. De landstreek daar voor ons en rondom ons heeft ook voor ons, Nederlanders, haar belangrijkheid, al behoort zij thans meerendeels tot Pruisens grondgebied. Immers wij overzien een gedeelte van de oude heerlijkheid 's Hertogenrade, in het midden der 12de eeuw door huwelijk met de erfdochter der Saffenburgs aan het hertogdom Limburg gehecht en na den slag van Woeringen den hertog van Brabant toegevallen, maar sedert het begin der 15de eeuw achtereenvolgens aan Birgel, Heinsberg en Gulik verpand. De heerlijkheid | |
[pagina 77]
| |
omvatte de bannen van Vaals-Vylen en Holset, Kerkrade, Merkstein, Ubach, Simpelveld, Welsdorf en Roerdorf, Gulpen en Margraten, de dorpen Afden en Bocholz en de vrije heerlijkheden Rimburg en Alsdorf. Toen Willem van Gulik in 1543 zijn hertogdom Gelder aan keizer Karel moest afstaan, werd hij erkend in zijn regten als pandheer van 's Hertogenrade. In 1609 was het landschap door de Vereenigde Staten bezet en bij tractaat in 1661 werd het tusschen hen en den koning van Spanje verdeeld. Aan de Staten werden de bannen Gulpen, Margraten en Vaals toegekend, terwijl in 1816 bij de grensregeling met Pruisen, Kerkrade, Ubach-over-Worms, Simpelveld en Bochholz bovendien aan het koningrijk Holland kwamen. Wij hebben dus nog een oude betrekking op het landje, waarvan de aloude hoofdplaats daar beneden ons ligt en waarvan een groot gedeelte thans tot ons vaderland behoort. En ook het stadje Heinsberg daar in de verte, even van hier te onderscheiden, draagt een' naam, die in onze geschiedenis niet zelden wordt genoemd. Met moeite onttrekken wij ons aan het heerlijk panorama. Maar een nieuw genot wacht ons in den uitgestrekten tuin, met zijn golvend terrein, zijn schaduwrijk geboomte, zijn viertal heldere, boven elkander liggende vijvers, zijn schoone uitzigten op de trotsche kloostergebouwen, op het stadje met zijn' burgt aan den voet van den heuvel, op het bloeijend dal, waar de bogtige stroom zich tusschen begroeide hoogten en vruchtbare bouwvelden kronkelt. Waarlijk, de vrome Ailbert had een rijk gezegend plekje gekozen, om er zijn klooster te stichten en de choorheeren, die hier naar den regel van den H. Augustinus leefden, konden hun godvruchtige overpeinzingen opwekken of afwisselen door overvloedig natuurgenot! En voor de tegenwoordige kweekelingen, die er wandelend lezen en lezend wandelen, is 't een studeervertrek, dat menigeen hen benijden zou. Een ruime speelplaats achter het gebouw, door kastanjes beschaduwd en van allerlei toestellen voor gymnastiek of spelen in de open lucht voorzien, geeft gelegenheid tot veelsoortige ont- | |
[pagina 78]
| |
spanning. Ook hier is 't een fraai gezigt, over de lage steenen balustrade langs den heuvelrand. Wij treden het huis weêr binnen door een achterdeur, die naar een' van zuilengangen omringden en tot een' bloemtuin aangelegden binnenhof leidt. De slaapzalen, de recreatie- en billardzalen, de groote eetzaal, de keukens hebben wij gezien. Alleen de theaterzaal hebben wij nog te bezoeken. Zij ligt in een der bijgebouwen aan het voorplein en is bestemd tot oefeningen in de voordragt en muziekuitvoeringen. Er is een klein tooneel met beweegbare zij- en achterschermen, maar vooral het decoratief der zaal is smaakvol en goed gedacht. De voornaamste vakken van wetenschap en kunst, hier beoefend, zijn in fresco aan de wanden zinnebeeldig voorgesteld, door den Heilige, die als patroon er van wordt beschouwd en door twee voorname meesters uit de heidensche oudheid en uit den nieuwen Christelijken tijd. En daar ook de schilderstukken zeer goed van uitvoering zijn, maakt dit fraaije zaaltje een' hoogst aangenamen indruk. 't Is een kleine wereld, daar te Roldue, en er is heel wat noodig om zooveel monden te voeden! Een groot dienstpersoneel is er dan ook aan verbonden en allerlei bedrijf wordt er uitgeoefend, want ook deze kolonie voorziet voor een goed deel in hare eigene behoeften. Zij heeft haar bakkerij en haar brouwerij, haar slachters en haar tuinlieden, haar kleêrmakers en haar schoenmakers, haar weiden en akkers en moeshoven. Alleen de vrouw wordt binnen deze muren niet gevonden.
