| |
| |
[pagina t.o. 247]
[p. t.o. 247] | |
P.A. Schippers del. lith. S. Lankhout & Co den Haag
| |
| |
| |
In den Gelderschen achterhoek.
Reeds een en andermaal lieten wij ons vinden in een der ‘achterhoeken’ van ons goede vaderland. Door ‘de Graafschap’ zwierven wij rond en in Twenthe hebben wij vertoefd. Het eerste behoort tot Gelderland, het tweede tot Overijsel, de beide provinciën, waaraan de volkstaal bij uitnemendheid een' achterhoek toeschrijft. 't Is daarmede niet gezegd, dat ook de andere gewesten geen afgelegene gedeelten kunnen aanwijzen, waarop die naam minstens even goed toepasselijk is, maar het schijnt dat wij hebben te denken aan de beschouwing van onze provinciën uit een Hollandsch oogpunt. Daaruit gezien, kon, behalve Holland zelf, ook Utrecht gerekend worden tot de bewoonde en toegankelijke wereld te behooren. Hieraan sloten zich die gedeelten van Gelderland en Overijsel, die langs de groote rivieren, of over de Zuiderzee, of door hoofdwegen gemakkelijker te bereiken, om de handelsbelangen of ter uitspanning bereisd en bezocht werden en aldus met het middelpunt des lands in zekere betrekking stonden. Wat buiten dien kring lag, was een ‘achterhoek’ en van den Gelderschen en Overijselschen kon gesproken worden in tegenstelling met de bekende streken dier gewesten, terwijl de overige provinciën zelven
| |
| |
als achterhoeken werden beschouwd. 't Is nog niet veel jaren geleden, dat de verslaggever van een onzer grootste dagbladen, bij gelegenheid van 's konings bezoek aan de Noordelijke provinciën, zich min of meer scheen te verbazen, dat de dames te Assen niet meer in dierenhuiden waren gekleed en dat in Groningen het gebruik van lepels en vorken reeds bekend was. En er is nog geen halve eeuw verloopen sinds de dienstmaagd van eene uit Rotterdam naar Utrecht verhuizende familie niet verzuimde een zakje zout meê in te pakken. ‘Men kon niet weten, of dat artikel daar wel te krijgen zou zijn.’
De ‘Achterhoek’ dan is een landstreek ten O. van den IJsel. Zijn grenzen zijn niet bepaald. De een rekent daaronder, alles wat aan gene zijde der rivier ligt; de ander beperkt dien tot de smalle strook, die aan Duitschland - het Ultima Thule onzer eerzame vaderen - paalt. In 't algemeen kan worden gezegd, dat hij het grootste deel van het voormalige graafschap Zutphen en het gewezen drostambt Twenthe omvat.
Ons trekt de naam veel meer aan, dan dat hij ons zou afschrikken. In zulke streken verwachten wij wat scherper hoeken en nog wat minder glad geslepen kanten, dan in de oude brandpunten der beschaving. Wij hopen er nog eenige eigenaardigheden te vinden, die elders zijn uitgewischt en een grooter aantal havezathen of ridderhofsteden, dan in de digter bevolkte en drukker bezochte gewesten. Wij rekenen er op, dat de geringere waarde van den bodem en de mindere gemakkelijkheid van vervoer er nog de bosschen niet geheel door bouwakkers en weiden zal hebben doen verdringen en wij zoeken daar dus rijker natuurschoon en, zoowel in gebouwen als in gebruiken, overvloediger overblijfsels uit vroegere tijdperken van ons volksleven. Wat wij er reeds van leerden kennen, heeft onze verwachting geenszins teleurgesteld, al bleek ons ook, dat deze Achterhoek in geenen deele buiten aanraking met de wereld gebleven was. Wat wij er zagen, zoowel van de natuur als van menschenwerk, oefende een magtige aantrekkingskracht op ons uit, en voelen wij ons opgewekt, nogmaals den voet daar binnen te zetten, dan is het met
| |
| |
aangename herinneringen en hooggespannen verwachtingen. Zal 't ons meê- of tegenvallen? Dat hangt af van de voorstellingen, die wij ons gevormd hadden, van wat wij vreesden of hoopten aan te treffen in de streken, die wij ditmaal gaan bezoeken: het gedeelte van Gelderland, waar de steden Doesburg, Doetichem en ter Borg liggen. Wie er min of meer schoorvoetend heengaat met de gedachte, daar een ruw en onbeschaafd volk, een wild en verwaarloosd land te zullen vinden, dien is een aangename verrassing bereid. Aanzienlijke, ten deele zelfs weinig minder dan vorstelijke, landgoederen zal hij er zien en dorpen, wier keurige netheid eer te weinig dan te veel te wenschen overlaat. In plaats van in armoedige boerenherbergen, zooals hij vermoedt, zal hij in zeer goede logementen nachtverblijf kunnen zoeken en van den disch, voor hem aangerigt, zal hij niet onverzadigd opstaan. De bevolking, met wie hij in aanraking komt, is beleefd en volstrekt niet onontwikkeld. Daarentegen is het oude er minder overvloedig dan hij zich welligt had voorgesteld. Wel hooren wij er eeuwenheugende namen van heerlijkheden en geslachten, maar hun heerenhuizen en kasteelen dagteekenen voor het meerendeel uit niet zeer verwijderde tijden. Wat nog uit de middeleeuwen afkomstig is, zal ons ook hier reeds schaarsch blijken te zijn. Het landschap is er boschrijk, maar de kunst heeft er bijna overal haar' stempel opgedrukt en zijn karakter is doorgaans eer vriendelijk en opwekkend, dan woest en grootsch.
Dit is zeker, als de indruk van het natuur- en kunstschoon bevredigend is, dan pleit het voor het gedeelte van den Gelderschen achterhoek, waar wij een paar dagen gaan doorbrengen, want hij heeft aan een geduchte mededinging het hoofd te bieden. Of leidt niet voor de meesten de weg er heen door dien lusthof van Gelderland, waar zóóveel schoons van allerlei aard zich vereenigt, dat telkens hooger op te klimmen niet mag worden geeischt en alleen groot verschil in eigenaardigheid niet onwillekeurig zou dringen tot het maken van gevaarlijke vergelijkingen? En zóó groot is het onderscheid volstrekt niet, dat alle vergelijking van zelf wordt buitengesloten.
| |
| |
Wij moeten te Dieren den prachtigen straatweg van Arnhem naar Zutphen verlaten en wie weet niet, dat het gedeelte tusschen Arnhem en Dieren juist het neusje van de zalm is! Reeds vroeger, te Ellekom, konden wij zijwaarts afslaan en dan snijden wij een' belangrijken hoek af, maar in een landstreek als deze vragen wij niet, wat den weg kan bekorten. Wat reeks van villa's en landhuizen aan den Velperweg, door deftige landgoederen afgewisseld. Wat bloemenschat en weelde van aanleg en versiering. Wat heerlijk houtgewas op de buitens en in de zijlanen. Wat vrolijk gewoel van schitterende equipages, van ruiters en amazones, van elegante toiletten. Wat bloeijend dorp is het lachende Velp, dat jaar op jaar zijn huizen en straten, zijn optrekjes en lusthoven uitbreidt, en hoeveel schoons bleef er nog over van het edel Biljoen, al werd zijn prachtig bosch jammerlijk geschonden. Hoe schilderachtig ligt daar het oude Rheden, door den kronkelenden IJsel omvat en hoe fier overziet Rhederoord van zijn' met krachtig hout omkransten heuvel het rijke landschap, waar de rivier zich slingert tusschen de begroeide hoogten en de welige velden aan den overkant. Hoe majestueus is de beroemde Middachterlaan, met haar vierdubbele rij van hooge beuken. Hoe fraai is ook Ellekom met zijn talrijke buitenverblijven, en het uitgestrekte Dieren, aan wiens ingang het aanzienlijk landgoed prijkt, dat eens een commanderij der Duitsche ridders en later een prinselijk lustverblijf was. En wie afweken van den weg, om over Klarenbeek of Munnikhuizen, over Roozendaal, Beekhuizen en den Zijpenberg rond te dwalen, om de lanen van het huis Middachten en de bosschen op de heuvels daartegenover te doorkruisen, zij genoten met ruime teugen, wat een oord als dit heeft te geven, zoo rijk aan natuurschoon, door kunst en smaak zoo
overvloedig versierd en waaraan ook zooveel herinneringen uit de geschiedenis zich hechten.
| |
| |
Is 't om ons een weinig te doen bekomen van al dien rijkdom, dat de grintweg tusschen Dieren en Doesburg zoo weinig boeijends heeft? Langs den heuvelzoom, dien wij tot dusver volgden, strekken lage broekgronden zich uit en gelijk wij 't bij onze wandeltogten reeds menigmaal aantroffen, zoo is het ook hier - een zeer scherp geteekende afscheiding tusschen het bosch en de vlakte. De trotsche houtpartijen van Biljoen - voor zoover zij nog niet zijn gevallen - en die van Middachten grenzen onmiddellijk aan de weilanden en meermalen zagen wij op onzen weg de hooge akkers en de boomrijke glooijingen nevens de vlakke, groene velden van het Arnhemsche, Velpsche en Rhedensche Broek met grazend rundvee bezaaid. Thans gaan wij de groote grasvlakte zelve in, en als wij den langen steenen muur, die het park van het huis te Dieren van den weg afscheidt, achter ons hebben, dan zien wij de vruchtbare, maar weinig aantrekkelijke hooilanden en bouwgronden, waardoor de zware dijk is gelegd, op wiens witte begrinte kruin de weg naar Doesburg loopt. Wij verliezen er niet bij, als wij op den omnibus van Dieren dien weg afleggen. Fel kan de zon daar branden en scherp kan de wind er snijden, want de enkele wilgen langs den kant geven niet veel lommer of beschutting. En 's winters - dan golft hier als een meir. Dan is de dijkkruin een smalle strook gronds tusschen wilde wateren. En geen weelde is de sterke houten leuning langs een goed deel van den dijk en aan de lange brug over dien ouden verlamden rivierarm. 't Kan zijn, dat het water den weg overstroomt en niet zelden plast de diligence door het nat. Dan hebben menschen en paarden het hard te verantwoorden! Maar in den zomer wast de zegen op het vette land, waar de IJsel zijn vruchtbaar makend slib heeft achtergelaten en rustig vliet hij voort langs de welige velden, die hij in zijn wijde bogt omvat.
Is die stroom, die den Rijn met den Westfaalschen IJsel verbindt en dien wij tusschen Arnhem en Doesburg nu eens meer, dan weêr minder in onze nabijheid hadden, inderdaad de door Drusus gegraven gracht? De geleerden zijn 't nog steeds niet eens. De rigting van dat kanaal is onbekend en alleen de
| |
| |
overlevering wijst den Nieuwen IJsel aan als het werkstuk van dien uitstekenden Romein. Dat Doesburg eigenlijk Drususburgt is, is meer een niet onvernuftige gissing dau wel een historisch feit, en dat er een oude burgt heeft gestaan, bij wiens slooping in 1527 Romeinsche munten moeten gevonden zijn, is geen bewijs. 't Is de vraag, uit wat tijd die munten waren. Ook te Velp kwamen er voor den dag, maar zij waren niet ouder, dan de 5e eeuw. Een der 50 kasteelen, door Drusus aan Maas en Elve, Rijn en Weser gesticht, kan hier gelegen hebben, en beschermde deze sterkte 't door hem gedolven kanaal, dan laat het zich verklaren, dat zij naar zijn' naam werd genoemd. Maar lag Drusus' burgt dan aan de Drususgracht? De tegenwoordige sterke kronkeling van den IJsel is geen reden om te ontkennen, dat in deze streek die Drususgracht mag worden gezocht. Wie weet niet, welke veranderingen ten onzent de rivierbeddingen in den loop der eeuwen kunnen ondergaan! Nemen wij een goede kaart voor ons, dan zien wij, dat de IJsel tot Dieren toe inderdaad twee zeer groote bogten maakt, behalve de kromming zoodra hij den Rijn heeft verlaten en die wij in onze gedachten grootendeels kunnen afsnijden, daar de tegenwoordige kop van den IJsel eerst in 1773 is aangelegd. De twee groote bogten liggen voor Rheden en voor de hoogten tusschen de Steeg en Dieren. Maar bij Rheden vinden wij een tamelijk breed water, de Laak, - oudtijds zelfs de oude IJssel genoemd, - van Ellekom tot Dieren de Ruitersbeek, die beiden in dezelfde lijn loopen als de hoofdrigting der rivier is en zeer goed de overblijfselen kunnen zijn van het kanaal, dat dan werkelijk genoegzaam regt doorliep, tot waar het den IJsel ontmoette. 't Blijkt dan ook uit een getuigenverhoor, in 1487 gehouden, dat de uitgestrekte
Beijnhemer- of Havikkerweerd, waar onze weg ons thans door heen leidt, altijd gerekend werd tot het gerigt van Doesburg, niet tot dat van Veluwezoom te behooren, evenals de daaraan grenzende, thans door den stroom er van gescheiden Vaalweerd, en dat men in dat jaar nog menschen had, wien het heugde, hoe zij nagenoeg droogvoets van Doesburg
| |
| |
naar den Beijnhemerweerd gingen, ‘auver een peerts hoefft, datter lach in den zijpen van den water’, terwijl de stad nog in hun' tijd den IJsel van den Veluwzoom door dien weerd naar Doesburg had geleid, ‘welcke IJssell noch huden te daghe heit op ten grave.’ 't Laat zich dus aanwijzen, dat het gedeelte der rivier tusschen het kasteel Middachten en Doesburg in de eerste helft der 15de eeuw is gegraven en zich bij de stad moet hebben aangesloten aan den ouden IJsel, die langs de muren stroomde. Voor den handel moet deze waterweg vooral gewenscht zijn geweest, en sedert 1450 vinden wij Doesburg dan ook onder de Hanze-steden, als een klein, maar dapper lid, dat in 1554 wakker voor zijn regt op stem en zitting streed. Maar het water is grillig in zijn' loop en laat zich ongaarne door menschenhand dwingen. In 1483 verliet de rivier weêr haar bedding langs de stad, om te stroomen door den arm, waarover de houten brug is gelegd en die nog gedeeltelijk als de Lamme IJsel bestaat, terwijl in 1552 verlof van de Landvoogdes verzocht werd en verkregen, om op nieuw de rivier door vergraving voor de stad te leiden. De tamelijk breede stroom, waarover de schipbrug ons voert, is dus in elk geval een min of meer kunstmatige rivier en is hij zelf ook al niet de oude Drususgracht, dat hij uit dit kanaal is afgeleid en het ten deele heeft doen verlanden kan niet onmogelijk worden geacht.
Tusschen den Lammen IJsel en de schipbrug kwamen wij een laan van hooge iepen door en aan beide kanten van den weg hadden wij de groote gemeenteweiden, waar de burgers het regt hebben hun vee te laten grazen. Groot is dan ook het aantal runderen, dat de ruime, heerlijke vlakte verlevendigt. Onaangenaam is 't ons geenszins, wanneer wij de brug niet open vinden, want lang kan het soms duren, eer een sleepboot, met een tienof twaalftal aken op sleeptouw, tegen den sterken stroom haar gevolg heeft opgesleept; maar wil het noodlot, dat wij moeten
| |
| |
wachten, dan geeft het gezigt op het rijke weiland met zijn bonte en weldoorvoede bevolking ons althans afleiding genoeg, om voor verveling bewaard te blijven.
Doesburg is de hoofdstad van den Gelderschen achterhoek, de plaats, waar de omtrek komt winkelen en markten, het trait d'union tusschen de stadjes en dorpen aan den Ouden IJsel en de wereld der spoorwegen aan den linkeroever van den Nieuwen. Tusschen de stad en het station Dieren rijden de groote omnibussen heen en weêr en in de breede Koepoortstraat voor het hôtel Gelria komen de diligences en snorwagens zamen, die reizigers en goederen uit Doetichem en ter Borg, uit Aalten en Varsseveld, uit Gendringen en Dinxperlo aanbrengen of derwaarts heenvoeren, na behoorlijke sorteering. Daar glimmen nog de vonken van de heerlijkheid van van Gend en Loos uit den goeden tijd, toen die wijdvermaarde firma haar geele wagens over alle straatwegen uitzond. Daar wordt nog de dubbele ladder tegen de rijtuigen gezet en de hooge bovenlast onder het zwarte zeil uitgehaald of opgeladen. Daar vertoont nog de straat de gezellige vermenging van koffers en kisten, pakjes en manden, voorbarige passagiers en schuchtere juffertjes. Daar worden nog de hijgende, dampende rossen afgespannen en de versche, maar daarom niet altijd minder hijgende, paarden aan de lange boomen geketend. En daar vinden wij nog de laatste vertegenwoordigers van een uitstervend geslacht. Daar vinden wij nog den conducteur met het blaauwe buis en de blaauwe pet, met verschoten zilver uitgemonsterd - den classieken conducteur met zijn altijd vrolijk gezigt, dezelfde bij zonneschijn en regen, bij zomerhitte en winterkou, in voorjaarsvlagen en najaarsstorm, onuitputtelijk in verhalen en lustige deuntjes op de schorre trompet, onvermoeid in kwinkslagen tegen de deernen aan de deuren en de voerlieden der logge vrachtwagens, die van geen uitwijken weten, - den onmisbaren en vertrouwden bode, die
| |
| |
voor de bewoners der afgelegen dorpen boodschappen doet in ‘de stad’ en de benoodigdheden meêbrengt en de nieuwste berigten verzamelt. Hier ziet gij hem nog in zijn kracht, bedrijvig, oplettend, gedienstig, met zijn portefeuille en papieren en pakjes beladen, de ziel van het werktuig, dat zich straks op zijn' wenk in beweging zet, de weldoende geest, die overal, waar hij komt, blijdschap en gaven brengt.
