Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 5
(1880)–Jacobus Craandijk– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 191]
| |
P.A. Schipperus del.lith.
S. Lankhout & Co den Haag | |
[pagina 191]
| |
Breda en omstreken.In verband met ‘het turfschip’ heeft elk, Wien Neerlandsch bloed in de ad'ren vloeit,
den naam van Breda in de schooljaren gehoord. Misschien hebben velen in den lande dien naam toen voor het eerst en voor het laatst vernomen. Maar stellig veel grooter is toch het getal dergenen, die in later leeftijd op Breda een zekere betrekking hebben gekregen. De vriendelijke stad aan de Mark is geenszins een der minst bekenden onder de steden des lands. Hoeveel ouders en voogden mogen er wel niet zijn, die althans eenmaal in hun leven den voet binnen hare muren hebben gezet, toen zij zonen of pupillen derwaarts hebben vergezeld in de bange dagen, waarin het toelatingsexamen voor de Koninklijke Militaire Academie moest worden afgenomen! Hoeveel wakkere harten kloppen onder den officiersrok of onder den huisjas van gepensioneerden, bij de herinnering aan de plaats, waar zij hunne opleiding hebben genoten, waar zij vrienden voor het leven wonnen, waar zij gulheid en gastvrijheid bij burgers en burgeressen vonden, waar hun cadettentijd met zijn lief en zijn leed werd doorgebragt! Hoevelen hunner hebben welligt ook uit hun verdere loopbaan | |
[pagina 192]
| |
de gedachtenis er aan behouden, als aan een aangename garnizoensplaats, of als aan de stad, waar zij als leeraars aan de Academie werkzaam waren! En hoeveel vrouwen en maagden herdenken misschien aan Breda, als aan een stad van vrolijk en levendig verkeer met rijk begaafden en rijk gegalonneerden, aan een stad, waar prettige logeerdagen werden gesleten! Hoeveel mannen uit het volk ook hebben daar als onderofficiers en soldaten in bezetting gelegen en hoeveel brieven van lotelingen en plaatsvervangers hebben dien naam aan de hunnen te lezen gegeven! Breda is een militairenstad. Zij heeft ook wel het een en ander, wat met de verdedigers des vaderlands niet in onmiddellijk verband staat, als haar schoone kerk en haar fraaije omstreken, maar toch - stel, dat er in de laatste eeuwen geen oorlogen en geruchten van oorlogen waren geweest, dat alles, wat leger heet, eens overbodig ware geworden, wat zou er dan eigenlijk van Breda zijn te verhalen? Niet oneigenaardig is het, dat de verrassing door het turfschip in den regel het eerste is, wat wij er van te weten komen. Dat is als het symbool der gansche geschiedenis der stad. Neem uit haar verleden de belegeringen en overwinningen, de baldadighedeu van het krijgsvolk en de troepenbewegingen weg, en gij behoudt niet veel meer dan een paar geduchte branden, gelijk de geschiedenis van elke stad die heeft aan te wijzen. En wat haar een Europesche vermaardheid gaf - de vrede, hier in 1667 gesloten - zou zonder oorlog onnoodig zijn geweest. Alleen als bezitting der prinsen van Oranje en als tijdelijke verblijfplaats dier doorluchtige vorsten zou zij eenig belang kunnen inboezemen. Martiaal zijn de meeste herinneringen, die zich aan haar' naam verbinden. In plaats van de kruisen, zinnebeelden des vredes, voegde haar wel een zwaard in haar wapen, tenzij dan die St. Andrieskruisjes inderdaad gehouden moeten worden voor de afbeeldingen der schragen, die de ridders bij het te paard stijgen gebruikten, zooals ook de Fransche benaming Sautoir schijnt te bevestigen. In dat geval zouden zij in het stedewapen | |
[pagina 193]
| |
niet ongepast zijn. De oude patronesse der stad was Ste. Barbara, maar tot op den huidigen dag is de eeredienst van Mars er inheemsch. Het leger is er der ingezetenen een en alles. Met het leger zijn hunne sympathiën, gelijk - maar niet alleen omdat - hunne belangen er mede verbonden zijn. Van het leger en voor het leger leven zij. Zij hebben het lief en zij kennen het door en door. Zij hebben er vrienden in alle rangen, van den generaal af tot den hoornblazer toe. Zij gaan naar bed en zij staan op onder krijgsmuziek en paardengetrappel. Hun dochters hebben met alle officieren gedanst, hun dienstmaagden met alle korporaals en manschappen geminnekoosd. Hun zonen hebben de kloeke krijgshelden met kletterende sabels en rinkelende sporen bewonderd en benijd. Hun vrouwen hebben de jonkers gekoesterd en vertroost met moederlijke liefde. Sedert Breda geen vesting meer is, heeft het wel een goed deel van zijn garnizoen verloren, tot schade voor 't vertier en voor 't verkeer, maar de Koninklijke Militaire Academie is er nog in vollen bloei, en in zoover zou Breda toch nog altijd de militaire stad bij uitnemendheid zijn, zelfs al was er nog niet een tamelijk belangrijke bezetting overgebleven. Wat zij door de slooping van haar vestingwerken won, is ruimte voor bouwterrein en aan de zijde van het spoorwegstation een nieuwe wijk in hare geboorte.