Tijdig genoeg zijn wij aan 't station te Herzogenrath terug, om nog een deel van den middag en den avond in Aken door te brengen. 't Behoort tot de voordeelen van Valkenburgs ligging, dat twee zoo belangrijke steden als Aken en Luik van daar in korten tijd en met weinig kosten te bereiken zijn. Maar aangezien noch de keizersstad, noch de bisschopsstad tot onze Nederlandsche steden worden gerekend, blijven pen en potlood bij onze bezoeken aldaar in de schede. | |
[pagina 79]
| |
Niet alzoo, waar wij nog een' enkelen togt in den omtrek van Maastricht ondernemen. De schoone stad, zoo merkwaardig ook door haar geschiedenis, zou zonder twijfel regtmatige aanspraak maken op een meer uitvoerige behandeling, maar de wandelaar mag niet al te lang in één gewest vertoeven. ‘Elders heen’ is de eisch, al is de rijke stof nog op verre na niet uitgeput. Welnu, de steden moeten dan den voorrang afstaan aan het platteland; het meer belangrijke welligt moet wijken voor het minder merkwaardige, maar dat ook minder bekend is en toch wel waard is gekend te worden. Een eenigszins volledige geschiedenis en stedebeschrijving van Maastricht zou de grenzen van ons bestek ook verre te buiten en de mate onzer kennis verre te boven gaan. ‘Pro memoria’ vermelden wij de fraaije nieuwe kerk in de voorstad Wijk - de schoone brug over de Maas, van waar de stad zich zoo schilderachtig vertoont, met haar talrijke kerken en torens en de oude gevels op de kaden - de prachtige St. Servaas, met haar rijk gebeeldhouwd portaal, haar indrukwekkenden kloostergang, haar' zeldzamen reliquienschat, in kostbare en kunstig bewerkte reliekhouders bewaard, haar menigvuldige kunststukken van schilder- en beeldhouwwerk - de overoude L.V. kerk, naar men zegt, op de grondslagen van een' Dianatempel gesticht, met haar' zonderlingen voorgevel en haar merkwaardige crypten. ‘Pro memoria’ de sierlijke Protestantsche St. Janskerk, met haar' ranken Gothischen toren, die thans met kennis en zorg wordt gerestaureerd, en de tot een magazijn misbruikte kerk der Predikheeren, met haar heerlijk maar treurig verwaarloosd koor en haar hoogst belangrijke, half uitgewischte muurschilderingen. ‘Pro memoria’ de oude Helpoort met haar tweetal ronde torens, de eenige poort, die Maastricht nog bezit, en het overblijfsel der tweede omwalling, den ringmuur van 1229, het overschot van de eenmaal zoo sterke vestingwerken, door tal van opvolgende geslachten in steeds wijder kring rondom de stad gelegd. ‘Pro memoria’ de verzameling van oudheden, waaronder velen van Romeinschen oorsprong, aan de Société histori- | |
[pagina 80]
| |
que et archéologique behoorende, en de archiven en merkwaardigheden op het deftige stadhuis. ‘Pro memoria’ de talrijke en bloeijende fabrieken, waaronder die van den welbekenden heer P. Regout, waar wij geen' toegang konden krijgen en die te Wijk, waar wij met belangstelling de bewerking van fijn aardewerk zagen. ‘Pro memoria’ het ruime Vrijthof, met de hoofdwacht en de vele societeiten, de straten met hun heerenhuizen en winkels, het plantsoen aan de Maas, met zijn buitensocieteit. ‘Pro memoria’ eindelijk de groote processie op Maria-hemelvaart en het concours der harmoniegezelschappen uit Limburg en de aangrenzende landen, waarvan wij getuigen waren, toen de stad vol was van versieringen en veelkleurige gewaden en blinkende insigniën en rijkbestikte banieren. Wij spreken niet van den Pietersberg en van ons bezoek aan den doolhof dier lange, hooge, donkere gangen, waarop zooveel beroemde namen zijn geschreven en zoo veelsoortige afbeeldingen zijn gemaald, waaraan zoo vreeselijke en aandoenlijke geschiedenissen zijn verbonden, waaruit zulke merkwaardige versteende voorwerpen uit een vroegere scheppingsperiode te voorschijn kwamen; die zulk een' rol hebben gespeeld in de belegering van 1794, toen een der hoofdaanvallen op het daar boven gelegen fort St. Pieter was gerigt, en die zoo vaak voor de bedreigde bewoners der omliggende dorpen en hoeven een veilig toevlugtsoord waren. Maar dringen wij de gewelven van den merkwaardigen berg niet binnen bij deze onze laatste omzwerving in de omstreken der lustige hoofdstad, langs zijn steile wanden, over zijn breede kruin leidt onze weg toch wel. Nog enkele punten moeten wij bezoeken, al is 't dan ook vlugtig, want wij mogen van Limburg niet scheiden, zonder althans een' blik te hebben geworpen in het liefelijke dal van de Jeker, die onder de muren der stad haar wateren met die der Maas vermengt. Dat uitstapje laat zich verbinden met een wandeling naar de pastorie van Oud-Vroenhoven, de stille, landelijke pastorie, in haar' bloem- en moestuin tegenover het kleine witte kerkje een weinig ter zijde van den grooten weg | |
[pagina 81]
| |
op Tongeren gelegen. Die weg zelf, door Napoleon aangelegd, zou ons zoozeer niet aantrekken. 't Is niet de oude Romeinsche heirbaan; deze ligt, voor zoover zij is nagespoord, een honderd pas ter linkerhand. De oude vestingwerken, waarop menig aanval geschiedde bij de talrijke belegeringen van Maastricht, zijn buiten de Tongersche poort ten deele nog over, maar al hebben zij geschiedkundig belang, om harentwille zouden wij dezen weg niet zijn opgegaan. Ook het landschap heeft zooveel opmerkelijks niet. Moesgrond en bouwland, ter voorziening in de behoeften der hoofdstad, wier torens achter ons aan het einde der vallei boven de digte huizenmassa oprijzen, bergen aan wederzij, van verre de uitgestrekte vlakte begrenzend, straks de lange, witte muur van het kerkhof en na een klein half uur het dorpje Wilre - meestal Trichts Wilder genoemd, in onderscheiding van het dorp bij Gulpen - in het dal, waarheen de keiweg afdaalt, en daarnevens de hoogten van den Louwberg, ziedaar het eenvoudig, vriendelijk tafereel, dat zich aan ons oog vertoont. Wat ons herwaarts voert is de begeerte, den herder van Oud-Vroenhoven te bezoeken in zijn woning daar