Merkwaardig is het, hoeveel menschen en goederen deze wagens van van Gend en Loos laden kunnen. Wie meenen mogt, dat er eenige verhouding is tusschen het aantal zitplaatsen en het getal passagiers, verkeert in een dwaling. De ruimte van binnen is gevuld, de kap met opgestapelde bagage hoog beladen. Maar nog eenige reizigers wachten. Vrees niet, dat zij worden achtergelaten en geloof niet, dat er van een' ‘bijwagen’ sprake zal zijn. Twee zetten zich op den bok. Twee gaan zitten op den rand van de kap. Daar komt er nog een - hij vleit zich neêr tusschen de koffers. Daar moet nog een meê - hij vindt een mand tot zetel. En is er nog iemand meer, dan is er voor hem ook nog wel plaats op het zeil, waar hij troont hoog in de lucht, als op een zegekar in een' allegorischen optogt. Ten laatste klimt de conducteur er nog bij, die altijd wel ergens teregt komt. Dat is nog eens een huiselijke manier van reizen, waarvan men aan den overkant van den IJsel niet meer weet. Hier is nog het rijk van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Geen mensch heeft bezwaar, geen passagier murmureert, zelfs de paarden geven niet hoorbaar hun ongenoegen te kennen, en al komen wij ook in den Achterhoek om te wandelen, 't kan niet oneigenaardig worden geacht, er op deze wijze onze intrede te doen.
Wij hebben voor het vertrek der diligence den tijd wel, om in den tuin der buitensociëteit bij de brug het fraaije riviergezigt te genieten en ons te overtuigen, dat het Doesburgsch bier zijn' ouden roem nog niet behoeft te verliezen; ook kunnen wij 't bezienswaardige van Doesburg nog wel in oogenschouw nemen. Want voor den vreemdeling is er niet veel opmerkelijks
| |
| |
en 't voornaamste zien wij van zelf in 't voorbij rijden - den singel om de stad, de nieuwe huizen, de nette woningen van wat ouder dagteekening, een paar aardige oude trapgevels en een goed aantal winkels. De oude kloosters, waar de Broeders des gemeenen levens en de Ridders van het Duitsche huis plagten te wonen, zijn vertimmerd, evenals het drietal gestichten voor geestelijke zusters. Alleen de kerk is belangrijk. ‘Een der fraaisten van Nederland’ wordt zij genoemd door de Rijksadviseurs, die het tevens betreurden, ‘dat de werken tot haar onderhoud en herstel moeijelijk waren overeen te brengen met de beginselen der architectuur en met hetgeen het karakter van het gebouw eischt.’ In 1850 was een zoldering in het groote schip aangebragt, die 't in hooge mate ontsiert en geen dertig jaar later reeds met instorting dreigde. Bij de herstellingen aan de Z. en N. portalen werden ‘fijne traceeringen, zuilen, consoles, kapiteelen en baldakijnen van natuurlijken steen weggehakt en vervangen door een werk van Portlandsch cement, waarvan de lijnen en profielen volkomen in strijd zijn met het karakter van het munument en met de vormen, bij middeleeuwsche constructiën gebruikelijk’. 't Ontbrak trouwens kerkvoogden volstrekt niet aan den goeden wil, om de restauratie van het belangrijke gebouw in beter rigting te leiden, maar ook hier was het: groote kosten voor noodige herstellingen, geringe middelen uit vrijwillige bijdragen. De Commissie van Rijks-Adviseurs is opgeheven. Wie dient tegenwoordig onze welgezinde kerkvoogden van raad en voorlichting, en waar moeten zij zich wenden om eenigen steun, als 't behoud van wat schoon en merkwaardig is hun krachten te boven gaat?
De Doesburgsche St. Maartenskerk werd op deze plaats gebouwd, nadat de vorige in 1235 bijna geheel was weggespoeld. Destijds behoorde het patronaat aan het klooster Bethlehem bij Doetichem. Otto van den Berg had het in 1232 aan dit Godshuis geschonken. Dat het patronaat tot dusver dien bannerheer toekwam, kan eenig licht werpen op de duistere geschiedenis van het oude Doesburg. Onzeker is het, of Diusburch, dat in
| |
| |
884 door de Noormannen vermeesterd werd, ons Doesburg is, dan wel het Duitsche Duisburg aan den Rijn. De kroniek verhaalt, dat zij, in dat jaar in Chinheim (Kennemerland) met behulp van Godfried geland, den Rijn opvoeren en Diusburch bezetten. Zij rigtten daar, naar hunne gewoonte, een versterking op en bleven er den winter. Maar hertog Hendrik hield hen in bedwang en verhinderde hen, ergens te plunderen. Toen 't weêr lente werd, vertrokken zij te scheep. Met het oog op die landing in Chinheim wordt Diusburch door bevoegde geschiedkundigen voor Doesburg aan den IJsel gehouden. De landstreek was ten minste reeds vroeg bewoond. Angerlo wordt in 891, Beinhem misschien in 796, Bingerden in 970, Hummelo in 828, Doetichem in 838 genoemd, evenals welligt Dieren. Zeker wordt met Duisburg in Hameland, waar de abdij van Corvey in de laatste helft der 11de eeuw een bezitting had, ons Doesburg bedoeld. Het blijkt dus behoord te hebben tot die uitgestrekte gouw, die sedert onder het Sticht en Zutphen werd verdeeld. De heeren van den Berg waren uit het Zutphensche gravenhuis gesproten en hadden uit de voorvaderlijke goederen hun deel ontvangen. 't Laat zich gissen, dat ook de kerkgift van Doesburg daaruit afkomstig was.
In het jaar 1286 werd de kerk aan de Ridders van het Duitsche huis overgedragen. Bijna twee eeuwen later, in 1483, werd zij met den toren door een' geweldigen brand bijna geheel verwoest. Groote schade leed zij in 1548, in 1717 en in 1737 door het vuur. Haar toren was de eerste in den lande, waarop, in 1783, een bliksemafleider werd geplaatst.
In de kerk werd in 1854 door de bemoeijingen van Mr. J.L. Gregory, thans oud-commissaris des konings in Drenthe en zijn' broeder, der lateren vice-admiraal F.A.A. Gregory, uit vrijwillige bijdragen van het vorstenhuis en stadgenooten een marmeren gedenksteen geplaatst boven het graf van een' van Doesburgs lang vergeten burgers, den later in zijn verdiensten gekenden zeeheld Wemmer van Berchem.
De eerste stadsregten ontving Doesburg in 't begin der 13de
| |
| |
eeuw van graaf Gerhard III. Door zijn' zoon Otto werden de privilegiën bevestigd en uitgebreid. Overigens heeft de geschiedenis van haar te verhalen, hoe zij in de 15de en 16de eeuw een' niet onbelangrijken handel dreef en van ouds haar bier vermaard was, hoe zij door overstrooming, brand en pest werd bezocht, niet het minst, hoe zij deelde in oorlogsrampen. In de langdurige burgertwisten, die Gelder beroerden en in den strijd met de Bourgondiërs werd zij herhaaldelijk genomen en hernomen. Karel van Egmond trachtte zich haar behoud te verzekeren, door er in 1527 een' burgt te stichten, die tien jaar daarna door de burgers werd neêrgeworpen. Kerkelijke strijd beroerde haar in den tijd der groote worsteling, en beurtelings was de prins of de koning er meester. Frederik van Toledo liet ook hier droevige herinneringen achter en Leycesters soldaten verbrandden er op de markt de rijke boekerij van het Fraterhuis. De Franschen trokken er in 1672 binnen en brandschatten de stad, terwijl, naar toenmalig krijgsgebruik, de torenklokken tegen hoogen prijs moesten worden gelost. In de 18de eeuw woedden ook hier de partijschappen, die het gansche land verdeelden, en in 1705 met name maakten zich die van Doetichem er verdienstelijk, door een hevig oproer te stillen. Lang hielden haar de Franschen in 1813 bezet en herhaaldelijk wisselden in den dageraad der bevrijding hun troepen er met kozakken en Pruisen af. Als een vesting van eenige beteekenis werd zij door Prins Maurits in 1607 en door Willem III in 1674 belangrijk versterkt.
Een deel harer vestingwerken zien wij nog, wanneer wij ze niet meer zouden verwacht hebben. Wij hebben de stad verlaten en onze hooggeladen wagen rolt in zeer matigen draf over den keiweg, langs de nieuw aangelegde en met linden beplante kerkhoven der Protestanten en R. Catholieken en de bijna vergeten plaatsen, waar gesneuvelde Franschen en Pruisen nevens elkander rusten, langs huizen en herbergen - Doesburg heeft
| |
| |
een tamelijk sterk garnizoen - langs akkers en weiden en door een tolhek zelfs. Wij zouden meenen, dat wij reeds in het vrije veld waren, maar zie, daar rijzen nog de groene wallen omhoog, die in wijden kring Doesburg aan de landzijde omsluiten en waarbinnen voor een aanzienlijke troepenmagt ruimte wordt gevonden. Daar staat ook nog een wachthuis bij de brug, en eerst als wij die over zijn, hebben wij de stad verlaten, tot wier voormalige sterkte de met biezen begroeide poelen en plassen buiten den wal het hunne bijdroegen.
Ruim is het uitzigt uit de iepenlaan, waardoor de straatweg loopt, over de uitgestrekte bouwvelden, in de verte door bosschen begrensd en over de laaggelegen akkers langs den Ouden IJsel, met hun boerderijen in het hout. Een kloeke kerktoren vertoont zich reeds spoedig, als wij de vestingwerken door zijn en niet lang duurt het, of ook de groote, nette kerk, dien toren waardig, treedt tusschen 't geboomte te voorschijn. 't Is de kerk van Drempt, misschien geëvenredigd aan de behoefte der zeer verspreide gemeente, maar zeker geenszins aan het aanzien van het dorp, dat het statige gebouw omringt. Het dorp toch bestaat uit de pastorie, de school en drie of vier boerenhuizen. 't Zou dus naauwelijks onze aandacht trekken, als 't niet was om zijn bedehuis, dat inderdaad de opmerkzaamheid verdient. De zware, maar toch sierlijke toren is geheel van duifsteen opgemetseld, in Romaanschen stijl, met fraaije dwergzuilen in de galmgaten, en ondanks zijn' hoogen ouderdom, nog uitstekend in stand gebleven. Zijn schoone spits ontving hij in 1630, terwijl hij in 1863 uitwendig een belangrijke herstelling onderging. Die restauratie, door ‘een' boerenkerkeraad’ ondernomen, geeft inderdaad geen reden tot klagen. Blijkbaar hebben de Dremptsche kerkvoogden het werk met liefde en niet zonder smaak ter hand genomen. Wel heeft misschien het beeldje in den Z.W. muur, evenals het aan den anderen kant geplaatste vrouwenkopje, door de pogingen tot
| |
| |
herstelling geleden, maar beide beeldhouwwerken waren door den invloed van tijd en weder nagenoeg onkenbaar geworden, en 't is de vraag, of zelfs het oog van den meest geoefenden deskundige de afgesleten vormen genoegzaam had kunnen herkennen. Zooals het beeldje zich thans vertoont, schijnt het een' bisschop te moeten voorstellen, en daar Drempt in 1069, wanneer voor 't eerst zijn naam wordt genoemd, aan de abdij Epternach behoorde, is 't niet onmogelijk, dat Willebrord er mede is bedoeld. De overlevering noemt het een afbeeldsel van Karel den Groote, aan wien zij de stichting van kerk en toren toeschrijft, gelijk zij dan ook de kerk te Drempt voor eene der oudsten in den lande verklaart. Dit nu is wat sterk. Mogt ‘Thremethe’ reeds uit de dagen des grooten keizers dagteekenen en destijds een kapel bezeten hebben, dan toch zeker slechts een houten gebouwtje en niet dezen Romaanschen toren, die stellig ook in 1069 er nog niet stond. Waarschijnlijk was er toen ook geen kerk, althans in het stuk, waarin van de bevestiging van de bezittingen der abdij door paus Alexander II wordt gesproken, is bij Drempt niet, zooals bij andere plaatsen, de ‘kerk’ vermeld. Maar in 1252 is er sprake van de parochie van Drempt, en dus was er een parochiekerk, die vijf jaar later ook uitdrukkelijk genoemd wordt. Zij klimt dus minstens op tot de eerste helft der 13de eeuw, en te oordeelen naar den duifsteen, waarvan zij, even als de toren, gebouwd was, kan haar stichting nog wel wat vroeger worden gesteld. In 1329 behoorde zij aan heer Frederik van der Eze, die haar met heer Wouter van Keppel voor die te Almen ruilde. Die oude kerk bestaat evenwel niet meer. De tegenwoordige werd in 1868 geheel nieuw en blijkbaar uit ruime beurs gebouwd. Zij is in modern-gothischen stijl, met hooge puntboogramen en fleurons boven de daklijst, misschien wat stijf en wat
pronkerig, vooral in vergelijking met den statigen toren, maar toch stellig geen der minsten onder de dorpskerken uit dat tijdvak. Van binnen is zij ruim en vriendelijk en prijkt zij met het orgel, dat de vrijheer vau Rouwenoort, Heer van Oelenpas, haar in 1777 ten geschenke gaf.
| |
| |
Behalve de abdij Epternach hadden de kloosters Bethlehem en ter Hunnepe hier bezittingen, evenals het Sticht van Utrecht en het kapittel te Zutphen, dat eenige goederen had ontvangen van Engelbrecht, domproost te Keulen, die de achterkleinzoon was van Ermgard van Zutphen en wiens eigendommen in deze streek dus ook wel tot het oude gebied der Zutphensche graven zullen behoord hebben.
In de nabijheid van Drempt ligt het aanzienlijke landgoed Ulenpas, lange jaren in 't bezit der baronnen van der Borch, thans in dat van Jhr. Mr. L. van Schuijlenburg. Van den weg is het huis niet te zien, maar wanneer wij een der donkere beukenlanen inslaan, aan wier ingang de palen met den naam der havezathe staan, dan komen wij in de nabijheid van het groote, witte kasteel, met vijf daken en veertien ramen in het front, dat overigens meer door zijn uitgestrektheid, dan door oudheid of bouwstijl opmerkelijk is. De plaats heeft hoog en trotsch geboomte, lange eikenlanen, ruime weiden, bouwlanden en akkermaalsbosschen, hier en daar ook fraaije vergezigten op de torens van Doesburg en Drempt, en verschillende wegen leiden door bosch en akkers naar Keppel en Hummelo. Aan de groote laan, die zich bij het park van Enghuizen aansluit, vinden wij een nieuwe, door den eigenaar gebouwde school voor Chr. Nat. onderwijs, waaraan een breischool voor de meisjes uit de heerlijkheid verbonden is. Voorts treffen wij op het schoone goed het rentmeestershuis en een aantal boerenwoningen aan.
Hebben wij eenmaal den straatweg voor een wandeling over den Ulenpas verlaten, dan kunnen wij langs een' binnenweg of langs een voetpad Hummelo bereiken, waar wij ons hoofdkwartier vestigen willen. Maar wij keeren liever naar den grooten weg terug. Zonder op schoonheden van den eersten rang te kunnen bogen, is 't toch een vriendelijke weg, met zijn afwisseling van berken en jonge beukenstammen, dennenboschjes en hakhout, hooge korenakkers en de weiden langs den IJsel en niet lang duurt het, of wij zetten onzen togt voort onder de trotsche gewelven eener heerlijke laan van zware beuken, die ons tot
| |
| |
Laag-Keppel gezelschap houdt. De verzoeking om nogmaals af te wijken naar het kerkje van Hoog- of Oud-Keppel, dat daar ginds zoo uitlokkend te midden zijner nederige woningen ligt, weêrstaan wij voor 't oogenblik, evenals het verlangen om nader kennis te maken met den ouden, breeden, schilderachtigen Hessenweg - de vroegere groote heirbaan - die hier den straatweg verlaat. Wij behouden ons een nader bezoek daaraan voor. Indien wij intusschen aan eenige verkwikking behoefte hebben, dan kunnen wij die niet alleen vinden in de nette herberg aan den ingang der beukenlaan, maar dan kunnen wij daar tevens een paar niet onbelangrijke historieprenten zien, die 't ons te aanschouwen geven, hoe het reusachtige granietblok, waarop het beroemde ruiterstandbeeld van den grooten Czar te St. Petersburg rust, op kanonkogels door een menigte van menschen en paarden naar de plaats zijner bestemming werd gesleept. Wanneer de paarden der hooggeladen diligence, die wij in gedachten reeds lang hun' weg hebben laten vervolgen, een' blik op die platen konden werpen, dan zouden zij welligt blijmoediger hun' last voortzeulen, dankbaar, dat zij althans de vracht hunner Russische collega's uit die dagen niet achter zich hebben. En klaagde misschien de boer uit den omtrek wel eens over den druk zijner Heeren, in den tijd toen de magtige edelen hier niet veel minder dan onbeperkte heerschappij voerden, zij behoefden althans de lijfeigenen en soldaten in het rijk der Moskovieten niet te benijden!