in Wilre, want die herder is sedert een paar jaren pastoor Habets, vroeger kapellaan te Bergh-Terblijt, bij wien ieder aanklopt, die omtrent Limburg iets weten wil, en bij wien niemand vergeefs aanklopt. Dat de regenbuijen, die met telkens korter tusschenpoozen den ganschen dag zijn gevallen, thans tot een' aanhoudenden motregen zijn overgegaan, zou ons zeker vrij wat meer hinderen, waar in den omtrek zooveel schoons is te zien, als de studeerkamer ons niet zóóveel ter vergoeding aanbood, dat wij er bijna de vrije natuur door vergeten zouden. Behalve een gastvrije ontvangst en een belangrijk onderhoud, vinden wij er een' schat van werken over oudheid en geschiedenis en een kleine, maar opmerkelijke verzameling van Frankische, Germaansche en Romeinsche oudheden, uit den bodem van Limburg te voorschijn gebragt. Een gansche bezending, uit de pas ontdekte Romeinsche villa onder Heer, is voor een paar dagen ter fine van nader onderzoek aangekomen. Die villa ligt wat ver, om er heden nog heen te gaan, maar | |
[pagina 82]
| |
afspraak voor een' volgenden dag wordt gemaakt. En als de regen ophoudt en de zon weêr doorbreekt, dan maken wij ons op, om wat ons nog van het daglicht rest, zoo goed mogelijk te gebruiken. Welken weg? Met pastoor Habets hebben wij geen' weg noodig. 't Gaat den berg op, langs een voetpad, als 't er is, dwars door de stoppelvelden of over de heide, als er geen paden of wegen loopen. De zon daalt reeds, de tijd is niet overvloedig meer en nog altijd dreigen er wolken. Willen wij nog iets zien, dan mag geen oogenblik verloren worden. Op den Louwberg is het uitzigt ruim en schoon. Een niet gering gedeelte van de landstreek, die wij overzien, behoort tot België. Bij de eindelijke grensregeling in 1843 werd bepaald, dat de naaste omtrek van Maastricht, ‘een kanonschot ver,’ - d.i. 1200 vademen in doorsnede - Nederlandsch grondgebied zou zijn. In dien tijd schoot een kanon niet zoover als thans. Wilre zelfs, dat daar beneden ons, te midden van zijn moesgronden, ligt, is reeds bijna Belgisch en Belgisch zijn de dorpen Heukelom, Montenaken, Herderen en anderen, wier torens wij op grooter en kleiner afstanden zien. Belgisch is ook Opper Canne daar ginds, maar Nederlandsch het kasteel Neer Canne, dat zich vlak bij het dorp in zijn donker bosch verschuilt. Naar den Maaskant is het vaderlandsche grond. Daar ligt Maastricht, in den glans der zon, die voor 't oogenblik de zegepraal op de nevelen behaalde. Daar in de verte onderscheiden wij Meersen met zijn begroeide heuvels en het hooggelegen Bergh. Naderbij den Pietersberg, met de ruïne van Lichtenberg en de groote witte pachthoeve op zijn' top en een donkere spelonk, een' der ingangen van de steengroeven, half onder het groen verscholen aan zijn' voet. De paters Jezuiten uit Maastricht kozen een heerlijk punt voor het zomerverblijf, dat zij bezig zijn op den Louwberg te bouwen van den zachten, ligt geelen mergelsteen, uit de groeve beneden ons getrokken! Het oog weidt er over een uitgebreid en liefelijk landschap en het verwondert ons geenszins, dat hier een huis verrijst, waar de natuur zooveel schoons heeft aantebieden. Eer bevreemdt ons de schaarschheid aan huizen op deze | |
[pagina 83]
| |
zoo bekoorlijke hoogte. Eeuwen geleden had trouwens een aanzienlijk Romein zich door de fraaije vergezigten, op dezen berg te genieten, opgewekt gevoeld om er een villa te bouwen. Niet ver van het nieuwe huis, waar thans een klaverveld groent, vond men de overblijfsels van een dier Romeinsche stichtingen, die in de nabijheid van Maastricht niet zeldzaam zijn. De ontdekking van kleine kanalen onder den bebouwden grond, met fragmenten van aardewerk gevuld, gaf in 1879 aanleiding tot verdere nasporingen en tot het opgraven van wat er van de oude villa nog over was. Er is tegenwoordig niets meer van te zien, dan hier en daar wat verspreide brokstukken van tegels en scherven. Veel wordt er niet aan verloren, want het gebouw was niet zeer belangrijk. De funderingen waren van kiezel en sporen van metselwerk werden niet gevonden. Alleen de stallen waren ruim. Ook had alles reeds veel geleden. 't Was hier op den berg vaak woelig en levendig genoeg, en niet enkel de ploeg of de spade ging er door den grond. Bij de talrijke belegeringen van Maastricht waren er doorgaans wel troepen op den Louwberg gelegerd. Ginds, digt bij de villa, liggen nog de mergelsteenen vloeren, waarop bij het beleg door Frederik Hendrik, in 1632, de tenten zijner Engelschen en Franschen waren geplaatst, zooals ingekraste woorden en jaartallen in de steenen aanwijzen. En toen de slag van Lafeld in 1747 werd geleverd - het dorpje en het slagveld zien wij daar ginds in de vlakte - stonden hier de legers der bondgenooten onder den hertog van Cumberland opgesteld. 't Was niet altijd zoo kalm en rustig op den Louwberg, als heden, nu enkel een herder met zijn vreedzame kudde er ronddwaalt over de stoppellanden, wier oogst de landman mogt binnenhalen in de schuren. Sedert de Romeinsche adelaars blonken op den heirweg van Aduatuca Tungrorum naar Pons Mosae, heeft de zon op menig harnas gestraald en de wind er menig oorlogsvaan doen wapperen. Wij dalen af langs de gladde hellingen, over de velden nat van den regen, door voren en sporen waar de Limburgsche klei ons zoo gemakkelijk niet loslaat, en wij landen aan in het vrien- | |
[pagina 84]
| |