Aan een bogt omstreeks het midden der laan ligt het deftige huis van Mevr. de wed. van der Hardt Aberson, in een' omrasterden lusthof, met het uitzigt op den schoonen straatweg en de vruchtbare weilanden, die de kleine rivier omzoomen. Daarnevens zien wij de gebouwen der ijzersmelterij en gieterij, de vertegenwoordigers eener tak van nijverheid, in den Achterhoek eigenaardig, ten wier behoeve de geweldige vrachtwagens, met hun breede wielen en hun' sterke paarden, die wij meer dan eens voorbij kwamen, de grondstof aanvoeren. Ook hier houden wij ons ditmaal niet op, al hopen wij, bij ons verblijf
| |
| |
in dit oord, ook den hoogoven te bezigtigen. De nette huizen en villa's van Laag-Keppel, langs de laan geschaard, te midden van tuinen en akkers, vertoonen zich reeds; de school en de pastorie komen wij voorbij en nu - welkom bij Kets, op een der bekoorlijkste plekjes, die misschien in ons vaderland te vinden zijn.
De indruk, in Arnhems heerlijken omtrek ontvangen, behoeft nog volstrekt niet te zijn uitgewischt, om ons te overtuigen, dat de Achterhoek die gevaarlijke nabuurschap niet zoozeer heeft te vreezen. In vergelijkingen treden wij niet, waar de verschillende landschappen zulk een' eigenaardigen stempel dragen en het schoone zoo overrijk in verscheidenheid is; maar dit is wel zeker, dat voor een verblijf van eenige weken in den zomer 't voortreffelijke logement de Gouden Leeuw zeer gezocht is en dat Keppel niet nalaat, op den voorbijganger een groote mate van aantrekkelijkheid uit te oefenen. Een reiziger zou al zeer gehaast moeten zijn, om zich niet onwillekeurig onder Kets' veranda neêr te zetten. Wij vinden hier een' viersprong van wegen. Links, vlak naast het logement, loopt de weg naar Hummelo, door fraaije eiken versierd, en aan de andere zijde van dien weg ligt een vriendelijke villa, thans door een der freules van Pallandt bewoond. Daarachter verheffen zich de hooge kruinen van een beukenbosch, waarin zich het kerkje verschuilt. Tegenover het logement is een overtuin aangelegd en daarnevens is de lange brug, over den ouden IJsel geslagen, die toegang geeft tot het oudste gedeelte van het dorp, waardoor de groote weg naar Emmerik leidt. 't Vervolg van den straatweg, wiens stoute beuken bij den ingang van Keppel wij van hier nog zien, heeft in de laatste jaren veel geleden door het vellen van de hooge eiken, thans door jonge stammen vervangen, maar indrukwekkend bleef nog vooral het gezigt op het eerwaarde kasteel, dat kloek en fier uit het hooge omringende hout te voorschijn treedt, terwijl de rivier statig voortstroomt tusschen het kasteelbosch en een frissche weide, langs den Doetichemschen straatweg zich uitstrekkend. Daar is in dit landschap iets ernstigs en deftigs, iets
| |
| |
rustigs en opwekkends tevens, waardoor het zich met vaste trekken in het geheugen prent. Wie het eens aanschouwden, - onder niet al te ongunstige omstandigheden althans - die zullen 't waarschijnlijk niet ligt weêr vergeten. Daar is harmonie tusschen het edele huis met zijn hooge gevels en daken, met zijn slanke torens en sierlijke torenkappen, en het zware hout rondom, en het stille, liefelijke dorp met zijn breede wegen en welvarende huizen. Zulk een voorkomen voegt aan de overoude aanzienlijke heerlijkheid, wier geschiedenis een zevental eeuwen omvat en wier bezitters ten allen tijde in de eerste rijen van den Gelderschen adel stonden. Voor 't eerst komt de naam van Wolter van Keppel in 't jaar 1200 voor, maar als die van een' in den omtrek rijk gegoed man, die met andere markgenooten, waaronder de graaf van Gelre zelf, omtreeks 1180 aan het nieuw gestichte klooster Bethlehem gronden had afgestaan, en in 1272 was Keppel nog een vrij, allodiaal goed, dat door den toenmaligen Heer aan Loef van Kleef werd opgedragen. Na den dood van Wolters kleinzoon en naamgenoot, wiens vroomheid en mildheid menig kerk en klooster roemen mogt, ging de stamheerlijkheid in 1330 door zijn oudste dochter aan een ander geslacht over, maar afstammelingen der Keppels bleven in Gelderland magtig en aanzienlijk en een hunner staat als de vriend en gunsteling van prins Willem III bekend. De nieuwe Heer was Roderik van Voorst, wiens neef en erfgenaam Sweder, uit zijn sterke burgten Keppel, Voorst en Rechteren, jaren lang Gelder en het Oversticht in rep en roer hield en zijn voortdurende veete met hertog en bisschop door de inneming van zijn huis te Keppel en de geheele vernietiging van zijn huis te Voorst moest boeten. Ook Sweders kleinzoon, Wouter, liet zich in den oorlog niet onbetuigd en was de wakkere steun der Heeckerens. Wouters zoon Sweder was de laatste van
zijn' stam, die Keppel bezat. Hij stichtte in 1394 een nieuwe kerk ‘in zijn stedeken voor het huis’. Zijn dochter Johanna bragt de heerlijkheden Keppel en Voorst aan Otto van Asperen, die uit het edel bloed der Arkels stamde en wiens nakomelingen den naam van
| |
| |
Rechteren aannamen. Tot 1530 bleef Keppel in dit geslacht. De laatste heer zag het slot, in 1505 door hertog Karel hem ontnomen, in 1510 door de onachtzaamheid zijner Utrechtsche bondgenooten, die 't heroverd hadden, bijna geheel verbranden. Toen kwam het door huwelijk aan de Pallandts, die het nog heden bezitten. In den loop van zeven eeuwen werd het nooit verkocht, maar ging het altijd door erfenis of huwelijk over. Het jaar 1582 was voor huis en heerlijkheid noodlottig. Was Johan van Pallandt der hervorming toegedaan, zijn zoon Frederik hield ijverig de partij van Spanje. Reeds eenmaal door Staatsche troepen bezet en met behulp van Heer Frederik zelven hernomen, werd het slot in dat jaar veroverd en tot den grond toe verwoest. De muren en torens werden ondermijnd en ten eenemale nedergeworpen. ‘Voor geen tweehondert duisent gulden’ - zoo klaagde zijn zoon Johan, tijdens 't Bestand - ‘en conde men 't selve niet weder in voorgaende staat opbouwen, als geweest sijnde een van de principale huisen van 't lant.’ Bovendien waren de bouwhoeven en de molen vernield, meubelen, paarden en alles geroofd, en de burgtheer zelf was drie jaren lang gevangen gehouden, om slechts tegen hoogen losprijs te worden ontslagen.
Het tegenwoordige huis is dus niet ouder dan 't begin der 17de eeuw en draagt dan ook het jaartal 1615 in den gevel. Hoe groote schade er geleden was, Johan van Pallandt was blijkbaar toch nog wel bij magte, een kasteel te stichten, dat, zoo 't al in luister voor den verwoesten burgt moest onderdoen, evengoed ‘een van de principale huizen van het land’ kon worden genoemd. Toen Adriaan Werner van Pallandt en zijn echtgenoote, de dochter van Jacob van Wassenaer-Obdam, het kasteel bezaten, werd het in 1665 door den bisschop van Munster vermeesterd en versterkt, in 1672 door de Franschen bezet. Geen minder personaadje dan le roi-soleil nam er zijn' intrek, en herwaarts kwamen de gezanten der benarde Republiek, om 's konings voorwaarden te vernemen. Daar zij geen' last hadden, voorslagen te doen, kon de koning hen niet ontvangen. ‘Ongelukkig’, zei Louvois, want Z.M. was juist goed geluimd.
| |
| |
‘Gelukkig’ zeggen wij. Want waren de eischen dragelijk geweest, de radeloosheid zou ze hebben ingewilligd, en wat zou er dan wel van ons land zijn geworden!
Ook de geschiedenis van het huis is met zijn eerwaardig voorkomen en zijn schoone omgeving dus wel in overeenstemming en ruimschoots draagt zulk een verleden bij, om den luister van het slot te verhoogen.
Van het inwendige wordt alleen de groote zaal voor den bezoeker opengesteld, maar 't beloont de moeite wel, den toegang te vragen. Wij moeten daartoe de brug over den hier vrij breeden IJsel over, of liever over een' der beide armen, die het eiland vormen, waarop het huis is gebouwd en ‘het stedeken vóór het huis’ is gelegen. Dat oudste deel van het voormalige stadje is klein. 't Bestaat uit een enkele straat, met aaneengesloten huizen betimmerd en heeft niets van de bevalligheid van het nieuwere deel aan den straatweg, dat eerst na den aanleg van dien weg ontstond. Hier ook geen prachtige loofgewelven, zich uitbreidend over de daken. Alleen bij 't begin een zware kastanje, met wat men in Zeeland ‘een klapbank’ zou noemen en ook wel in Keppel een klapbank zal zijn. Aan 't eind van de dorpsstraat is tusschen zware steenen palen, met de wapens van Keppel en Pallandt versierd, de groote oprijlaan naar het kasteel. Een tuinmanstelg brengt ons door het deftige park, vol eiken en beuken, platanen en kastanjes, naar het huis, dat in een' ruimen, van eikenlanen omringden vijver ligt. Het vroegere voorplein met de nevengebouwen, eveneens uit een gracht oprijzend en alleen door een brug te bereiken, is veranderd in een' sierlijken aanleg met gras- en bloemperken, sparren en kastanjes, bruine beuken en slanke populieren. Alleen een oude toren bij den stal is er nog van over. Dat is ‘de dieventoren’ en daar binnen worden nog eenige strafwerktuigen bewaard, uit den tijd, toen Keppel een hooge heerlijkheid was en eigen halsregt had. Heeft overigens Kets een fraai gezigt op 't kasteel - logement en dorp beantwoorden die beleefdheid, door aan het voorplein eveneens een niet verwerpelijk point-de-vue aan te bieden.
| |
| |
Wanneer de hooge voordeur zich opent, treden wij een ruime, rijk gestucadoorde vestibule binnen, waaruit een trap naar de groote zaal leidt. Hier vinden wij een aantal kostbaarheden, - vazen van marmer en porselein, gebeeldhouwde tafels, stoelen met geborduurde zittingen, prachtbanden, bont beschilderde houten beelden, een antieke pendule, kostbare bokalen - voorts een' kunstvol geneden schoorsteenmantel, met kleurige wapenschilden prijkend en - wat vooral de roem van Keppel is - een menigte afbeeldsels van vorsten en vorstinnen uit de eerste helft der 18de eeuw en familieportretten, vooral afkomstig van Christiaan Karel van Lintelo, heer van de Ehze, diplomaat en geleerde, edelman van grooten invloed en edel mensch, die niet onbetreurd heenging. Zijn dochter Sofia Dorothea bragt, na haars vaders dood, nevens de heerlijkheden de Ehze en Walfort, ook deze hoogstbelangrijke verzameling aan haren echtgenoot Frederik Willem Floris van Pallandt.
Na 't verlaten van het huis en het park werpen wij nog een' blik op den tweeden rivierarm, die van ouds den watermolen in beweging brengt, en op de vlakke velden, aan deze zijde van Keppel zich uitstrekkend. Zij lokken ons niet aan, om langs den kalen weg naar den kant van Emmerik onze onderzoekingen voort te zetten, al volgt het oog met welgevallen den kronkelenden stroom, die zich slingert door vruchtbare weiden, met boomgroepen versierd en waar bonte runderen grazen, terwijl het trotsche hout van den straatweg daarginds zijn schoone vormen vertoont, en op den voorgrond het waterrad plast. Meer trekken ons de eikenlanen, die hier het kasteelbosch begrenzen, al munten zij ook niet door bijzonder zwaar en fraai geboomte uit. En bij vernieuwing boeit ons het uitzigt van de eerste IJselbrug op het frissche water, voortstroomend onder de overhangende takken der wilgen en zich verliezend als in een gewelf van groen.
| |
| |
Op zeer korten afstand van Keppel ligt Hummelo. Beide dorpen hebben niet weinig punten van overeenkomst, als gelegen in de onmiddellijke nabijheid van zeer aanzienlijke adellijke huizen, waaronder uitgestrekte landerijen behooren en wier bezitters schijnen te hebben gewedijverd in de keurige netheid, waarmede zij hun eigendommen onderhouden. Die zorg heeft blijkbaar ook invloed gehad op dezulken, die niet van ‘het huis’ afhangen. Wacht men in een' achterhoek alligt verwaarloozing en verval, slordigheid en wanorde, 't moet den bezoeker treffen, dat hij in deze landstreek niets daarvan aantreft. Voor 't schildersoog moge 't verwilderde bosch, de bouwvallige boerenschuur, de met biezen begroeide waterplas aantrekkelijker zijn, daar is in de zorg, hier aan huizen en akkers' besteed, iets wat het gemoed weldadig aandoet. Zij gelijken wel wat op speeldooshuisjes, die woningen, allen van steen, met blaauwe pannen daken, groene openslaande vensterluiken, witte lijsten en kozijnen, allen goed in de verw, maar zij spreken van welvaart, van orde, van liefde voor huis en hof, en 't is te zien, dat de ‘Heeren’ hart voor hun goederen hebben, waar aan wegen en paden zoozeer de hand wordt gehouden en met zooveel smaak in de velden hier en daar prachtige boomen zijn gespaard, wier val anders 't belang van den landbouw misschien wel zou hebben geeischt.
Vóór dat wij Hummelo zelf hebben bereikt, kunnen wij van zijn ligging en zijn' omtrek een overzigt nemen. Aan 't einde der fraaije eikenlaan langs den grintweg, waar het kerkje ligt te midden van het hout en waarop de oude Hessenweg tegenover het Keppelsche kasteel uitkomt, verrijst uit het hakhout een kleine heuvel, reeds van ver kenbaar aan de hooge beuken, die zijn' top bekroonen. Een voetpad door het kreupelbosch leidt er regt op aan. 't Is er verkwikkend koel op het beukenplein, waar, als in een groen priëel, de wijd uitgeslagen en laag neêrhangende takken den zonnegloed afweren. Het is er een heerlijk gezigt op de omringende bosschen en lanen en de bloeijende korenvelden, in wier midden het dorpje daar voor ons ligt. En vorstelijk is het paleis, dat daar blinkt in de stralen der zon,
| |
| |
met het zware, donkere hout op den achtergrond, waar tegen 't zoo krachtig uitkomt. Dat is het in den lande teregt vermaarde kasteel Enghuizen. Wij zijn er nog tamelijk ver van verwijderd, maar kunnen toch reeds genoeg van zijn strenge lijnen en stoute vormen zien, om op te merken dat het een gansch ander karakter draagt dan het huis te Keppel, en hetzelfde geldt het landschap, bij alles, wat beide dorpen gemeen hebben. Keppel is ernstiger, statiger, meer indrukwekkend misschien; Hummelo ruimer, vrolijker, meer opwekkend. De schoonste gedeelten van Keppel zijn te midden van het hooge hout gelegen; hier overziet het oog een wijde, bloeijende vlakte, waar 't bosch geenszins ontbreekt, maar meer op den achtergrond treedt.
De open grintweg slingert tusschen uitgestrekte korenakkers, waar thans de rogge op schoven staat - de elfde schoof wordt door een groen takje als het eigendom des tiendheffers aangewezen - of waar het graan onder de sikkel valt, of waar het reeds op de wagens wordt opgeladen. Enkele huizen zijn langs den weg en in de velden verspreid; enkele fraaije boomgroepen breiden hier en daar hun breede takken er over uit. Ginds, links van den weg, staan twee kloeke stammen, die gespaard bleven van de lange laan, waardoor men voor een halve eeuw naar het oude huis Enghuizen ging. De molen en het kerktorentje rijzen voor ons op, 't groen van boomen en hagen wisselt het goud der akkers af en verbergt ten deele de muren en daken der vriendelijke woningen van het dorp.
Gingen wij regt door, zoodra wij de kom - althans de kerk - hebben bereikt, dan zouden wij bijna terstond het dorpje weêr uit zijn. De onderwijzerswoning tegenover de kerk, het logement en een boerderij aan den overkant maken nagenoeg de geheele breedte uit. In de lengte is 't iets grooter. Behalve de school liggen eenige huizen aan de straat, die onzen grintweg snijdt en waarvan 't vervolg links naar Zutfen, regts naar den Doetichemschen straatweg voert. Aan den viersprong liggen kerk en logement, meestershuis en boerderij. In den Gouden Karp leggen wij ons anker neêr. Met den Keppelschen Leeuw, deelt de
| |
| |
Hummelsche Karper den roem - den welverdienden roem - dat het er goed is en voor families, die een aangenaam uitspanningsoord zoeken, in allen deele is aan te bevelen.
In Hummelo schijnt alles nieuw, tot kerk en kasteel toe. En dat is 't ook inderdaad. Toch is 't een zeer oude plaats. Reeds in 828 gaf Geroward, de zoon van Landward, er goederen, bij erfenis verkregen, aan de kerk van St. Maarten te Utrecht. In 1025 ontving Werner van koning Conrad II er acht hoeven, die aan graaf Balderik hadden behoord, en in 't begin der 12de eeuw leefde een Siegfried van Hummelo, een aanzienlijk man. Overigens schijnt een adellijk geslacht, dat er den naam aan ontleende, reeds vroeg te zijn uitgestorven: de kerkgifte kwam aan Keppel toe en de Heeren van Enghuizen oefenden er geen heerlijke regten uit. Behalve de vermelding van enkele goederen en tienden, aan het klooster Bethlehem of den grave van Cuyk behoorende en een jaarrente aan het stift te Elten, heeft de geschiedenis weinig of niets van Hummelo te verhalen en de Tegenw. Staat van Gelderland zegt er niets van, dan dat het ‘een klein dorpje was, aan de de heide’. Ook in dat opzigt is 't verschil met Keppel niet gering. Hummelo praalt dan ook volstrekt met zijn oudheid niet. 't Is zelfs, alsof het zich min of meer schaamt over een verleden, zoo lang en zoo onbelangrijk, en 't daarom liefst maar wil doen vergeten. Ook het oude kerkje heeft het voor eenige jaren door een nieuw vervangen en de gemeente, die er zamenkomt, verloor er zeker niet bij, toen het haar somber en vervallen bedehuis voor het vriendelijke en zeer doelmatig ingerigte gebouw, dat er thans staat, ruilde.
De roem van het dorp is Enghuizen. Dat gold reeds in de vorige eeuw als een edel landgoed en het kasteel voor een prachtig huis. Destijds vertoonde het zich als een deftig vierkant gevaarte, met breed uitspringende vleugels op het ruime voorplein
| |
| |
en van een gracht omringd. Evenmin als Hummelo, heeft het kasteel een geschiedenis van eenige beteekenis. Wij kennen alleen de namen der bezitters, tot 1240 opklimmende, en weten, dat het in 1326 een Zutphensch zadelleen was en dus waarschijnlijk oorspronkelijk een eigen goed. Van het ‘Huys en Hof Enghusen’ wordt gesproken in 1404. In het oude geslacht der Enghuizens bleef het tot 1488 en ging toen aan de familiën van Voorst en van Zwieten over. Sedert 1636 is het in den stam der Heeckerens, die het nog bezitten. Heeft het verledene er dus niet veel merkwaardigs van te verhalen, het tegenwoordige geeft er niettemin veel te genieten, en wat het bezoek aan het prachtige landgoed dubbel aangenaam maakt, is de volle vrijheid, die den wandelaar er gelaten wordt. Tot zelfs in den onmiddellijken omtrek van het huis staat het geheele park voor iedereen open, en dat toont niet weinig vrijgevigheid bij den voortreffelijken staat, waarin alles onderhouden wordt, - paden en lanen, grasperken en bloemen, bruggen en zitbanken, tot in de meest afgelegen gedeelten.
Het huis is het goed en het goed is het huis waard. In 1835 was het prachtige kasteel voltooid. 't Is een groot, vierkant gebouw, in Italiaanschen stijl, van rooden baksteen met zandsteenen onderpui, pilasters en lijsten. De hoofdingang is in het park tegenover den grooten vijver, onder een balkon, door zes statige zuilen gedragen, langs een langzaam glooijend terras, dat door rijtuigen kan bereden worden. Aan beide zijden van dezen fraaijen oprit staan colossale steenen leeuwen en langs de kanten prijkt een keur van bloemen. Vijf openslaande glasdeuren, op het terras uitkomende, leiden naar de ruime, schoone vestibule, waaromheen de benedenkamers liggen en waaruit een kostbare mahoniehouten trap naar de bovenverdieping voert. In de vestibule vinden wij eenige belangrijke kunstwerken. Van den beeldhouwer Strackée is er een uitnemend kunstig en smaakvol gesneden tafel en leuningstoel, van den tronk van een' zwaren eik vervaardigd, vol geestige dierenfiguren, takken, bladeren en ranken. Zeer verdienstelijke proeven van houtsnijkunst leverde ook de heer Teunissen uit Zevenaar, van wien wij een'
| |
| |
wedren en een' zwijnenjagt aantreffen, voortreffelijk van vorm en uitvoering, en de bloemvazen van den heer Leverman uit Doesburg, die ook de leeuwen bij het terras heeft ontworpen, bekleeden er met eere hun plaats, nevens een zeer schoone marmeren Amor en Psyche. Achter de vestibule ligt de groote zaal, verlicht door een vijftal ramen in den achtergevel naar de zijde van het dorp, insgelijks onder een deftig balkon en uitkomende op een terras, van waar het oog de groote weide achter het huis, den Zutphenschen weg, de akkers en bouwlanden, den Hummelschen kerktoren en molen, van verre de Keppelsche bosschen en meer nabij de pastorie aan de eikenlaan en de boerderijen in het veld overziet. Boven den schoorsteenmantel is hier, in plaats van een' spiegel, een groote spiegelruit aangebragt, waardoor een treffend schoon gezigt door de vestibule op den vijver en in een lange laan daarachter is geopend. Schilderijen, marmeren tafels, mozaïkwerk en pronkstukken van gesneden hout versieren de zaal. De overige vertrekken van de bel-étage en van de bovenverdieping zijn allen ruim en vierkant, vooral de bovenzaal is een schoone kamer, maar wij ontmoeten er verder geen belangrijke voorwerpen. Aan alle zijden is het uitzigt heerlijk in het park en op de velden en weiden van het dorp. Het ruime onderhuis met zijn' langen dwarsgang bevat natuurlijk de noodige keukens, kelders en dienstbodenvertrekken, en het geheel vormt inderdaad een vorstelijke woning, wier wedergade althans in den tijd der stichting in ons land niet werd gevonden. En het park is het huis waard. Vorstelijk mag ook de aanleg heeten. Breed en grootsch is alles: de rijwegen, die er in bevallige bogten doorheen leiden, de voetpaden, die zich slingeren door het hout, de lange, regte lanen, die hier en daar in het bosch voeren, de waterloopen en vijvers, die op verschillende punten onder de hooge loofgewelven blinken, de weinige, maar smaakvolle en goed geplaatste sieraden
van beelden en vazen, de uitgestrekte weiden en akkers in het bosch en achter het kasteel, met honderden van steenen palen omzet, de stallen, de oranjerie, de moestuinen, de prachtige oranjeboomen, bloemen en sierplanten, de majestueuze eiken en
| |
| |
beuken, kastanjes, dennen en platanen, afzonderlijk, of in fraaije groepen, of in lange rijen gegroeid, de schoone linde bij het huis, de zware populieren bij de ingangen, en niet het minst het sierlijke groote waterwerk voor het front van het kasteel, dat een aanmerkelijke oppervlakte beslaat en met zijn' helderen spiegel zooveel tot den luister van dezen prachtigen lusthof bijdraagt. De plaats, waar de oude havezathe stond, is in dien vijver vergraven. Die beide schoone, donkere bruine beuken daarginds prijkten vroeger aan beide zijden van de brug. Van hier liep de breede oprijlaan destijds tot aan den weg bij Keppel door.
In een boschje niet ver van het huis vinden wij een aandoenlijke herinnering. 't Is een eenvoudige vaas, in den vorm eener antieke lijkbus, op een voetstuk, ter herinnering aan de eenige dochter van den stichter van het paleis, die in 1848 op 19jarigen leeftijd stierf en van wie hare ouders getuigden, ‘dat zij hun een engel op aarde was geweest.’
Over een bevallige hangbrug en over een rammelende kettingbrug - de vreugde van groot en klein - is het fraaije jagershuis te bereiken. 't Is ons vergund, hier onder de hooge boomen te vertoeven zoolang wij willen en van hier het edele huis van een' meest geschikte punten te overzien, maar 't is een verlies voor de bezoekers van Enghuizen, dat de jager niet meer een landelijke uitspanning houdt. Het bosch is zoo groot en zoo heerlijk, dat men er uren vertoeven kan, en welkom was in vroeger jaren de gelegenheid, om er een eenvoudig middagmaal te gebruiken, of althans den dorst te lesschen met een glas van ouds vermaard Hummelsch bier. Voor het logement, dat wij overigens gaarne alles goeds gunnen, zou de schade stellig niet groot zijn, wanneer 't den jager werd vergund althans een potteken biers te schenken, en de wandelaar, die toch ook mensch blijft, zou er ontegenzeggelijk door gebaat zijn. Nu drijft de behoefte der zinnelijke natuur er wel eens vroeger weg, dan hem lief is, waar zooveel te genieten valt.
| |
| |
De breede grintweg is de naaste weg naar het dorp, maar wenschen wij meer lommer dan daar is te vinden, dan houden wij het bosch aan een der beide zijden van den grooten vijver. Wij vinden overal die afwisseling van hoog en digt hout met open plekken, hier met zooveel kunst en smaak aangebragt, dat alle eentoonigheid vermeden is en gedurig nieuwe indrukken worden ontvangen, terwijl het jonge geboomte, voor 't oogenblik nog niet in staat met de oude woudreuzen te wedijveren, toch van zeer zorgvuldige verpleging getuigt en de belofte voor de toekomst draagt. Volgen wij de beek, die tusschen haar groene zoomen en onder de statige overhangende takken voortstroomt, dan komen wij eindelijk aan de buitenzijde van het bosch, langs boekweit- en roggeakkers en aan een fraaije, groote kolk, met waterlelies begroeid en een eilandje in het midden - een liefelijk plekje, vol heerlijk houtgewas, dat zich over het stille water buigt. Van hier voert ons een beukenlaan naar een der uitgangen, nabij het rentmeestershuis, dat aan een kloeke eikenlaan ligt en voorbij de gastvrije pastorie, met haar' grooten hof en haar hooge eiken. Het park hebben wij nu wel verlaten, maar de geheele omtrek geeft den indruk van een uitgebreid en prachtig landgoed, dat met den aanleg om het huis een geheel uitmaakt.
Wie de wandeling van Enghuizen uit in andere rigting verder wil uitstrekken, die vindt voorbij de stallen nog fraaije boschpartijen en het schoon gelegen Priesterinkhof, met zijn bruine beuken en zijn groene hagen. Niet ver van daar wijzen acht prachtige populieren den ingang van het Enghuizer bosch aan deze zijde aan. Hakhout en weiden, met wilgen omzoomd, boerderijen, hier en daar verspreid, een beekje in het veld en jonge eiken langs den weg geven aan het landschap hier een ander karakter en toonen ons, dat wij het park achter ons hebben. De oude weg naar Zutphen leidt ons niet af, maar wij kunnen nu kiezen, of wij onzen togt naar den Ulenpas voortzetten, dan of wij een' der schoone, woeste zijwegen willen inslaan, die ons, of tegenover het Keppelsche kasteel, of bij het oude kerkje van Hoog-Keppel doen uitkomen. De beschikbare tijd, of de mate
| |
| |
der krachten moge 't beslissen. Wat wij ook kiezen, 't zal een wandeling rijk in genot kunnen zijn.
Een bezoek aan Hoog-Keppel verzuimen wij in elk geval niet, en gaan wij van Hummelo derwaarts, dan kunnen wij vooraf toegang vragen tot de ijzersmelterij, wier geblakerde muren en zwart berookte daken wij reeds aan de zware beukenlaan bij Keppel hebben zien liggen. Die stroeve gebouwen, dat voorplein met zijn hoopen erts en slakken, met zijn roestig oud ijzer en zijn verweerde houten mallen, die verwelooze hekken en verwilderde struiken vormen een scherpe tegenstelling met de alom in den omtrek heerschende netheid. Barsch kijkt het gezigt van Vulcanus door de groene bladeren in het vriendelijk oord, waar boschgoden en veldgodinnen dartelen. Streng is hij voor de vrolijke nymphen van den IJsel, die hij dwingt, even goed zijn zware raderen in beweging te brengen en hem het ruwe ijzer te helpen smelten, als zij daar ginds het bloeijende park van den baron in haar luchtige dansen omzweven en als spelend diens schilderachtigen watermolen drijven. Hij vindt, dat een mensch in de wereld is om te werken en een rivier om nuttig te zijn, en hij laat haar niet los, om door de frissche weiden en de lommerrijke boschjes voort te huppelen, eer zij met een deel van haar krachten hem heeft gediend. Als de stugge vertegenwoordiger van de industrie en de practijk heeft hij zich ingedrongen tusschen den adellijken landheer en diens natuurlijken afhangeling, - den landbouwer. Maar hij heeft wettig en met eere zijn plaats veroverd in de maatschappij, en zijn nijverheid bragt hem welvaart en invloed. Ook is Tubal Kaïn niet zoo onbarmhartig, als hij zich voordoet. Menig hand geeft hij werk, menig mond geeft hij brood en dat hij de harten dergenen, die dagelijks met hem omgaan, niet noodzakelijk voor het schoone onvatbaar en onverschillig maakt, dat bewijzen wel de smaakvolle lusthoven, door de eigenaars der fabriek bewoond.
De hoogovens zijn in ons vaderland, dat gebrek aan ijzerhoudende grondstof heeft, uit den aard der zaak niet overvloedig. Behalve deze te Keppel, worden er nog maar twee gevon- | |
| |
den, beiden aan den ouden IJsel, te Terborgh en te Ulft. Niet onwelkom is ons dus de gelegenheid, er eenen te-leeren kennen. Wij hebben nog een oude betrekking op die geheimzinnige werkplaats in het bosch, waar halve duivelen blazen en poken in den vuurgloed en de booze Robbert den dood vindt, dien hij voor ‘knaap Fridolin’ bereid had.
Van
Waaruit de koolstoom, dik en zwart,
Het groen verkleurt van 't hout,
verwachten wij niet, dat zij er als een villa zal uitzien, en fantastisch, min of meer satanisch, is dan ook het tafereel in die hooge, zwarte, wild verlichte ruimten, waar donkere, woeste gestalten met vloeijend vuur heen en weêr snellen en zich als booze geesten midden in de vlammen bewegen.
Daar spatten vonken, wijd en zijd,
Daar zwoegt men, zweet en stookt altijd,
En laat altijd de balgen blazen,
Als moest men berg en rots verglazen.
De hoogoven zelf is een stevig, van vuurvasten steen gemetseld gevaarte, van binnen hol en in verschillende afdeelingen verdeeld. Voortdurend wordt hier een groote hitte onderhouden door blaasbalgen, in beweging gebragt door het waterrad achter de fabriek, terwijl de noodige toestellen zijn aangebragt, om zoowel alle vocht, als de zich ontwikkelende gassen te verwijderen. De grondstof - het oer onzer heiden, vooral uit den omtrek van Raalte en Wijhe herwaarts gevoerd - wordt, evenals de brandstof, langs een lange helling buiten het gebouw naar den mond van den oven gekruid en daarin uitgestort. Geregeld wordt het gesmolten ijzer afgetapt en de slakken, die na de smelting overblijven, uit de zoogenaamde kroes gehaald. Zoo blijft de oven van 30 tot 40 weken in het jaar branden.
Na van de slakken, die er nog in zijn, te zijn gezuiverd, is het ijzer geschikt om gebruikt te worden. De wit gloeijende
| |
| |
vloeistof wordt in met leem bestreken pannen opgevangen en in de zandvormen gegoten, van waar het fabriekaat wordt overgebragt naar de draaibanken, die eveneens door het waterrad in beweging worden gezet. Voorts naar eisch geschuurd en gepoetst, komen de afgewerkte stukken in het magazijn, of in den handel. De cupoloven, dien wij in de gieterij opmerken, dient tot smelting van oud brokijzer door middel van coaks en treedt alleen in werking, wanneer de hoogoven herstelling noodig heeft.
De ijzersmelterij en gieterij te Keppel bestaat sinds het jaar 1790. Zij behoort aan de firma van der Horst & Aberson en heeft 120 man aan het werk. Inderdaad kan zij dus niet onbelangrijk tot de welvaart der omwonende bevolking bijdragen.