delijke dal van de Jeker. Nog steeds zijn wij in de gemeente Oud-Vroenhoven. Dien naam zoudt gij vergeefs op een kaart, ouder dan het jaar 1839, zoeken. Wèl was Vroenhoven reeds eeuwenlang bekend. Misschien was het in den Carolingischen tijd een gouwgraafschap, met Maastricht als hoofdplaats; zeker was het in de middeleeuwen een graafschap, dat, behalve de dorpen Wilre, Montenaken en Heukelom, ook een deel der tegenwoordige stad Maastricht, het voormalige dorp Linculen, bevatte en uitsluitend aan Brabant onderhoorig, terwijl in de stad de heerschappij door den hertog en den Luikschen bisschop werd gedeeld. Tot vermeerdering van de verwarring, uit de tweeheerigheid der stad geboren, droeg niet weinig bij, dat de Maastrichtenaren, voor zoover zij op Vroenhofsch grondgebied woonden, niet voor de stedelijke regtbanken, maar slechts voor hun eigen schepenen betrokken konden worden. Ten overvloede had de St. Servaas binnen de stad nog haar eigen gebied, de bank van Tweebergen en was de Nieuwstad, op den regter oever van de Jeker, een deel der Luiksche heerlijkheid St. Pieter. Tot de Fransche omwenteling duurde deze zonderlinge ingewikkelde toestand voort. Bij de scheiding van België werd een gedeelte van het Vroenhofsche territoor, met eenige stukken van de gemeente Lanaeken en Canne, op den linker oever der Jeker binnen het aan Nederland verbleven rayon, tot een gemeente vereenigd, die ter herinnering aan het voormalige graafschap den naam van Oud-Vroenhoven ontving. Een vriendelijk en vrolijk dal is het Jekerdal. Tusschen akkers en weiden, boomgaarden en boschjes stroomt het riviertje voort. Witte huisjes zijn als in de ruime vallei gezaaid en zelfs de fabriek van geweerloopen, al herinnert zij aan den oorlog met al zijn verschrikkingeu, verstoort de kalmte van het liefelijk landschap niet. Wie haar krijgshaftige bestemming niet kent, die groet haar voor een gewone werkplaats van vreedzame nijverheid. Op den achtergrond, waar de bergen wijken, ligt de hoofdstad, onder wier muren de Jeker zich met de Maas vereenigt. | |
[pagina 85]
| |
Vóór ons naderen de hellingen elkander en wordt het dal enger. De boschrijke hoogte van Neer Canne rijst aan de regterhand van den landweg op. Aan den anderen kant verheffen zich de zijden van den Pietersberg, met de huizen en de torentjes van het dorpje Op Canne. In den bergwand nevens ons zien wij de openingen van mergelgroeven, waaruit de bouwsteenen voor het kasteel en de verspreide hoeven in het dal zijn gehouwen. Éen vrolijke, opwekkende muziek weerklinkt in den stillen avond. Op den breeden landweg nadert eene feestelijke optogt van den kant van Maastricht. Een aantal mannen, met bandelieren getooid, omringen een' grooten, rijk met bloemen en vlaggen versierden oogstwagen, waarop een troepje lustige landlieden, eveneens met sjerpen en bandelieren omhangen, heeft plaats genomen. De groote banier, met gouden en zilveren zinnebeelden en letters, die in tal van medailles van behaalde zegepralen getuigt, wordt statig vooruit gedragen. 't Is het fanfare-corps van Bassange, terugkeerend van het concours in Maastricht, met een opgewektheid, door den regen van den feestdag niet uitgebluscht. Wij hadden des morgens dergelijke optogten zich zien bewegen door het rustige Valkenburg, om de harmoniegezelschappen uit den omtrek te brengen naar 't station. Wij hadden ze bij Maastricht gezien, op de wegen, die uitloopen op de stad. Maar zoo eigenaardig en zoo geestig stoffeerden zij toch het landschap niet, als hier, waar de kleurige stoet voorttrekt aan den voet van het hooge terras, waarop het deftige kasteel, van donker groen geboomte omlijst, zich verheft en waar hij verdwijnt achter de graauwe muren der kapel, aan den landweg gebouwd. Het kasteel Neer Canne, ook onder den naam Agimont bekend, werd in 1839, tengevolge van stappen, daartoe door den toenmaligen eigenaar gedaan, bij het Nederlandsch grondgebied ingedeeld. Het dorpje, waartoe het van oudsher behoorde, werd Belgisch en onmiddellijk bij den tuinmuur zijn wij ook ‘buitenslands’. De grens loopt in deze streken wonderlijk. Velerlei wenschen en belangen van groote heeren en grondeigenaars werden bij de regeling in aanmerking genomen. Tot 1794 was het kasteel | |
[pagina 86]
| |
een vrij eigen goed, onder het bisdom Luik behoorende. De eerste bekende heer was Bertrand de Liers, ridder, die, nevens de heerlijkheden Canne, Eben en Emael, ook het sterke slot Caestert bezat, dat daar ginds op den Pietersberg ligt. Hij was een kloek en magtig edelman, een der aanvoerders van de woelige Luiksche burgers bij de verwoesting van den burgt Argenteau in 1347 en meer dan eens burgemeester in de bisschopsstad. Maar niettemin zag hij zijn slot Caestert door zijn altijd onrustige stadgenooten plunderen en verbranden. Hetzelfde lot trof Neer Canne in 1465, toen het stormenderhand door de partijgangers van bisschop Louis de Bourbon werd genomen. Sedert herbouwd, was het kasteel in 1632 door een honderdtal Friezen van Hendrik Casimir van Nassau bezet, en 't was sterk genoeg om een' aanval der tot ontzet van Maastricht opgerukte Spanjaarden te weerstaan. Maar in 1649 beschermde 't zijn' toenmaligen heer Philippe de Wansoulle niet tegen de Luikenaars, die hem in den nacht uit het bed haalden en het slot nog eens plunderden en grootelijks beschadigden. Van het oudste kasteel schijnt niets meer over, tenzij misschien het muurwerk van den vierkanten toren, die door sommigen als ouder dan de 15de eeuw wordt beschouwd. Van den herbouw na 1465 bleef de hooge, sterke hoofdwal met de kleine ronde torens, benevens een gedeelte van den linkervleugel, bewaard. Uit 1661, na de tweede verwoesting, dagteekent het gebouw, dat zich bij den grooten toren aansluit en welligt ook die toren zelf. In den staat, waarin het zich thans vertoont, werd het in 1698 door den gouverneur van Maastricht, baron Daniel Wolf von Dopf, gebragt. 't Wekte de bewondering van den dichter Francois Halma, die het ‘in heldendicht afschetste’. En zooals het daar ligt tegen de helling van den berg, door statig hout omringd, met zijn deftig hoofdgebouw, zijn ruim, ommuurd en met torens geflankeerd plein, zijn' door een sierlijke kap gedekten grooten toren, zijn terrasgewijze oploopende tuinen, maakt het dan ook een' diepen indruk door zijn schoone ligging en zijn' edelen bouwstijl, terwijl het aan | |
[pagina t.o. 86]
| |
P.A. Schipperus, del.lith.