Ook aan de ontginning van woeste gronden is zij dienstbaar door het gebruik van het oer, dat als een harde, ondoordringbare bank zoo menig heideveld onvruchtbaar maakt. Waar het ijzergehalte in het oer genoegzaam is, om de kosten van uitbreken en vervoer te dekken, wint landbouw en houtteelt aanmerkelijk en ook in zoover is de sombere, dampende fabriek niet geheel een wanklank in het liefelijke landschap.
En nu naar Hoog-Keppel. Met belangstelling doorwandelden wij de werkplaatsen der nijverheid, maar dubbel heerlijk schijnt ons toch de vrije natuur, waarin wij weêr rondzien en de frissche lucht, die wij weêr inademen. Hoe majestueus is de donkere beukenlaan, hoe vrolijk speelt het zonlicht op de hooge, met hakhout begroeide kanten van den weg, en hoe vriendelijk blinkt het witte zeil, dat daar langzaam voortglijdt langs de groote, groene weide, door de rivier bespoeld! Over het beukenpleintje leidt ons een zijweg de helling op, waar het koren golft, en het breede zandspoor, met bemoste zijden en randen van gras, brengt ons langs akkermaalsboschjes en sierlijke berken naar den schoonen, wilden Hessenweg, waar het loof van acacia's en berkeboomen zich over het digte kreupelhout welft. Wij steken
| |
| |
die oude heirbaan dwars over en gaan verder door beukenlanen en langs de roggevelden, met den zegen des zomers beladen, langs denneboschjes en akkers, met lupinen bezaaid, langs weiden, van boomgroepen omringd en witte geurende boekweitakkers. Boven de jonge iepen daar vóór ons steekt de torenspits uit. Nu en dan zien wij van verre Doesburgs hoogen toren en geestig speelt het zonlicht door dat smalle laantje tusschen de dennen op den gevel van het huisje aan het einde en de kinders, die er zich koesteren in den milden gloed.
Te midden van eenvoudige woningen, door de uitgestrekte bloeijende vlakte verspreid, ligt het kerkje op een hoogte. 't Vertoont in een paar kleine digtgemetselde vensteropeningen en den rondboog van een' insgelijks gesloten ingang de sporen van zijn' ouden Romaanschen bouwstijl, maar 't grootste gedeelte is in later tijd herbouwd, met puntboogramen, waarboven op consoles rustende bogen zijn aangebragt, en zware steunbeeren. Meer van den ouden bouwtrant heeft de lage toren, wiens trans niet hooger dan het kerkdak is, behouden. Blijkbaar is Keppel niet, zooals dikwijls 't geval is, ontstaan uit een buurt, die rondom het kasteel zich vormde. Dat geldt wel van Laag-Keppel, maar het dorpje hier is stellig ouder dan het huis, dat op eenigen afstand werd gesticht en zijn' naam er aan ontleende. Beteekent die naam ‘kapel’ - gelijk ook de overlevering van een overoud christelijk bedehuis in de nabijheid van het slot weet te verhalen - dan heeft die kapel zeker hier gestaan en is welligt de toren en een deel van het muurwerk daarvan nog overgebleven. 't Moet dan minstens uit het midden der 12de eeuw dagteekenen, en dat wordt door den stijl niet weêrsproken. Van binnen is het kerkje eenvoudig, met witte muren en een klein orgel. Tegen den buitenmuur van het koor aan de Z. zijde liggen de grafkelders der edele huizen van Pallandt en ter Borch, en op het kerkhof, onder de iepen, vinden wij menig bemoste grafzerk en menig laag houten dakje, met een knop versierd, boven de rustplaats veler geslachten. Ruim en heerlijk is het uitzigt van den hooggelegen akker der dooden. 't Is een rijk landschap,
| |
| |
dat zich daar als in een dal voor ons uitbreidt, met huizen en hooibergen, weiden en bouwvelden, lanen en bosschen en boomgroepen, en zoo het kerkhof al weemoedige gedachten oproept, somber stemt het niet, te midden van het bloeijende leven, waarop wij neêrzien van de hoogte, waar de oude Christenheid, met treffende symboliek, zoo gaarne haar bedehuizen stichtte en haar dooden ter ruste legde.
Een achterweg brengt ons langs een' met dennen beplanten heuvel, langs bouwland en boomgaard, hooiberg en hoeve, terug op den Hessenweg. Hier joegen weleer de postwagens tusschen Arnhem en Wezel de stofwolken op, en de zwaar beladen karren - als Hessenkarren bekend - zwoegden hier bij droog weêr door het gulle zand, bij nat weêr door den taaijen modder. Hier flikkerde menig ridderlijke rusting en menig speerpunt en musketloop, van Geldersman en Stichtenaar, van Cleefsche ruiters en Spaansche soudeniers en Munstersche voetknechten. Hier scheen de Junijzon op den schitterenden stoet van edelen en lijfgardes, die den ‘grooten koning’ omzwermde in het bange jaar der vernedering. Hier draafden de ruige kozakkenpaarden en marcheerden de stijf ingeregen Pruisen in het blijde jaar der bevrijding. Thans mag 't een enkele hout- of hooiwagen zijn, die er langs komt, of een rijpaard van een der naburige kasteelen; een marskramer of een boer mag er voortschrijden op het voetpad, maar overigens is de weg verlaten. Reeds meer dan honderd jaar geleden kozen postwagens en karren op Duitschland liever de rigting over Zevenaar. De nieuwe straatweg sneed een' grooten hoek van de oude heirbaan af en de karren verlieten hun zandig spoor. 't Is er stil geworden, doodelijk stil. Maar 't is een fraaije weg gebleven, met zijn hakhout en zijn dennen en zijn schoone berken, waaronder prachtexemplaren van die sierlijke boomsoort. De boekweit bloeit en geurt er, 't koren golft er, het naaldhout ruischt er, eiken- en beukenloof spreidt er zijn lommer, en hier en daar openen zich uitzigten op de bosschen van den Ulenpas of Enghuizen, op de torens van Hoog-Keppel of Doesburg, of, aan 't einde van den weg, op de don- | |
| |
kere muren van het Keppelsche kasteel. Wij gaan zóóver niet. Een voetpad door de roggevelden wendt zich ter zijde af, naar den Hummelschen toren en den molen daarnevens, - een aardig voetpad langs het rijk
begroeide watertje en de ligtgroene wilgen, met het gezigt op groepen van peppels en eiken en bruine beuken, hier en daar verspreid, op het trotsche Enghuizen in de verte en de vriendelijke huizen van het dorp daar voor ons. Het brengt ons tusschen groene hagen en tuinen in de dorpsstraat, die weldra uitloopt in de laan van hooge eiken aan den Zutphenschen grintweg, en als wij ons regts wenden, dan komen wij langs de school, de bewaarschool en het kerkje in zijn plantsoen van heesters, binnen de muren van onzen Gouden Karp terug.
Een paar dagen konden wij gemakkelijk besteden aan wat wij tot dusver in den Achterhoek zagen. Wie er langer tijd aan wijden kan, acht dien tijd niet verloren bij het zoeken naar wat nieuws, of bij het terugzien van het reeds bekende. Er is gelegenheid tot grooter en kleiner wandeltogten in overvloed. Er zijn landwegen en boschpaden genoeg, om telkens afwisseling te vinden en niet ligt zullen de hoofdpartijen in het landschap ons vervelen, al keeren wij er telkens toe weder. Eén uitstap is er te maken, die aandoeningen van gansch anderen aard bij ons opwekt, dan te weeg gebragt worden door het natuurschoon, of het prachtig landgoed, of de oude heerenhuizinge. Op den togt, waartoe wij ons aangorden, vinden wij van dat alles wel iets, maar 't is ditmaal toch geen hoofdzaak en geen hoofddoel. Wij gaan naar den Kruisberg en de Kruisberg is voor de jongens, wat het oude Montfoortsche kasteel voor meisjes is - een gevangenis voor jeugdige veroordeelden.
Hier een gevangenis! Een fabriek was haast al erg genoeg, maar een gevangenis! - Zullen wij ons genot verstoren, door derwaarts te gaan en getuigen te zijn van de ellende, die daar wordt geleden, van de zonde, die daar wordt geboet? Of zullen
| |
| |
wij zoo zelfzuchtig en onbarmhartig zijn, om daar nieuwe prikkels te gaan zoeken in de scherpe tegenstelling tusschen hun lot en het onze? Of wel, zullen wij die gevangenis gaan zien met de nieuwsgierigheid van toeristen, die nu eenmaal alles zien moeten - een krankzinnigengesticht even goed als een dierentuin, een teregtstelling even goed als een tentoonstelling van schilderijen? Noch het een, noch het ander, hoop ik. Wat wij op den Kruisberg vinden, zal zeker weemoedig stemmen, maar toch ook den menschenvriend verblijden, en onze belangstelling verdient in hooge mate wat daar wordt beproefd, om 't verlorene te zoeken, 't verdoolde terug te brengen.
De Kruisberg ligt ongeveer 25 minuten van Doetichem. Wij kunnen er van Hummelo langs een' binnenweg komen. 't Is echter veiliger, den straatweg te kiezen, want het gesticht ligt midden in het hout, en met al die zandsporen zouden wij 't waarschijnlijk mis loopen, als wij niet goed in de streek bekend zijn.
Van den straatweg zagen wij 't begin reeds meermalen, als wij in Keppel kwamen. De eikenlaan, die er voor eenige jaren prijkte, is vervangen door jonge boompjes, waaronder niet weinigen, die kwijnen en niet weinigen, die 't leven niet hebben kunnen houden. Dat heeft het eerste gedeelte van den weg zeker niet verfraaid. Evenwel, de groote weide aan den IJsel en de rivier daarnevens en het hooge, wilde hout van het kasteelbosch aan den anderen oever, de akkermaalsboschjes, met populieren en abeelen, dennen en acacia's, berken en beuken en het ‘galgenbergje’ aan onze linkerhand, blijven toch altijd nog een liefelijk landschap vormen. Eenvoudige, landelijke schoonheid is het kenmerk van den ganschen weg. 't Is er stil. Voorbijgangers zien wij niet veel. Een paar wagens, met rogge beladen, komen ons tegen. Een enkele zware blaauwe vrachtkar, met het schilderachtig getuigde paard, met de witte huif, en den schommelenden bak tusschen de wielen, brengt er wat leven door haar' rijkdom van kleuren, niet het minst door het vrolijk deuntje, dat de lange zweep des voermans klapt en door het getjingel van de bellen aan den hals van het langzaam voortstappend ros. De
| |
| |
huizen langs den weg zijn wel te tellen. 't Zijn meest woningen van kleine boeren of arbeiders, armoedige stallingen zelfs of ruwe, schilderachtige schaapskooijen, behalve het min of meer deftige tolhuis en het onmiddellijk daarbij gelegen fraaije landhuis Groot Zande, dat op een' zorgvuldig onderhouden aanleg en sierlijk opgaand hout mag roemen. Naar den kant der rivier vinden wij meest zacht glooijend bouwland, nu eens met schoone vergezigten op de wazig blaauwe of krachtig rood verlichte bergen in de verte, dan weêr door boschjes afgewisseld. Aan de andere zijde is de grond vaak heuvelachtig, met hakhout of dennen begroeid, of tot korenakkers ontgonnen. Acacia's en berken groeijen er in overvloed, welig wassende lanen van jonge beuken geven er niet zelden hun verkwikkend lommer, de donker groene bremstruik tiert krachtig langs de kanten van den weg. Enkele stukken heide verhoogen den ernst van het vriendelijke landschap. Hier en daar leiden dwarswegen en zandsporen naar de bosschen of de velden. Een' dier wegen aan onze linkerhand moeten wij inslaan, als wij niet te veel tijd verliezen willen - en als wij een vergunning van de Commissie van Administratie hebben. Is die niet in ons bezit, dan is 't veilig, tot Doetichem door te gaan, om ons daarvan te voorzien. De zware laan van beuken en eiken, die op het stadje aanloopt, maakt dien omweg ook zoo afschrikkend niet. Doetichem zelf is ook het doorwandelen nog wel waard en van daar hebben wij een' grintweg naar den Kruisberg. Wij stellen ons echter voor, toch nog wel in Doetichem te komen en van het document, dat ons de deuren van het gesticht openen moet, hebben wij ons tijdig voorzien. Niets belet ons, den kortsten weg te nemen, en daar in de nabijheid der stad de huizen en dus ook de menschen talrijker zijn, behoeven wij niet lang te wachten op iemand, die ons zegt, welk spoor wij moeten kiezen. Het groote, nieuwe huis daar ginds, met de aanzienlijke boerderij
daarnevens, is de Kruisberg nog niet. 't Is een der gebouwen en bezittingen van de kweekschool der Heeren van Dijk. 't Schijnt tevens een soort van stalhouderij te zijn; althans er staat op een bordje te lezen, dat
| |
| |
er ‘paard en rijtuig te huur’ is. Die wetenschap kan ons misschien te pas komen, maar voor 't oogenblik hebben wij paard noch rijtuig noodig. Meer belang boezemt de landhoeve ons in, omdat zij in eenig verband met den Kruisberg staat, voorzoover zij het oude klooster Sion heeft vervangen. In de weide nevens de woning lagen voor eenige jaren nog de fundamenten en enkele muurbrokken van het convent, onder de bescherming der H.H. Antonius en Agnes, dat in 1431 was gesticht en door reguliere kanonikessen werd bewoond. In de laatste jaren der 16de eeuw werd het verwoest en de geestelijke zusters weken naar Emmerik, terwijl de bezittingen vervreemd werden. Een deel der oude, vrij aanzienlijke kloostergoederen vormde na dien tijd het landgoed de Kruisberg, dat zijn' naam ontving van het kruis op den hoogen heuvel achter het heerenhuis, waar eertijds een kapel moet hebben gestaan.
De hoogten en de bosschen van dennen en acacia's houden nog geruimen tijd het doel van onzen togt voor ons oog verborgen. Maar dwalen kunnen wij toch niet meer. Wij hebben slechts den door beuken omzoomden grintweg te volgen en weldra vinden wij ook een wachtershuisje, dat ons de nabijheid der ‘gevangenis’ aankondigt. Als wij den begroeiden ‘berg’, waarop eens het kruis stond, voorbij zijn, dan zien wij de gevangenis zelve. Niet ligt zouden wij ze van hier voor zulk een droevige inrigting aanzien! Wij naderen het huis van den achterkant, waar een groote, door eene groene haag omsloten en van een gracht omringde tuin ligt. Een prachtige bruine beuk, de roem van den omtrek, prijkt er in dien hof en ouderwetsche berceaux vertoonen er hun digt ineengewassen loofgewelven. Het torentje eener kapel rijst er omhoog. De deftige achtergevel eener ouderwetsche heerenhuizinge is tusschen het geboomte te onderscheiden en daarnevens strekken zich de vleugels van ruime zijgebouwen uit. Wij volgen de gracht en komen het voorplein langs, om voor een' korten tijd het huis weêr uit het oog te verliezen, terwijl de rijweg zich buigt door een rijk plantsoen, met breede paden en met heerlijk hout van allerlei soort begroeid. Zware eiken en
| |
| |
beuken, platanen en kastanjes, tulpenboomen en sparren, in wier midden een zonderling gewassen den met zijn tweetal sierlijk gebogen armen als een lier is gevormd, maakten vroeger dit bosch van den Kruisberg tot een geliefkoosde wandelplaats voor Doetichems ingezetenen en maken het nog tot den toegang van een gevangenis, die geenszins berekend is op het teweeg brengen van sombere indrukken. Trouwens, het gansche gesticht maakt zulk een' indruk niet. 't Was een goed werk, toen de regering de jeugdige veroordeelden uit de holle vertrekken van het Rotterdamsche gesticht naar de bosschen en heidevelden van Gelderland overbragt. Daar konden zij leven in de frissche lucht, daar konden zij arbeiden op het veld, daar was gelegenheid tot oefening in allerlei bedrijf, dat de jongens later eerlijk door de wereld kon helpen. Die akkers daar ginds zijn door hen ontgonnen, die moes- en bloemtuinen daar door hen bewerkt, die weiden daar door hen verzorgd, die hoogten door hen geslecht, die wegen door hen aangelegd, die keijen door hen uitgegraven, maar ook die wachtershuizen door hen gebouwd. Nog andere bedrijven zien wij uitoefenen in de zijgebouwen aan het ruime voorplein, vroeger stallen en boerderij, thans in werkplaatsen herschapen. Daar vinden wij de kleêrmakers aan het werk en de schoenmakers, de timmerluî en de verwers, de smeden en de blikslagers, de klompen- en mandenmakers en de mattenvlechters. Zooveel mogelijk wordt alles, wat ‘het huis’ noodig heeft, hier vervaardigd, terwijl er tweemaal daags school wordt gehouden in de luchtige lokalen, die wij in de naast het huis gebouwde zijvleugels vinden. Ook gymnastiek en excerceren wordt niet vergeten, evenmin als voordragten, lezingen, muziekuitvoeringen in den winter, en des Zondags wordt geregeld godsdienstoefening gehouden in de nette kapel, door de jongens zelven gebouwd en zelfs met snij- en beeldhouwwerk van hunne hand versierd. De slaapvertrekken bestaan uit kleine cellen voor
één persoon, in groote zalen aangebragt, waar ieder zijn bed en bergplaats heeft en die door velen met prenten of portretten van familieleden zijn behangen. Door de traliën heeft de waker ten allen tijde een vrij
| |
| |
gezigt in de cellen en hun tijdelijke bewoners. De ziekenzaal bevat een twaalftal bedden, waarvan er op 't oogenblik niet een in gebruik is. Een gasfabriek voorziet het huis van licht, en dat er ruime keukens zijn, om zooveel monden van voedsel te voorzien, behoeft wel geen opzettelijke vermelding. Ook daar is voor de jongens altijd wel wat te doen. Aardappels jassen en groenten schoon maken, poetsen en aandragen, schuren en schrobben helpen ook mede, om vlijt en orde, zindelijkheid en overleg te leeren. Tijdens ons bezoek zijn er op den Kruisberg 104 veroordeelden. Bovendien 47 ‘opvoedelingen’, verwaarloosde of verlaten kinderen, die geen vonnis tot hun' last hebben, maar wier gedrag toch den regter aanleiding gaf, hunne opname in een ‘opvoedingsgesticht’ te gelasten. Zij behooren hier niet te huis. Alleen de overbevolking van het voor hen bestemde gesticht te Alkmaar was oorzaak van hun tijdelijke plaatsing alhier. Door de kleur van hun kiel zijn zij van de veroordeelden onderscheiden. Ook is de behandeling eenigszins anders en zooveel mogelijk worden beide afdeelingen afgezonderd gehouden. 't Was zeker de gemakkelijkste weg en het goedkoopste middel, om de jongens, voor wie te Alkmaar geen plaats was, over te brengen naar den Kruisberg, waar ruimte genoeg was. Ook kan voor hen de frissche lucht en de veldarbeid stellig niet anders dan heilzaam zijn. Maar zal de invloed van den zedelijken dampkring, waarin zij ademen, niet gevaarlijk zijn? Z. Exc. de Minister van justitie scheen het niet te vreezen en de bekwame directeur van den Kruisberg, J.H. Boshart, zag er geen overwegend bezwaar in.