S. Lankhout & Co den Haag | |
[pagina 87]
| |
alle zijden prachtige vergezigten heeft op het rijke dal, dat het beheerscht en op de bergen, die het omringen. Vorstelijke personen bezochten het meer dan eens. Czar Peter de Groote was er in 1717 de gast van generaal von Dopf. Maar, naar men zegt, de vermoeijenissen, die 't bezoek van den altijd haastigen monarch den grijzen gouverneur van Maastricht had bereid, kostten hem in de lente van het volgende jaar het leven. Met eere wordt nog altijd de naam genoemd van den man, die, uit de Pfalz geboortig, door moed en bekwaamheid tot de hoogste eerambten opklom en door Keizer Leopold I in den adelstand werd verheven. Het nagenoeg geheel verbrande en verarmde dorpje Canne dankte hem velerlei goeds. ‘De voorzienigheid zijner vasallen’ werd hij genoemd. Van zijn weldadigheid, zijn onbekrompen zorg ook voor het geestelijk welzijn zijner onderzaten, van de schitterende feesten, die zooveel welvaart verspreidden, gaat de faam nog rond, maar ook van het vreeselijk ongeval, dat hem trof toen zijn gemalin en twee kinderen, met haar rijtuig voor een onweder in een steengroeve bij het kasteel gevlugt, evenals de koetsier, de bonne en de paarden, werden doodgeslagen. Tegenover het kasteel ligt een kleine kapel, in 1647 gesticht door een' inwoner van Neer Canne, Herman Jeekermans, die een bedevaart naar het H. Land had gedaan, en later door den baron von Dopf uit eigen middelen grootendeels vernieuwd. Zij dient thans voor slotkapel en ten behoeve van de omwonende dorpelingen, terwijl de parochiekerk te Op Canne aan den overkant der Jeker staat. Niet ver van het kasteel ontspringt, uit den berg, de thans bijna geheel verstopte bron van St. Servaas. De legende verhaalt, hoe de vrome bisschop, uit Tongeren gevloden en op weg naar Maastricht, met zijn gezellen door dorst gefolterd, hier op zijn gebed een wonderbare lafenis vond. Lang werd aan het water der bron genezende kracht toegeschreven, vooral voor oogziekten. Meer profaan was het gebruik, dat er van werd gemaakt voor de fontein, die in de 17de eeuw het Vrijthof versierde. Het dorpje Op Canne is aan beide oevers van de Jeker ge- | |
[pagina 88]
| |
bouwd. 't Is niet zeer groot noch zeer aanzienlijk, maar men vindt er fraaije gezigten op den boschrijken berg, waartegen het edele huis met zijn grijsgeele muren en zijn statige terrassen krachtig uitkomt. Ook is er een oude kerk en een aan arbeiders en ambtenaars verhuurd kasteel. Dit slot Harff is vooral vermaard als de woonstede van den geduchten Guy de Montperthingen, den ‘tyran van Luik’. Al is zijn voormalige luister gansch vergaan en al werd er vrij wat verbouwd en vernieuwd, zijn poort, zijn ronde toren, waarin nog een antieke schoorsteenmantel met het wapen van Heer Guy is bewaard gebleven, zijn ruim binnenplein en zijn dikke muren, zijn nog herinneringen aan de dagen, toen het de zetel was van een adellijk geslacht en uit den tijd, toen Hendrik Casimir de versterkte hoeve had opgenomen onder de werken, die het ten deele onder water gezette Jekerdal tegen het Spaansche leger moesten dekken, terwijl hij zelf Maastricht aan deze zijde insloot. Iets eigenaardigs merken wij op, terwijl wij het oude gebouw rondwandelen. Tegen den achtergevel, naar den tuin gekeerd, blijkbaar vroeger eene open galerij, hangt een soort van kooi van houten latwerk. Liefhebbers der beroemde Limburger kaas kunnen hier zien, hoe dit product, geruimen tijd aan de lucht bloot gesteld, zijn hooggeschatte geur verkrijgt. Nu gaan wij den Pietersberg op, langs de grens, nu eens op Nederlandsch, dan weêr op Belgisch terrein. Te midden der korenvelden, waarmede de berg is bedekt, doet niets ons denken aan de wonderen en geheimen daar binnen. Wij bemerken er niets van, dat wij wandelen boven al die duizenden elkander kruisende gangen, en ongelukkige verdoolden zouden er hun' bangen doodstrijd kunnen strijden, zonder dat hun angstkreten tot ons doordrongen, evenmin als wij iets bespeuren van de vrolijke liederen, welligt aangeheven door een lustig reisgezelschap, dat de gidsen met hun walmende fakkels door de duistere gewelven volgt. Toch is er eenige gemeenschap met die verborgen wereld. Daar steekt een klein boschje boven de bouwakkers uit. Wees voorzigtig. Nader het niet te digt, om er een oogenblik lommer | |
[pagina 89]
| |
te zoeken! Daar is een verraderlijke diepte, een gapende afgrond, onder het loof verborgen. 't Is een der instortingen, die hier niet zeldzaam zijn, waar het houweel van den bergwerker te veel heeft weggenomen. Waren wij digter bij het fort St. Pieter, dan zouden wij het kunnen houden voor een gat, door het Fransche buskruit bij 't beleg van 1794 geslagen, toen in de groeven onder het fort de dood en verderf brengende mijnen waren aangelegd. Al ligt ook het kasteel Caestert niet op vaderlandschen grond, nu wij zoozeer in de nabijheid zijn, is de verzoeking te groot, om even een' blik te slaan in de rijk en smaakvol aangelegde tuinen en op het prachtige, in Gothischen stijl herbouwde slot, dan dat wij niet nog een weinig ter zijde zouden afwijken. En van het terras voor het schoone gebouw genieten wij een heerlijk uitzigt. Daar beneden stroomt de Maas. De vruchtbare vlakte aan den overkant, waar Eysden, Gronsveld, Ryckholt, Heugem liggen, is afgesloten door den heuvelrug, waarover vroeger ons pad ons leidde. Het golvende bergplateau strekt zich tot op verren afstand uit en tusschen de begroeide hoogten en de vruchtbare oevers slingert zich de fiere stroom. 