De openbare meening, voor zoover die zich met deze zaken bezig houdt, is niet zeer ten gunste van den Kruisberg gestemd. Zij weet te verhalen van een aantal jongens, die er mislukt zijn. Zij kent voorbeelden van kweekelingen, die er een leerschool des kwaads hebben doorloopen en veel meer bedorven het huis verlieten, dan zij er gekomen waren. Wie in de strafgevangenissen geen vreemdelingen zijn, ontmoeten er herhaaldelijk recidivisten, die hun misdrijven verklaren en verontschuldigen met het veelbeteekenend: ‘ik ben op den Kruisberg geweest.’
| |
| |
Wat is er van deze dingen? 't Kan niet ontkend worden, dat het bijeenbrengen van een groot aantal veroordeelden zeer ernstige nadeelen heeft. Daar komen er, doortrapt in het kwaad, in aanraking met verleiden, gevallenen, loszinnigen, die daarom volstrekt nog niet gansch bedorven behoeven te zijn. Wij weten, wat het spreekwoord van ‘één' rotten appel’ zegt, en met de meest mogelijke zorg kunnen ‘kwade zamensprekingen’ niet geheel worden tegengegaan. Een cellulair stelsel, dat dit gevaar vermijdt, is voor jeugdige veroordeelden stellig niet gewenscht, ook al kon het worden toegepast. Daarentegen mag worden opgemerkt, dat uit den aard der zaak van één' jongen, die mislukt, veel meer wordt bemerkt, dan van twintig, die teregt komen, en de bewering van vele recidivisten, dat zij op den Kruisberg zijn bedorven, is niet boven bedenking. 't Laat zich van niet weinigen aanwijzen, dat zij reeds bij hun komst tot de meest bedorvenen behoorden, tot dat uitvaagsel onzer groote steden, dat wij niet kunnen leeren kennen, zonder dat ons de haren te berge rijzen en het hart van weedom krimpt. En in wat kring keerden zij misschien terug! In vaders kroeg, in moeders bordeel, als zij een ‘tehuis’ hadden, of onder vroegere makkers, in slaaphuizen van den laagsten rang, als zij bij hun ontslag ‘op straat’ stonden! - En dit is een wonde plek, niet van den Kruisberg, die 't niet helpen kan, dat hij de jongens moet loslaten, als hun straftijd geëindigd is, maar van het strafstelsel, dat geen' overgang kent tusschen de gevangenis en de vrijheid.
Wij hebben op het bureau van den directeur zeer naauwkeurig de rapporten onderzocht, gedurende vele jaren omtrent het gedrag der ontslagen kweekelingen ingezonden door de burgemeesters of commissarissen van politie hunner woonplaats. 't Is ons gebleken, dat van verreweg de meesten werd verklaard: ‘gedraagt zich goed’ - ‘zeer goed’ - ‘uitstekend’. - Van dezen hoort de maatschappij niets bijzonders meer. 't Is vergeten ‘dat zij op den Kruisberg waren’, en dat moet ook vergeten worden. Meer bijzonder nog hebben wij de zeer uitvoerige verslagen betreffende Amsterdam en Rotterdam geraadpleegd
| |
| |
en gezien, dat zelfs in die brandpunten van verleiding de verhouding zeer gunstig is. Er kan gezegd worden, dat 80 van de 100 teregt komen. Dat is waarlijk niet weinig, voor wie het weet, welke individus de Kruisberg vaak ontvangt! Maar in België is 't, naar men zegt, nog veel beter gesteld. Daar mislukken niet 20, maar 2 procent. Dat schijnt niet te liggen aan de gestichten, maar aan de meerdere zorg voor de ontslagenen gedragen in den eersten, gevaarlijksten tijd der herwonnen vrijheid. Na 't verstrijken van den straftijd vinden zij daar de Reformschool, tot voltooijing van hunne opvoeding en ter voorbereiding van hun' terugkeer in de maatschappij.
Jammer is het ook, dat zooveel flinke, krachtige jongens niet, dan na een jaar van goed gedrag, bij leger of vloot worden aangenomen, terwijl - zonderlinge inconsequentie! - de veroordeelden, die in de loting vallen, terstond als miliciens worden ingedeeld.
Met groote belangstelling hebben wij den Kruisberg bezigtigd. Wij ontvingen den indruk, dat, zoo ergens, hier de plaats is, waar het heerlijke, maar uiterst moeijelijke werk der verbetering van zulke gevallenen en verwaarloosden met hoop op goeden uitslag kan worden beproefd. Ook zagen wij niet zonder vreugde 't betrekkelijk kleine getal kweekelingen. 't Gewone aantal van omstreeks 200 schijnt tot 104 gedaald. Met weemoed ontmoetten wij er een paar kleine stumpers van 8 en 9 jaar, bitter bedroefd en diep beschaamd. ‘Zijn dat kinders voor een vonnis?’ zouden wij bijna vragen, als eerbied voor regterlijke wijsheid ons niet weerhield. Zij hadden gestolen. Zou een ‘pak voor de broek’ niet misschien menschelijker geweest zijn, dan een veroordeeling, die voor altijd een smet werpt op het leven?
Den binnenweg naar Hummelo kunnen wij, met eenige aanwijzing, gemakkelijk vinden. Beuken, berken en dennen zijn er de meest voorkomende boomsoorten. Lanen en boschjes van hak- | |
| |
hout en masthout omzoomen het zandspoor. Soms zijn 't begroeide hoogten, soms lage broekgronden, soms groene pleintjes met hooge berkenstammen begroeid, of van greppels doorsneden elzenboschjes, soms woeste heidevelden, of boekweitakkers of weiden, waar langs onze weg ons leidt. Enkele fraaije boerenhofsteden liggen niet ver van elkander, te midden hunner bouwlanden en vertoonen denzelfden stempel van welvaart en zorgvuldig onderhoud, dien alles in deze streek schijnt te dragen. Een katerstede, die wij van hier niet kunnen zien en die wij als vreemdelingen moeijelijk kunnen vinden, zou ons, wanneer wij er toevallig voorbij kwamen, in haar begroeide gracht en haar tweetal puntgevels de overblijfselen van vroeger aanzien te aanschouwen geven. 't Was dan ook oudtijds een havezathe, Hagen genaamd, waaraan een burgemeesterlijk geslacht in Doetichem zijn' naam ontleende. Veel merkwaardigs weet de geschiedenis van dit huis en zijn bezitters niet te verhalen, maar van één' aanval, dien het had door te staan, kan zij toch spreken. 't Was in de lente van 't jaar 1631, toen Anton van Voorst het bezat en bewoonde met zijn dochter, jonker Johan Bentincks echtgenoote. Jonker Bentinck, een ‘konings-kapitein en lang niet gemakkelijk’, had een' burger van Doetichem met geweld belet, te jagen op de kloostergronden van Sion en hem den hoenderzak ontnomen. Vertoogen van de achtbare magistraat over deze schending van hun regt, in den persoon van een' hunner burgers, hadden niet gebaat. De Heer van Hagen liet burgemeesters en schepenen klagen en protesteren, eischen en indagen, en de zaak bleef zooals zij was. Eindelijk riep de hoorn de burgers in 't geweer. Een zestigtal gewapenden trok naar 't kasteel en liet zich hier niet afschepen.
De poort werd beklommen, het huis doorzocht en alles ten onderste boven gehaald, totdat de hoenderzak was gevonden. Zoo handhaafden die van Doetichem hun regt. Maar ook de landdrost handhaafde het zijne, en niet zonder scherpe berisping, waarschijnlijk ook niet zonder vergoeding van schade en ootmoedige verontschuldiging, liep de twist met Hagen af. Jonker Bentinck, die ‘als successeur der havezathe’ voor zijn regt had
| |
| |
gestreden, schijnt de bezitting te hebben verkocht. Althans in 1662 werd het Huis en de Havezathe door Elsebe Margaretha van Baer, weduwe van Hans Christoffel van der Schuyren van vrij allodiaal goed en erf aan de Heeren Staten van het landschap opgedragen, om, met het leen de Loenhorst, tot een leen ten Zutphenschen regte te worden verheven. 't Laat zich gissen, dat het gebeurde zijn ingenomenheid met de kregele burgerij van Doetichem niet had verhoogd en dat de goede stad hem zonder leedwezen uit haar nabuurschap zag vertrekken.
Hagen behoorde later onder Keppel. De hofsteden, die wij voorbij komen, liggen binnen den kring der steenen jagtpalen van Enghuizen. De nette bruggen met ijzeren leuningen over de met zwaardriet begroeide waterloopen, die de groene beukenlaan doorsnijden, getuigen weêr van de zorg, waarmede dit uitgestrekte landgoed overal wordt in orde gehouden en zeggen ons, dat wij Hummelo naderen. Boven het donkere bosch daar ginds steekt het torenspitsje dan ook reeds uit en straks vertoont zich de Keppelsche kasteeltoren even achter het hooge bouwland. Weldra bereiken wij de statige beukengroep en de zware populieren, die 't begin van den grintweg naar Keppel versieren. Op eenigen afstand begroeten wij als oude bekenden de beuken op het galgenbergje. Aan den weg ligt de groote brouwerij van Hummelo, met het aanzienlijke heerenhuis, den fraaijen tuin, de schoone bruine beuk en de groote weide in de hooge haag. Voor ons zien wij de huizen van het dorp, de eikenlanen en de boomen in de velden, als een smaakvol aangelegd park, en wanneer wij aan den welvoorzienen disch in den Gouden Karp ons neêrzetten, dan is het met voldoening over wat wij op onzen belangwekkenden togt gezien en gehoord hebben.
De volgende morgen vindt ons reeds vroeg weêr op weg, en wederom in de rigting van Doetichem, met het plan om nog wat verder in den Achterhoek door te dringen. Kunnen wij den
| |
| |
wagen opvangen, dan versmaden wij dien niet, want de weg is ons bekend en wij behoeven niet te vreezen, dat het ons heden ontbreken zal aan de gelegenheid om de beenen lenig te houden. Maar treffen wij in het vroege morgenuur nog geen diligence, dan wandelen wij daarom niet minder blijmoedig den straatweg op. Hij verveelt ons niet, al is hij ons niet nieuw meer.
Het stadje Doetichem verloor voor eenige jaren zijn teekenachtige poortruïne met de beide achtkante torens, die lang gespaard waren, al behoefden zij geen' vijandelijken aanval meer af te weren, waartoe zij trouwens ook sinds geruimen tijd geen oogenblik meer in staat zouden zijn geweest. Veeleer riep de oude poort den binnenkomende een vriendelijk Pax intrantibus toe, gelijk haar Homburger poort in lang verloopen jaren den uitgaande haar' heilgroet nazond. Maar de witte muren met de open venstergaten staken zoo aardig af bij het groen, dat hun verdwijnen het landschap inderdaad van een sieraad beroofde, gelijk een niet ongepaste herinnering aan Doetichems krijgshaftig verleden verloren ging, toen de torens met de ingemetselde kanonkogels vielen. Wij ontmoetten reeds Doetichemsche burgers, onledig met het inbreken in een kasteel en met het dempen van een' opstand. Wij vinden hen, als bewoners eener grensvesting, eeuwen lang met allerlei legerbenden in onaangename aanraking, en waarlijk, niet doorgaans had zij reden, de binnentredenden met blijdschap te verwelkomen! De uitgaanden waren haar wel zoo lief, door wat poort zij ook vertrokken. De oorsprong der stad schuilt in het duister. Een geweldige brand vernielde haar in 1527 bijna geheel en al, en haar archieven werden bij die gelegenheid grootendeels vernietigd. Toch kan zij aanwijzen, dat zij reeds voor ruim duizend jaren eenige beteekenis moet hebben gehad, al kon zij destijds den naam van stad nog niet dragen. Graaf Rodgar gaf in 838 haar kerk aan die van St. Maarten te Utrecht. En drie eeuwen later dreef zij een' blijkbaar niet onbelangrijken handel. In 1142 toch gaf de aartsbisschop van Keulen tolvrijheid aan de kooplieden van Rees o.a. te Doetichem en wederkeerig aan die van Doetichem te Rees. Ook toen
| |
| |
had zij echter nog geen stedelijke regten, al zegt de overlevering, dat haar oude muren reeds van het jaar 1100 dagteekenen. Dat graaf Otto van Gelre in 1230 de jaarmarkt van Doesburg herwaarts verlegde, kan een nieuw bewijs voor haar toenmalig aanzien zijn, gelijk de afstand van haar' molen, Hap geheeten, op den ouden IJsel, om dien tegen een jaarlijksche uitkeering van zes Utrechtsche ponden weêr van hem in gebruik te ontvangen, het teeken is, dat zij totdusver den vrijen eigendom daarvan had bezeten. Moge dus al het adellijke geslacht van Doetichem, dat nog lang heeft gebloeid, er eenige heerlijke regten hebben gehad, uit de oorkonden is daaromtrent niets gebleken. Stadsregten ontving zij in 1233 en nog in de 16de eeuw eeuw werd zij onder de Hanzesteden gerekend; vooral bier en geweven stoffen worden als haar artikelen van uitvoer genoemd. Maar deze vreedzame herinneringen beslaan slechts een kleine plaats in haar geschiedenis. Van herhaalde vermeestering door Cleefschen en Gelderschen, Bourgondiërs en Munsterschen, Spaansche en Staatsche troepen had zij tot haar schade te verhalen. Eer zij in 1599 voor goed aan de Staten kwam, was zij in dertig jaren zesmaal van meesters verwisseld. Haar groote klok - een der zeer gewaardeerde zinnebeelden eener vrije stad - moest zij in 1599, kort voor haar verovering door Willem Lodewijk van Nassau, voor honderd gouden kroonen loskoopen, volgens het ‘altt gebruick waer dasz ein stadt beschoszen wird, dasz sy mussen geben die beste klock aen den general van die attelerie, offte mit denselben tho accorderen.’ Gelukkig, dat die generaal, Don Loys de Vilasco, door bemiddeling van graaf Frederik van den Berg nog honderd kroonen van zijn' eisch had laten vallen. De stad was toch reeds verarmd en uitgeput genoeg. Vooral de Spaansche bezetting in den winter van 1598 was haar noodlottig
geweest. Op goeden Vrijdag 1599 waren negentig huizen verbrand; pest en hongersnood hadden haar bevolking gedecimeerd en ter naauwernood was zij aan een vreeselijk soldatenoproer ontkomen. Gelukkig ook voor haar, dat zij vóór het bestand alleen nog maar
| |
| |
bedreigd, niet aangevallen werd, dat zij na het bestand zich onzijdig wist te doen verklaren en dat haar aanval op den ‘konings-kapitein’ haar niet duur te staan kwam. Intusschen waren haar vestingwerken verwaarloosd en vervallen, zoodat zij in 1665 en 1672 gemakkelijk in de handen der vijanden viel. Behalve de branden van 1527 en 1599, had zij ook in 1625 een dergelijke ramp te betreuren gehad; het inslaan van den bliksem in den toren had haar meer dan eens in onrust gebragt en in de laatste helft der 18de en 't begin der 19de eeuw heeft zij door overstrooming en ijsgang veel geleden. Niet minder bezwarend waren voor haar de inkwartieringen van Pruisen, keizerlijken, Franschen en bondgenooten, tusschen 1785 en 1813. Tegenwoordig is Doetichem een open, vriendelijk stadje, met goede huizen, breede straten en liefelijke omstreken, dat tal van kleine renteniers en gepensioneerden aantrekt. Verreweg het aanzienlijkste gebouw is de deftige kerk met haar' fraaijen toren, terwijl onder de openbare inrigtingen de van Dijks gestichten een voorname plaats bekleeden. Er is ook een nieuwe R.C. kerk en een oude kapel van het voormalige hospitaal, sinds 1762 in bezit der Ev. Luthersche gemeente. Het stadhuis werd in 1727 voltooid, nadat het vorige in 1724 door den bliksem was getroffen, bijna 200 jaar na de verwoesting van het eerste bekende raadhuis door den grooten brand van 1527. De brug over den IJsel is een geschenk van koning Lodewijk. Herhaaldelijk had de ijsgang vroegere bruggen vernield.