't Is een uitzigt, niet minder schoon dan zich opent aan den voet van de grijze steenbrokken van Lichtenberg, en nog stouter en woester is de steile weg, die van hier langs de witte en blaauwe rotsbrokken afdaalt. De paarden der kasteelhoeve, die beneden in het kanaal worden gedrenkt, zullen met dit pad wel niet zeer ingenomen zijn, maar ons wandelaars verschaft het een overvloedig genot. En als wij beneden zijn aangekomen, dan is wel de zijde van den weg, waar langs het regte kanaal met zijn sluizen in rustige rust voortloopt, minder belangwekkend, omdat de rivier ten deele door den dijk aan ons oog is onttrokken en de vlakke oever aan den overkant van hier niet veel opmerkelijks aanbiedt, maar de hooge, regte, trotsche kanten van den berg, soms begroeid tot den top, soms alleen de norsche wanden van mergelsteen vertoonend, geven ons genoeg te zien, om onze aandacht voortdurend te boeijen. Sterker dan wij zouden verwachten, is hier de scheiding tusschen de talen der beide | |
[pagina 90]
| |
aangrenzende en zoo na verwante volkeren. ‘Vlaamsch’ verstaat hier geen mensch, zoolang wij de grens niet overschreden hebben. Daar nevens ons liggen de welbekende terrassen van het oude Observanten-klooster, de tegenwoordige societeit Slavante; tegen de hoogte leunt het dorpje St. Pieter en de kapel, gebouwd op de plaats der oude basiliek, waar St. Lambert, de laatste der Maastrichtsche bisschoppen, werd begraven. Voor ons ligt Maastricht en als wij de stad weêr binnentreden, dan hebben wij een wandeling ten einde gebragt door een landstreek, aan natuurschoon en aan herinneringen rijk. Hebben wij nu nog ons voorgenomen bezoek aan de overblijfselen der Romeinsche villa gebragt, dan mogen wij de dagen van ons verblijf in Limburg wèl besteed noemen.
Van Valkenburg naar de Romeinsche villa ‘te Backerbosch’ kan 't een aangename wandeling zijn. Een anderhalf uur is er voor noodig. Men volgt den grooten weg over Vilt naar Bergh, waar men zulke fraaie gezichten heeft op Maastricht en de omliggende bergen, wanneer men den top der hoogte heeft bestegen. Aan het dorp gekomen, dat met zijn kerk voor verreweg het grootste gedeelte regts van den kunstweg ligt, vindt men ter linkerhand bij een haag een zijspoor naar Bemelen. 't Loopt al spoedig vrij steil naar beneden, naar het schoone groene dal, waarin dat dorpje is gelegen en tusschen velden en boschjes kloeke hofsteden zijn verspreid. Geele wanden van mergelsteen, hier en daar met struiken en klimplanten bekleed, rijzen aan de zijden van den diepen hollen weg forsch en krachtig omhoog. Knoestige wilgen wortelen in de spleten en hun fijne grijsgroene tinten vermengen zich met de donkere kleuren van het hooge hout, dat Bemelen omringt. Hier en daar zijn grotten in den rotsmuur gebroken en rijk geschakeerde bouwakkers bedekken de heuvels, die ons oog overziet. Het kerkje van Bemelen ligt tamelijk hoog te midden der huizen en hoeven van het dorpje, dat eenvoudig maar niet | |
[pagina 91]
| |
armoedig zich vertoont en eenige straten en dwarsstraten telt. Hier moeten wij vragen naar de opgravingen van pastoor Habets en na eenig tobben wijst men ons wel verder den weg. Na wat zoeken en haspelen over karsporen en akkers vinden wij de villa - misschien. 't Kan een aangename wandeling zijn, mits het droog weêr is en eenigen tijd niet geregend heeft. Want bij regen zijn die zijwegen, die karsporen, vol kuilen en gaten, vergaderplaatsen van een taaije, sopperige kleefstof, die ook den minst eischenden voetganger in vertwijfeling brengt. En op de stoppellanden maakt gij u onwillekeurig aan 't vervreemden van gansche bunders bouwgrond schuldig. De villa is daarom bij ongunstig weder niet ontoegankelijk. Wie naar het station te Wijk is gespoord, vindt daar den breeden steenweg naar Heer, die in 1825 is aangelegd. Na een goed half uur ziet gij te regterhand een huis - een der weinigen langs dezen weg - door het opschrift als het café van Pieters-Hoeben kenbaar. Schuin daartegenover, op weinig minuten afstand, liggen de overblijfsels der villa in het bouwland. Pieters-Hoeben weet het terrein zeer goed aantewijzen en zijn dochterken brengt er u gaarne, als het noodig mogt zijn. Aan den voet van een terras zien wij de opgravingen, waaromtrent de verwachtingen niet te hoog mogen gespannen zijn, alsof er een gansch gebouw, gaaf en ongeschonden, voor uw oog zou verrijzen, maar die toch belangrijk en zeldzaam genoeg zijn, om onze aandacht ten volle te verdienen. Wij vinden er den kelder, van mergelblokken gemetseld, met tegels bevloerd, waarin voor een deel de licht en luchtgaten nog zijn te herkennen en in de beide korte zijden nissen zijn aangebragt. Allerlei scherven van aardewerk en stukjes verkoold hout bedek- | |
[pagina 92]
| |