Van Doetichem naar Terborg loopt de straatweg door een tamelijk dor landschap. Den binnenweg, die veel aangenamer, maar ook veel langer is, als wij althans over Reckhem en den Slangenburg willen gaan, bewaren wij voor onzen terugtogt. Wij verliezen er niet bij, wanneer wij van den wagen op Terborg gebruik maken. 't Is een soort van omnibus met de deur van achteren en dat geeft ons het voordeel van het uitzigt op
| |
| |
de stad, die wij verlaten - inderdaad niet het minste van wat ons op dezen weg onder de oogen komt. Wij zien overigens niet veel anders, dan schraal bouw- en weiland en heide en boschjes van dennen, berken of hakhout.
De weinige boerenhuizen en schuren langs den weg zien er armoedig uit, en te meer treft het ons zeker door de tegenstelling met het welvarend voorkomen van landstreek en woningen aan de andere zijde van Doetichem. Hier ontvangen wij meer den indruk, dat wij de grenzen naderen en de bewoonde wereld reeds veel verder achter ons ligt, dan de korte afstand, die ons van dat stedeken scheidt.
Regts van den weg onderscheiden wij een' ronden toren en een' fabriekschoorsteen, te midden van houtgewas, dat zich door digtheid en hoogte onderscheidt en als behoorende tot een aanzienlijk landgoed is te herkennen. Zagen wij vroeger de nijverheid, die zich nevens de woonplaatsen van den adel heeft genesteld, hier vinden wij haar, gelijk zij van een overoude heerenhuizinge bezit genomen heeft en de schimmen veler adellijke geslachten heeft verdreven. Die toren is het overblijfsel van de havezathe de Kemnade, een leen van Cleve, wier naam de herinnering bewaart aan de ‘Kemenade’, 't ‘van een' schoorsteen voorziene vertrek’, of ‘'t gewelfde vertrek’, en dus reeds op hooge oudheid wijst. Er was een Geldersch geslacht, dat er zijn' naam aan ontleende; later behoorde de bezitting lang aan het geslacht Aeswijn, terwijl zij overigens van weinig geschiedkundig belang is. Het meest is zij merkwaardig als het eigendom en eenigen tijd de woonplaats van den kloeken admiraal Verhuëll, een Doetichemmer van geboorte, na zijn ontslag uit de zeedienst in 1795 burgemeester zijner geboortestad en rigter van het Ambt, later om zijn groote bekwaamheden door Napoleon hoog geschat, door koning Lodewijk tot Maarschalk en tot graaf van Zevenaar verheven.
Het breede maar ondiepe huis, dat thans is gesloopt, stond aan een beek, niet ver van den IJsel, waarover een veer is. Door zijn ligging aan de rivier en zijn' rijkdom aan geboomte gold het
| |
| |
landgoed in den tijd van zijn' bloei voor een der aangenaamsten uit den omtrek.
Vrij wat meer beteekenis had het huis en de heerlijkheid Wisch. Dat huis was eenmaal een sterke burgt, waaruit onrustige en krijgshaftige edelen, als ‘de stoutsten’ van Gelderland vermaard, hun vermetele strooptogten waagden en binnen wiens geweldige muren zij de magt der naburige vorsten en ridders trotseerden. Die heerlijkheid was eene der vier ‘bannerijen’, wier Heeren hun onafhankelijkheid van den hertog van Gelre hadden gehandhaafd, al waren zij in zoover in Gelderland ingelijfd, dat zij als ‘Bannerheeren’ den eersten rang in de landsstenden bekleedden en als zoodanig aan het staatsbestuur deelnamen. Van de gewone ‘Ridderschap’ onderscheiden, bragten zij de eerste stem uit. In de staatsstukken, die zij met den hertog bezegelden, dragen zij den titel van nobiles viri - edele mannen - in onderscheiding van de leenmannen, die homines nostri - onze mannen - heeten. Waren zij uithoofde van sommige goederen leenmannen van den landvorst, de bannerijen zelven waren nooit aan eenig leenverband onderworpen. Zij hadden daar de volle souvereiniteit, spraken regt, sloegen munt, hieven tollen, gaven stadsregten en privilegiën, hadden hun eigen Ridderschap in hun gebied. Minder in magt waren zij, dan de graven van Gelre, maar hun gelijken in rang.
Alleen in het graafschap Zutphen werden deze bannerijen gevonden. In geen onzer andere gewesten komen zij voor. Elders in Gelderland hadden de aanvankelijk talrijke vrije edelen hun goederen voor en na tot leenen gemaakt, of zich door de overmagt zien ontnemen. Ook de Hollandsche graven, de Utrechtsche bisschoppen, de Brabantsche hertogen hadden allengs de oude dynasten, wier bezittingen in of nabij hun gebied lagen, aan zich weten te onderwerpen en de baronnen of baanderheeren, die met name in Holland en Brabant voorkomen, hadden wel hooger titel en rang dan de overige edelen, maar volstrekt niet meer staatkundige regten.
Onder de republiek vervielen de bannerheeren als afzonderlijke
| |
[pagina t.o. 295]
[p. t.o. 295] | |
P.A. Schippers del. lith. S. Lankhout & Co den Haag
| |
| |
stand. De eigenaars der oude bannerijen namen onder de gewone Ridderschap zitting, na eenige zwakke pogingen om zich op hun vorige plaats te handhaven.
De wagen heeft ons gebragt tot aan den ingang van het stedeken Terborg, dat hoofdzakelijk uit ééne vrij lange straat bestaat en ons niet veel bezienswaardigs aanbiedt. Een' eigen naam heeft het eigenlijk niet. Het is het plaatsje ‘bij den burgt’ en min of meer vreemd is 't, wanneer later het kasteel weêr naar het stadje ‘het hof ter Borch’ werd genoemd. De burgt heet Wisch, evenals de bannerij. Misschien behoorde in overouden tijd de latere ‘hoogheid Wisch’ tot de mark Silvolde. Het stadje kan zijn opkomst rekenen van het jaar 1382, toen Hendrik van Wisch de kapel aldaar van de moederkerk te Etten scheidde. Zien wij Terborg met zijn torenspitsen in het groen, wanneer wij afstappen aan het logement op den hoek van den straatweg naar Silvolde, wij hebben tevens het gezigt op het bosch, dat het kasteel omringt en dat nagenoeg aan de tuinen van het stedeken paalt. Een grintweg langs den houten molen en aan den voet van den Paaschberg brengt ons in een laan van jonge beuken, straks in een allee van hoog en zwaar hout, en aan het hek in het rasterwerk, waardoor het slotplein van den weg wordt gescheiden. Hier groeit een schat van prachtige eiken rondom een uitgestrekt terrein, met breede paden en groote grasperken, aan twee zijden door gebouwen afgesloten. Voor ons ligt het geel gepleisterde heerenhuis van twee verdiepingen, met een uitbouwsel naast den hoofdingang. Dit gedeelte is tamelijk nieuw, of althans, zoo het muurwerk al van oude dagteekening mag zijn, geheel gemodernizeerd. Het klokvormige, in een' koepel eindigende dak van een' ronden, witten toren aan den achtergevel, steekt boven de hooge leijen daken uit. Ouder van voorkomen is de zeer lange zijvleugel, ten deele door trotsche linden beschaduwd, waarin de stallingen zijn en die op den hoek in een' zwaren vierkanten toren eindigt. Deze beide torens, vooral de laatste, zijn verbazend dik van muren en
behooren blijkbaar tot het bouwwerk uit den tijd, toen Wisch zich ter verdediging
| |
| |
had voorbereid. In den gewelfden kelder van den vierkanten toren is ook de gevangenis nog te vinden, en onder de grasperken en de hooge eiken van het voorplein schuilen de fundamenten en gewelven der gebouwen, die vroeger ook de beide andere zijden omringden. 't Moet in zijn' ouden staat een geweldig kasteel zijn geweest, toen aan alle zijden de hooge, zware muren oprezen uit de gracht, waarover een valbrug tegenover de tegenwoordige stallen naar de versterkte slotpoort leidde. En komt de tijd - moge hij nog verre zijn! - waarop de fiere eiken vallen onder de bijl, dan zal waarschijnlijk de platte grond van den ouden burgt in de hoofdzaak zonder veel moeite zijn na te gaan. Welligt verbergt de grond buiten de rasters, naar den kant van Terborg, ook nog wel vrij wat muurwerk van den voormaligen voorburgt.
Het heerenhuis, waarvan ons door de welwillendheid van den eigenaar en bewoner, jhr. van Schuylenburg, de bezigtiging wordt vergund, is, gelijk het uitwendige liet verwachten, een ruime, deftige woning, met talrijke goed verlichte en sierlijk gemeubelde kamers en zalen, uit betrekkelijk nieuwen tijd. Eenige antieke meubels en kostbaar porselein vinden wij er, maar van de woonstede der stoute bannerheeren van Wisch is er zeker weinig meer in over. Archieven schijnen op het huis niet meer te worden bewaard. Door een poort naast het hoofdgebouw is de toegang tot de uitgestrekte tuinen van het kasteel. Van daar vertoont het zich met zijn beide torens, met het forsche muurwerk van de stallen en de breede gracht zeker nog het meest in zijn oude gedaante, al waren in de dagen van onrust en woeling de grimmige steenen wel niet met de fijne leiboomen begroeid, die thans hun' grijzen ouderdom sieren en van vrede spreken na eeuwenlangen strijd.
Sedert het jaar 1159 komt de naam der Heeren van Wisch in de oorkonden voor en naauwelijks treden zij in de geschiedenis op, of er wordt geklaagd over hun gewelddadige handelingen. Van twisten en veeten met hun naburen vinden wij telkens gewaagd, al staan ook vele giften aan kerken en kloosters van
| |
| |
hen opgeteekend. Een rijke bron van oneenigheid was de verdeeling der heerlijkheid tusschen de broeders Dirk en Hendrik, op het einde der 14de eeuw, waardoor Wisch tweeheerig werd. Dirks erfdochter Stefania bragt de eene helft, nevens haar moederlijke nalatenschap Dorenweerd, in het geslacht der Heeren van Homoet, die door hun voortdurende oorlogen aan de overleveringen van den ouden stam der bannerheeren geenszins ontrouw bleken. Haar kinderlooze kleinzoon verkocht zijn aandeel, met Homoet, aan Oswald van den Berg en stierf krankzinnig op het huis te Keppel, waar hij bewaard werd. Ten gevolge van dezen verkoop behoort de halve hoogheid Wisch aan den tegenwoordigen graaf van Berg, prins Hohenzollern-Sigmaringen, wiens eene zoon als vorst van Rumenië regeert, terwijl de andere de candidaat voor de Spaansche kroon in het gedenkwaardig jaar 1870 is geweest. Het slot bleef in het bezit van den anderen tak en dus in het oude geslacht, dat voordurend
de type van de Geldersche ridderschap bleef vertoonen. Eindeloos waren de twisten met Berg, al scheen ook een huwelijksverbindtenis tusschen beide vijandige huizen een waarborg voor den vrede. En 't bleef niet bij memoriën, compromissen, processen en wat dies meer zij. Van weerskanten stroomde het bloed en werd er geplunderd en gebrand. Ook met het Sticht en met den hertog zijn zij herhaaldelijk in bloedige twisten. Johan van Wisch verspeelt zijn' sterken Wildenborg en moet den vaderlijken burgt aan Maarten van Rossem opgeven en den hertog opdragen als open huis. Maar het zwaard keert niet in de schede. Joachim van Wisch verrast het huis Homoet binnen Terborg, Oswald van den Berg ontneemt hem den Zwanenburg. Wisch brandschat Berg met 2500 gehuurde knechten; Berg zendt er 4000 in het gebied zijns vijands. In 1546 maakt beider dood een einde aan de doodelijke veete.
| |
| |
Met Joachim stierf ook de tweede tak der Heeren van Wisch in de mannelijke lijn uit. Zijn zuster Ermgard bragt de halve hoogheid met het kasteel aan den bannerheer van Bronkhorst, den grave van Limburg Stirum. Later viel zij door erfenis aan prinsen van Pruisen, om vervolgens in 't bezit te komen van de geslachten Steengracht, Nagel en Schuijlenburg.
De hoofdzetel der heeren van den Berg, met het nog altijd aanzienlijke slot en den daarbijgelegen Montferlandschen berg, behoort tot de bezienswaardige plaatsen in den Achterhoek. Maar de tijd ontbreekt ons, om ditmaal daar een bezoek te brengen. Liever wenden wij ons naar den anderen kant, waar de Paaschberg - de overoude offerplaats - van zijn begroeide hoogte een heerlijk uitzigt geeft te genieten over de frissche weiden, waardoor de IJsel stroomt, op het blinkende zeil van het vreedzaam voortdrijvende scheepje, op de donkere bosschen, waaruit de torens van Wisch te voorschijn treden en waarboven de spitsen van Terborg zich even verheffen, op de Montferlandsche heuvelen in de verte, op den toren van Silvolde en de geele muren van den Schuijlenburg in het krachtig eikenhout, terwijl akkermaalsboschjes en berken den voorgrond versieren. De uitspanning aan den voet van den heuvel wordt dan ook druk bezocht. Onder de zware iepen, of aan de kegelbaan, of in de paden langs de helling, tusschen de slanke stammen der acacia's, laten burgers en burgeressen van Terborg, laten ook vreemdelingen zich menigmaal vinden. Is de Paaschberg alzoo geen plaats van godsvereering meer, hij is althans een plek van veelvuldig genot. En dat was hij zeker niet, toen hij tot gerigtsplaats der bannerij was vernederd.
Beneden den heuvel loopt een schoone beukenlaan, die na eenigen tijd in een' open landweg overgaat en ons, te midden van weiden en akkers, naar een brug over een snelvlietend beekje leidt. Daar vinden wij wederom een laan van kloeke beuken en een boschplein, waarop het pad naar Silvolde en de oprijlaan
| |
| |
van den Schuijlenburg uitkomen. Dit thans onbewoonde huis heeft een fraaije ligging aan den zoom van groote weiden en statige bosschen. Het pronkt met twee achtkante torens op de hoeken en een' vierkanten toren uit het dak, terwijl de ruime stalgebouwen daarnaast door een' muur met een poort er aan verbonden zijn. 't Is evenwel niet meer het oude stamslot van het geslacht, dat er zijn' naam aan ontleent en waaraan het nu weêr behoort, na een eigendom der Heeren Wisch, van den hertog van Cleve en van de Staten van Gelderland te zijn geweest. Vroeger een vaste burgt, waard om in 1528 door de staten met een vendel knechten bezet en door den Admirant van Arragon vermeesterd te worden, is het sedert een deftig heerenhuis geworden, dat zich ouder voordoet dan het is, want zijn hoektorens zijn nog geen halve eeuw oud. In een' daarvan is tegenwoordig de ingang, terwijl de oude vestibule nog te herkennen is door den marmeren vloer en het fraaije stucadoorwerk van de zaal, die het middelgedeelte van het front inneemt. Het oude beschot- en schilderwerk, dat wij er thans vinden staan, is afkomstig van het gesloopte huis Sinderen. Aan de voorzijde van het huis liggen, behalve de torens en de groote trap, een viertal kamers. De achterzijde wordt beslagen door de zaal en twee kleinere vertrekken. Op de bovenverdieping loopt een lange dwarsgang over de geheele breedte van het huis, waarop een aantal kamers uitkomen. Beneden zijn de kelders en keukens, en van het plat, waaruit de vierkante toren oprijst, overziet het oog een uitgestrekt boschrijk en vruchtbaar landschap, met de kerktorens van Silvolde, Ulft, Genderingen, Anholt, Etten en Terborg, met de bosschen van het vroegere kasteel Zwanenburg, thans een klooster, en de Montferlandsche hoogten in 't verschiet.