ken den grond. Ook overblijfsels van dakpannen bewijzen, dat er indertijd boven de houten zoldering van den kelder nog een gebouw, althans een kamer, met houten wanden, was opgetrokken. In den kelder is de monding van een' kleinen gang, waarin een trap met zeven houten treden uitkwam, leidende naar het, deels natuurlijk, deels gemetseld terras, ongeveer 1½ M. hooger dan de begane grond, waar de sporen van kamers zijn gevonden, met kiezel en rooden dras bevloerd. Hier kwam een schrijfstift, een paar mantelhaken en een munt van Faustina Senior aan het licht. Dit schijnt het eigenlijke woonhuis te zijn geweest, waarschijnlijk met twee uitspringende vleugels boven den kelder en de keuken. Op den grond in den gang lag een fraaije koperen vaas, met een' uitnemend schoon en sierlijk bewerkten drievoet van brons, vermoedelijk uit de nis daarboven gevallen. Dit voortreffelijke kunstgewrocht, dat goed bewaard was gebleven, getuigt van den rijkdom en van den smaak des eigenaars, en daar de villa's in Limburg blijkbaar niet plotseling zijn verlaten, maar de bewoners den tijd hadden, hun meubels en kostbaarheden in veiligheid te brengen voor de plunderende benden der barbaren, die zij ontvlugtten, is een vondst als deze hoogst zeldzaam. Op eenigen afstand van den kelder, eveneens aan den voet van het terras, liggen gemetselde fondamenten, te herkennen als die van het bad, met zijn kanalen voor koud en warm water, zijn afvoerbuizen en zijn verwarmingstoestel, van de keuken, met haar rookleiding, en van een paar kleine vertrekken. Een muur, waarin de ingangspoort niet zal hebben ontbroken, verbindt de beide deelen van het gebouw, en ongeveer in het midden der open ruimte tusschen beiden zijn de grondslagen van een kamertje - 't portiershuisje welligt, - te bespeuren. Het gansche front besloeg een breedte van 87,20 M. en met de gebouwen op het terras en de vleugels was het dus een aanzienlijke huizinge. De bouwheer had een schoone ligging gekozen, want een heerlijk bergachtig en vruchtbaar landschap breidt zich voor de villa uit. Min of meer vreemd zouden wij het achten, dat voor het front, in de onmiddellijke nabijheid, de vuilnishoopen lagen. | |
[pagina 93]
| |
Maar den onderzoeker leveren juist die vergaarplaatsen van den afval kostbare bijdragen voor de kennis van het leven, in zulke woningen geleid. Wat zij aten, van welk vaatwerk zij zich bedienden, wat gebroken sieraden of voorwerpen tot huiselijk gebruik zij er wegwierpen, dat is er vaak verrassend uit te leeren. Ook de put buiten den voormuur, al kon men er zonder gevaar van instorting slechts 70 voeten van ontgraven, leverde huisraad van allerlei aard, deursloten en sleutels, beenen scharnieren, zelfs een beeldje van gips, een zittende huisgodin voorstellend. En eigenaardig is ook de kalkbak, die ons de metselspecie doet kennen en leert, dat men zich van uit mergelsteen gebrande kalk bediende. De groeve, waaruit de bouwsteenen waarschijnlijk zijn gehouwen, is nabij het huis gelegen, terwijl de vloersteenen, van een soort van hard wit marmer, herkend zijn als afkomstig uit Namensche carrières en ten deele ook van het Limburgsche Kunrade bij Heerlen. Zoo wordt ons een bladzijde opgeslagen uit de verborgen geschiedenis van het maatschappelijk leven uit het eind der 2de eeuw, met zijn behoeften, zijn gebruiken, zijn handelsbeweging, zijn nijverheid, die in hooge mate aantrekkelijk en leerzaam is, vooral wanneer men haar lezen mag onder leiding van een' gids, als die ons de mysteriën dier lang verloopen tijden verklaarde. De eigenaar der villa had het oog op zijn stallen, op eenigen afstand van het hoofdgebouw gelegen, waar mede allerlei voorwerpen zijn gevonden en de bewijzen, dat er een felle brand had gewoed. En hij zag, nog wat verder, misschien aan de grenzen van zijn landgoed, de graven zijner familie. Een enkele grafheuvel, als de Tomme in den omtrek bekend, was bij ons bezoek nog over, hoewel reeds aanmerkelijk afgegraven. Later onderzoekingen bragten niets te voorschijn dan de houtasch van den brandstapel en enkele Romeinsche potscherven. Dat de tumulus reeds vroeger onderzocht was geweest, bleek uit een' gang, die er onder doorliep. Bij den halfverdwenen grafheuvel, den geschonden getuige van een belangwekkend tijdperk van beschaving en weelde, dat alleen | |
[pagina 94]
| |
nog uit enkele overblijfsels is te kennen, nemen wij afscheid. Ons Limburgsch uitstapje is ten einde. Henri Havard verwondert zich, omdat zoo weinig Nederlanders Maastricht en zijn omstreken bezoeken, ‘waar zij inderdaad alles kunnen vinden, wat zij elders gaan zoeken.’ Dit ‘alles’ nu moet natuurlijk niet letterlijk worden opgevat. Speelzalen en badplaatsen, waar allerlei exemplaren van het menschelijk geslacht in eigen of geleenden glans komen schitteren, vindt gij er niet. Meeren en gletchers, watervallen en rotspartijen als in Zwitserland of Noorwegen, heeft Limburg niet aan te wijzen. Ook ons vaderland heeft grooter bosschen van kloeker hout en zeegezigten, die hier worden gemist. Maar zeker heeft Limburg ‘fraaije landouwen, belangrijke wandelingen, overheerlijke gedenkteekenen, eene beminnelijke bevolking, goede logementen, en een goedkoop leven.’ En zij, voor wie het geen ‘vereischte is dat men de grenzen moet overschrijden of groote sommen verteren, om werkelijk genoegen te smaken,’ - zij kunnen er in ruimen overvloed vinden wat hen aantrekt en boeit en vriendelijke herinneringen achterlaat. | |
Aanteekeningen.Omtrent Tegelen is een uitvoerige beschrijving te vinden: Publ. de la S.h. et a., Deel XIII (1876), waarin ook bijzonderheden omtrent de bezitters van de Munt en Holtmuhle zijn opgenomen, evenals omtrent Steijl, zijn vroegere beteekenis voor den doorvoerhandel en zijn tegenwoordige kloosters, waaronder vooral het Missiehuis uitmunt. De Munt wordt bewoond door Benedictijner nonnen uit Vierssen, wier overste een gravin von Fürstenberg Stamheim is. De bekende geschiedenis van het goed klimt niet hooger op dan tot 1699, die van Holtmuhle tot 1402. De baron van Glazenap had omstreeks 1750 de erfdochtor der von Hundts geschaakt. Hij had inderdaad in de stallen van het kasteel een escadron cavallerie op eigen kosten uitgerust. Ook had hij het slot bomvrij trachten te maken, met het gevolg, dat een gedeelte van het gebouw onder den last der opgehoopte aarde instortte. Voorts heeft hij er munt geslagen, waarvan nog enkele exemplaren, als Glazenapjes bekend, over moeten zijn. | |
[pagina 95]
| |
Hillenraad was een Geldersch leen. Bijzonderheden omtrent de bezitters vond ik in Ferber: Geschichte der Fam. Schenk van Nijdeggen. Derik van Oost was in 1381 Heer van Hillenraad. Isabella van Oost bragt in 1487 de heerlijkheid aan Arnold Schenk (volgens het Necrologium van O.L.V. Munster te Roermond: Publ. 1876, bl. 175, was Christoforus Schinck reeds Heer van Hillenrade in 1446; of moet het zijn 1546?). Er waren onder die Heeren Schenk, wier leven den romandichter een uitnemende stof zou opleveren, vooral Christoffel in 1680, zijn broeder Casper en zijn neef Arnold, de laatste Heer uit dat geslacht, die, na een avontuurlijke jeugd, een gravin van Hoensbroeck trouwde, ten wiens behoeve Hillenraad en Swalmen in 1695 tot een markiezaat werden verheven en wiens eenige zevenjarige zoon zich zelven in 1703 bij ongeluk dood schoot. Na zijn' dood in 1709 kwamen de heerlijkheden aan het huis Hoensbroeck. Een der graven uit dat huis, bisschop van Roermond, hield in 1778 op Hillenraad zijn zomerverblijf (Bachiene i.v.) Ferber geeft ook iets meer omtrent ‘den Ouborg’, dan mij bekend was. 't Was het huis te Swalmen, ook Rathem genoemd. In 1660 was het reeds een ruïne en heette toen ook reeds de Aldenborg. Jonger zonen van Schenk werden er doorgaans mede beleend. Swalmen was vroeger een afzonderlijke heerlijkheid. Varkijn van Swalmen komt voor in 1286 (Oorkb. 1109). Sloet Seger van Swalmen wordt (Nijhoff Ged. I, 152) in 1313 genoemd. Hij droeg toen de hooge heerlijkheid, evenals zijn tol te Asselt een leen van Cranendonk, den grave van Gelder op. Robin van Swalmen verkoopt in 1381 zijn huis te Swalmen met alle toebehoor aan Derik van Oort. Tegelijk met Varkijn van Swalmen treedt Rogier van Asselt in 1286 op (Sloet l.c.). De heerlijkheid werd later bij Swalmen gevoegd. Over ‘het Spiker’ te Asselt, vg. Publ. VIII, bl. 436.
De geschiedenis van de regten en aanspraken op het graafschap Horn is tamelijk ingewikkeld. Tal van bijzonderheden over die aloude heerlijkheid zijn te vinden in de Publ., vooral VIII en XVI en bij Slanghen: Bijdragen tot de gesch. van het hertogdom Limburg (ten deele overdruk uit de Publ.) Het doel der echtverbindtenis van den ongelukkigen Filips van Montmorency met Walburg van Nieuwenaar was mede, in den verwarden toestand orde te brengen. Jacob II, graaf van Horn, had uit geldgebrek, door oorlog enz. veroorzaakt, het graafschap verpand aan den graaf van Meurs. Na den dood van zijn beide kinder- | |
[pagina 96]
| |
looze zonen Jacob III en Jan kwam de heerlijkheid bij testament aan Jans weduwe, Anna van Egmont, vroeger weduwe van Josef van Montmorency, wiens moeder Maria van Horn was geweest. Hun zoon Filips was de naaste bloedverwant der Hornes en Walburg de erfgename der pandregten van Meurs.
Over Steijn is te vergelijken het belangrijke opstel in de Publ. VIII. Er blijft omtrent die heerlijkheid nog vrij wat te vragen over. Over Elsloo is te vergelijken Ernst: hist. du Limbourg, I, bl. 331. Publ., II, (de wonderbare reis van Wijnand van E.) VI (Sanderbout en de Graatheide); VII, (kamp van Karel den Stoute en herbouw der kerk); X, (de Noormannen). Hermanus de Elsloo leefde in 1218 (Sloet 451), Lotharius de E. nobilis in 1226 (ib. 494).
Over Oud-Valkenburg verg. Slanghen: Bijdragen, I, bl. 125, over Wijlre, Withem en Gulpen, Publ. XVI en Slanghen I, 103 e.v.
Bijzonderheden omtrent de Domaniale mijnen zijn te vinden: Tijdschrift tot bevordering der Nijverheid, XLI, en in de verslagen der Gedep. Staten van Limburg. De Annales Roldenses zijn opgenomen in het uitgebreide werk van Ernst; vg. ook Habets: Geschiedenis van het bisdom Roermond. Dr. Fr. Bock gaf een beschrijving van kerk en crypt in het Organ. für Chr. kunst, Köln. 1859.
Een zeer levendige en uitvoerige beschrijving van de merkwaardigheden van Maastricht gaf Havard: Bedr. grenzen. Over den ouden regeringsvorm van M. schreef L.J. Suringar in 1873 een zeer lezenswaardige dissertatie. De belangrijke muurschilderingen in de kerk der Predikheeren zijn met groote zorg gecopieerd door jhr. Victor de Stuers. De geschiedenis van Neer Canne is te vinden Publ. XIV. De Romeinsche villa en de vaas (met afbeelding) worden beschreven in de Kunstbode 1879 en 1880. |