Nu wij zoo digt bij Silvolde zijn, - door het eikenboschje bij den ingang der Schuijlenburgsche laan leidt een pad in een paar minuten er heen, - willen wij toch even dit dorp in oogenschouw nemen. Lang behoeft het ons niet op te houden. Zeer opwekkend ziet het er niet uit. Er is een dorpsstraat, met vrij wel aaneengesloten huizen bebouwd en met keijen bevloerd. Er
| |
| |
is veel rood van muren en daken en weinig groen. 't Is niet verwaarloosd of vervallen, maar het mist de vriendelijkheid der dorpen, waaraan wij gewoon zijn geraakt en draagt ook reeds eenigszins een' Duitschen stempel. De kerk heeft een zeer hoog koor; de nok van het dak daarvan komt in ééne lijn met den bovenrand van den dikken toren. De torenspits bereikt een aanmerkelijke hoogte en eindigt in een fraai lantaren-torentje.
Wij gaan nu niet verder, al lokt de boschrijke streek ons ook om nog aan geen' terugkeer te denken. Het oude Ulft, met het tot een arbeiderswoning vernederd overblijfsel van zijn merkwaardig kasteel, het groote en welvarende Genderingen, eens de muntplaats van de bannerij Berg, het reeds half Pruisische Dinxperlo laten wij voor ditmaal onbezocht. Wij slaan den weg naar Terborg weêr in, en daar gekomen, kiezen wij het binnenpad naar Doetichem.
Een herinnering aan de Terborgsche ijzersmelterij hebben wij in de slakken, waarmeê de weg hard is gemaakt. Overigens is de landstreek alleszins geschikt, ons alle industrie te doen vergeten. Wij zijn in een oord, waar landbouw, houtteelt en veefokkerij de middelen van bestaan blijken te wezen. Akkers en weiden, lanen en boschjes omringen ons aan alle zijden. De grond schijnt niet ondankbaar en de huizen zien er welvarend uit. Het gehucht Gaanderen, dat wij doorkomen, heeft zelfs eenig aanzien met zijn nette school, zijn R.C. Kerk en zijn talrijke woningen, met hun tuinen, door groene hagen afgesloten. Niet ver van 't gehucht stroomt de Bielheimer beek, die het rad van een' schilderachtigen watermolen drijft. Thans heeft hij de vreedzame bestemming om koren te malen, maar hij heeft in der tijd kogels, bommen en granaten geleverd. Josias Olmius, een Rotterdamsch koopman, sloot in 1689 een contract met de
| |
| |
regering van Doetichem, ‘om minerael- of oersteen, dienstich om iser te gieten’ te delven, en, na bekomen octrooi van de Gedeputeerde Staten des kwartiers, daartoe een' watermolen op de beek te leggen. In 1694 was de ijzergieterij nog niet gereed, maar gedurende de 18de eeuw deed zij hier haar werk, totdat zij naar Keppel werd verplaatst, waar wij haar hebben gezien.
Het witte huis daarginds onder het lommer van eerwaardig hout, tusschen welks groen een paar schoone bruine beuken krachtig uitkomen, heet Reckhem. Dien naam ontving het waarschijnlijk van een' zijner vroegere eigenaars die het tot een landhuis verbouwd en den grond tot een buitenplaats heeft aangelegd, den graaf van Lijnden, gouverneur van Gelderland, naar een aloude heerlijkheid van dat geslacht, het graafschap Reckheim aan de Maas. Vroeger was 't een boerderij, als het Klooster bekend. 't Is dan ook een klooster geweest en wel het rijke en vermaarde Augustijner Convent Bethlehem. Enkele dikke muren in het tegenwoordige huis zijn welligt nog over van het oude gebouw en bij het omwerken van den grond voor den aanleg van een' boomgaard, vond men voor een twintig jaren tal van beenderen, die de plaats van het kerkhof schenen aan te wijzen.
Omstreeks het jaar 1180 kwam hier een zekere Franco, uitgenoodigd door Bartold van Zanten en een' kluizenaar Gijselbrecht, begeleid door Barend van Wisch, om in deze eenzame wildernis een klooster te stichten. De markgenooten, onder wie de graaf van Gelder en de Heeren van Keppel, Wisch en van der Eze behoorden, schonken gaarne den benoodigden grond. Bisschop Balduinus van Utrecht kwam zelf het houten kerkje wijden. De bewoners van het godshuis bleven niet uit. Armen en rijken wedijverden in het brengen van gaven en het schenken van goederen. Reeds in 1200 werd een aanzienlijker kerk gebouwd, gewijd door bisschop Dirk van der Aar en den ‘apostel van Lijfland’, Albertus, die uit het Geldersche geslacht van Apeldoorn stamde. Niet zonder luister trad dus het jeugdige klooster op. Jaar op jaar vermeerderden
| |
| |
zijn inkomsten, in land en vee, tienden en hoven. De gravin weduwe van Gelder Ricardis bragt er eenige jaren door, in een door haar op een naburige hoogte gebouwde woning, en menig voorregt wist zij door haar' invloed voor Bethlehem te verwerven.
Het patronaat der kerken van Doetichem, Doesburg, Varsseveld en Steenderen behoorde aan het klooster. Bisschoppen en Pausen begunstigden het met voorregten en vrijheden van geestelijken aard, en snel wies het in aanzien en magt, terwijl van zijn bevolking langen tijd een goed gerucht uitging. Maar ook de zonde sloop er binnen. Ergerlijke dingen gebeurden er, vooral toen de monniken hun Augustijner gewaad eigenmagtig voor de kleedij der Duitsche orde verwisselden. Niet dan na lange jaren van hevigen twist en menig tooneel van geweld, keerden zij in 1286 tot de gehoorzaamheid aan den bisschop terug, maar de kerk van Doesburg bleef aan het Duitsche huis. Ook later was 't geenszins altijd vrede onder de broeders. Daarbij kwamen de groote verliezen, meermalen door plundering en roof geleden, maar over 't algemeen bleef het klooster in eer en in bloei. Intusschen drong in de 16de eeuw de geest der Hervorming ook binnen de kloostermuren door, en toen de groote strijd uitbrak, neigde Bethlehem spoedig ten ondergang. De lotwisselingen van het naburig Doetichem bleven niet zonder invloed op het klooster, en toen de Graafschap voor goed onder de Staten kwam, hield het op te bestaan. Maar zijn archieven zijn bewaard en leveren een' rijken schat van bijzonderheden, voor de kennis van het kerkelijk en maatschappelijk leven gedurende een viertal eeuwen van hoog belang.
Aan Reckhem grenst het uitgestrekte landgoed Slangenburg, onder de hoogheid Wisch behoorende en thans het eigendom der gravin-weduwe van der Goltz. Geruimen tijd kunnen wij ronddolen door de lange lanen, te midden der korenvelden, bosschen en weilanden der aanzienlijke bezitting, eer het ons gelukt, het afgelegen en in het hooge hout verborgen kasteel te
| |
| |
ontdekken. De Tegenw. staat van Gelderland noemt het een nieuwerwetsch gebouw, en 't is dan ook blijkbaar uit niet later tijd dan de 17de eeuw. Van de ronde torens, waarmede het vierkante huis vroeger pronkte, is nog slechts een gespaard, maar het zeer ruime voorplein met de groote stallingen is nog onveranderd. De tijd ontbreekt ons, om den toegang te vragen en ons te overtuigen, of het beroemde behangsel van de groote zaal, met tafereelen uit het leven van Don Quichot beschilderd, nog aanwezig is.
De eerste beleening door H.H. Staten van het gewest, aan wie het ‘tot een leen ten Zutphensche regte, te verheergewaden met een pont goet gelts’, was opgedragen, geschiedde in 1642 aan Harman van Baer. Uit dit geslacht kwam het door erfenis in 1715 aan de Steenbergens, later aan de Stepraedts, van Doornicks en Nagels. Adriaan Steengracht kocht het in 1772 en zijn nicht Cornelia Jacoba bragt het aan haar' echtgenoot, den graaf van der Goltz. Meer dan dit weet de geschiedenis van den Slangenburg niet te verhalen.
Een grintweg leidt van het huis naar Doetichem, waar wij juist bij tijds aankomen, om den wagen op Keppel nog te vinden, - den huiselijken wagen, die op zijn gemak ophoudt, om onderweg voor de huizen of aan de dwarswegen op beloofde passagiers te wachten, en die ons, als wij 't verlangen, tot Doesburg brengen zou.
Wenschen wij echter langs een' anderen weg dit schoone gedeelte van Gelderland te verlaten, dan verdient het aanbeveling, den togt te maken over Enghuizen, dat wij nog eens onzen afscheidsgroet brengen, en voorts langs den Zutphenschen weg tot de groote herberg in 't gehucht Toldijk, waar wij den zijweg vinden naar Steenderen en naar het nietige dorpje en het witte huis op den heuvel, dat van de heerlijkheid van Bronckhorst overbleef.
| |
| |
| |
Aanteekeningen.
Het getuigenverhoor (blz. 252) betreffende den ouden loop van den IJsel is te vinden Overijselsche Almanak 1852, blz. 6 e.v.
Over de oudste oorkonden betreffende Doesburg en verdere in den tekst voorkomende plaatsen is te vergelijken Sloet's, Oorkondenboek, over 't archief van Doesburg, Nijhoff, Bijdragen, N.R. deel II, over Wemmer van Berchem dezelfde Bijdragen: VIII, IX, X. Volgens mededeeling van den heer W.J.W. Baron van Pallandt van Keppel bestaat te Doesburg nog het vaste geloof, dat ergens in den grond zeven gouden apostelbeelden zijn verborgen, en als er ergens in den grond wordt gewerkt, is 't wachtwoord: ‘denk aan de beelden.’ Welligt is 't een herinnering aan den schat, die indertijd werkelijk aldaar is gevonden.
Over de kerk te Drempt is te vergelijken Geld. Alm. 1865.
Van den Ulenpas bestaat een afbeelding in de Chateaux et monuments des Pays-Bas, 't vervolg der Voyage pittoresque van Mr. de Cloet. Het leenregister van Gelderland bevat niets omtrent deze havezathe, volgens mededeeling van den archivaris Jhr. van Riemsdijk.
Omtrent Keppel is vooral te raadplegen Nijhoff's Bijdragen IX. Achter de groote zaal is een vertrek, door Lodewijk XIV als slaapkamer gebruikt. Volgens het oordeel van H.M. Koningin Anna Paulowna was het hier berustende portret van Czar Peter I het beste dat haar bekend was.
De bezitters van Enghuizen zijn opgegeven in den Geld. Alm. 1880. De hof Enghusen, die in 1269 aan de Duitsche orde behoorde (Nijhoff, Bijdr. V, blz. 105. Aankond. en Berigten), zal waarschijnlijk 't goed van dien naam nabij Doesburg zijn geweest.
Een afbeelding van het huis is opgenomen in Verheerlijkt Nederland, en hoe 't zich in het begin dezer eeuw vertoonde, is te zien in de Chateaux et monuments.
Een beschrijving van den Kruisberg met opgave van veel bijzonderheden, is te vinden in het jaarboekje Erica van 1875.
De geschiedenis van de bestorming van Hagen is ontleend aan het archief van Doetichem. (Nijhoff, Bijdr. N.R. deel II.) Door de welwillendheid van Jhr. van Riemsdijk werd mij uit het leenregister meegedeeld dat met Hagen zijn beleend:
Elsebe Margaretha van Baer, weduwe Hans Christoffel van der Schuyren. 1662.
Frederyck van en tot de Schuyren, hetzelfde jaar.
Judith Ermgard v.d.S., echtgenoote van Fr. van der Capelle tot den Boedelhof - erve haars broeders - 1680.
Haar zoon Alexander v.d.C. 1687.
| |
| |
Hans Christoffel v.d.C. 1712.
Jasper Gerrit v.d.C. 1733.
Frederik Jacob Derk v.d.C., erve zijns broeders, 1748.
Johan Derk, erve zijns vaders, 1780.
Anna Elisabeth, erve haars vaders, 1788.
Rudolf Christiaan van Rechteren, man van A.E.v.d. Capelle.
In het verslag omtrent het archief van Doetichem is te lezen de brief over de klok. De uitnoodiging aan de regering van Groenlo om den doop dier klok na den brand bij te wonen, Nijhoff, Bijdr. Dl. 5.
Van de Kemnade is in 't leenregister niets te vinden, 't was trouwens een Cleefsch leen. (Vgl. Kroniek van 't Utr. gen. jaarg. VII, blz. 18 en 22.)
Over Wisch is te vergelijken van Spaen. Inl. I. blz. 358 e.v.
Verslag omtrent het grafelijk Bergsche archief (Nijh. Bijdr. Deel 5 passim.)
Jhr. van Riemsdijk deelde mij 't extract uit het leenregister mede.
Dat Slot ende Huys ter Borch met den Voorgeborcht end Cingel opder alder Issel van alts gelegen tot Zutphenschen recht ontfinck.
Johan heer to Wisch, anno 1502.
Joachim heer to Wisch, erve sijns oldevaders Johan 1528.
Walburg v.d. Berge, Osewolts dochter wede. Henrik heeren to Wisch, erve harer soons Joachims 1544. Eadem behelt vermoge seker verdrach tusschen haer ende harer dochter Ermgart gemael Joriens Graven to Limborch h. to Stirum, thuys ter Borch enz., mits daarin niet zal begrepen zijn eenige hoogheid, heerlijkheid of ander goed, dat uit den huize ter Borch eertyds geregeerd werd bij den heer van Wisch 1544.
De weduwe Gravin v. Stirum Vrou to Wisch, beleend 1553, 1557.
Joost Grave to Limborg ende Bronckhorst, heer to Wisch Stirum ende Borculo, als erve sijner oldemoder Ermgart, beleend 1615.
Georgien Ernst Grave to Limborg beleend bij broederlijke scheiding 1626, tucht sijn gemaelinne, Magdalena geb. Gravin to Benthem 1636.
Vrouwe Maria Magdalena Vorstinne Douairiere van Nassouw, Gravin toe Limborch en Bronckhorst, erve van haar vader G.E. Gr. toe L. en Br., bel. 1662. Zij als weduwe draagt op aan de Staten van Gelderland verscheiden allodiale goederen, om met dit leen geconsolideerd te worden, 1693.
Marie Dorothee, Eleonore Charlotte ende Emilia Louisa van Nassau, erfgenamen haers grootmoeders, Maria Magdalena en uit kragt van desselfs testament beleent 1709.
Albert Frederik Prins in Pruisen, Markgraaf tot Brandenburg, pro se en
| |
| |
namens sijn vrouw Maria Dorothea Princesse de Courland laet approberen de contracten en cessien tusschen hem pro se et nomine uxoris desselfs vrouwe suster Eleonora Charlotta, mitsgaders Frederik Wilm Adolf furst van Nassau-Siegen pro se noe uxoris Arnolda Louisa geb. Princesse van Courland in in 1715 en 1717 opgerigt en uit dien hoofde alleen pro se et noe ux. bel. 1718.
Carel en Frederik Wilhelm prinsen in Pruisen, markgraven tot Brandenburg erfg. van hun vader A.F., beleend 1714.
Carel bij der gratie Gods Prince in Pruysse etc. draagt dit leen op na aftrek van zekere perceelen, welke van de leenpligt ontslagen zijn, aan
Adriaan Steengracht, die daarmede beleend is 1757.
Idem draagt dit leen op aan
Jan Herman Sigismund van Nagel, Maurice Constance Le Leu de Wilhem, Ehel, die daarmede beleend zijn 1772.
Eadem stelt na doode van haar man J.H.S.v.N., Abraham Otto Florentijn Bomblé Vatebender, Raedt, 6 Aug. 1715.
Betreffende Slangenburg is in het leenregister niets te vinden.
De geschiedenis der vrije rijksheerlijkheid Reckheim is opgenomen: Public. de la Soc. Hist. du duché de Limbourg, Dl. X.
Het klooster Bethlehem is behandeld Nijh. Bijdragen, Dl. IX.
De bezitters van den Slangenburg (afgebeeld Verheerlijkt Nederland) waren, volgens extract uit het leenregister:
Harmen van Baer, beleend 1642; Frederyck Jan van B., onmondig als erfgenaam zijns vaders 1657. Doet zelf den eed 1666. - Dit is de generaal Slangenburg, die in den Spaanschen Successieoorlog zich verdienstelijk heeft gemaakt.
Johan Dirk van Steenbergen, als erfgenaam zijns ooms 1715.
Johanna Elisabeth van Steenbergen, erve haars broeders 1727. Haar man is Dirk Jan van Stepraedt.
Willem Caspar van Doornik, gehuwd met Agnes Maria van Stepraedt, erve harer moeder 1757.
Herman Adolf van Nagel tot Turnholt, gehuwd met Johanna Elisabeth van Doornik, 1769.
Adriaan Steengracht by opdragt van den vorigen 1772.
Cornelis Steengracht, erf zijns broeders 1774.
Cornelia Jacoba zijn dochter, gehuwd met Bernhard Willem van Goltz.
Frederik Adriaan van Goltz, minderjarig beleend als erfgenaam van zijn grootvader Cornelis Steengracht 1781, doet den eed 1792. Gehuwd met Isabella Maria de Perponcher. |
|