Wie voor een paar jaar het stationsgebouw verliet, die zag voor zich hooge, groene wallen, waarboven de kroonen van eerwaardig geboomte zich vertoonden. Hij volgde langs de breede gracht een' nieuw aangelegden rijweg, dwars door de voormalige en later geslechte en vergraven buitenwerken getrokken, ging de ophaalbrug over de rivier de Mark over en sloeg dan links om, steeds met de begroeide wallen aan zijn linkerhand. Daar achter ligt ‘het kasteel’ verborgen. Waar de wal eindigt, zag hij een tweetal lage, ronde torens, van steen gemetseld, die een | |
[pagina 194]
| |
waterpoort flankeeren. Wèl mogt hij er een' blik op werpen. Dat dit gedeelte het oudste is van het kasteel en zijne omwalling, het eenige, wat van den burgt der Polanens is overgebleven, boezemde hem misschien niet veel belang in, maar dat door die poort in Maart 1590 het beroemde turfschip werd binnengehaald, dat mogt hem wel een oogenblik doen stilstaan, om het merkwaardige plekje er eens op aan te zien. Evenwel, hij moest er opmerkzaam op gemaakt worden, want eenig opschrift of ander gedenkteeken zou hij vruchteloos hebben gezocht. Wel heeft men ‘voorgehad, een zigtbaar en fraai gedenkteeken dezer gebeurtenis te doen maken’, maar 't schijnt bij het plan gebleven te zijn. Een tweede brug over de rivier, die hier een ruime haven vormt, bragt den vreemdeling binnen de stad, niet ver van de groote kerk en de markt. Deze weg kan nog gevolgd worden en is ook nog alleen met rijtuig bruikbaar, om het middelpunt der stad te bereiken, maar de voetganger kiest een nader en ten deele aangenamer pad. De weg in de rigting der Bossche poort, door velen ter wille van de hôtels de Kroon en de Zwaan ingeslagen, leidt links af, maar regtuit komen wij het eerst aan de markt. De stadwijk aan deze zijde is nog ‘in hare geboorte.’ Er liggen straten, met keijen bevloerd, er staan eenige moderne huizen, maar overigens is het ruime terrein woest en ledig; zand en gras heeft er nog de overhand, en uit de dorre vlakte rijzen daar voor ons de half afgegraven heuvels, die van oude vestingwerken overbleven, en de hooge wallen, die 't kasteel omringen. Ook een statige boomenrij vertoont zich aan het einde der woestenij. Daarop houden wij aan. Een houten hulpbrug over de voormalige gracht brengt ons in de nabijheid van een laag dijkje, waarin een doorsnede gemaakt is. 't Is alles nog maar voorloopig en in wording. Een beter toegang zal worden gemaakt, maar laat ons daarnaar niet verlangen. De prachtige laan van linden zal moeten vallen als offer van de ‘vestingwet’, tenzij het middel worde gevonden, om dit vandalisme te verhoeden. Door de insnijding in het dijkje, bewaakt door een paar stads- | |
[pagina 195]
| |
bedelaars, met ridderkruisen op de borst, betreden wij ‘het Valkenberg’, den ouden prinselijken slottuin, thans domein en voor het publiek geopend. Hier is de woestijn vervangen door een heerlijk bosch. Van de voormalige pracht - het groote bloemperk, in zeventien regelmatige vakken verdeeld, de talrijke standbeelden, de vier groene kabinetten - vinden wij niets meer. Maar wij vinden wat beters dan dit kunstig speelgoed. Wij vinden er hoog en heerlijk hout, schaduwrijke lanen, zware stammen en breed uitgeslagen kroonen. Wij vinden er statige wandelwegen en kronkelende paadjes en gezellige boschpleintjes, waar kinders spelen. Wij vinden er een' fraaijen vijver met een eilandje in het midden en frissche, mollige grashellingen, waar allerlei houtgewas in allerlei tinten en vormen groeit, waar het blaauwgrijs der wilgen krachtig uitkomt tegen het donker groen van eiken en dennen, waar de bevallige treurwilg haar loover over het water buigt en trotsche peppels het hoofd hoog in de lucht verheffen. Wij vinden er niet ver van den uitgang, tegenover 't kasteel, een aantal prachtige linden en nabij de gracht, waarboven die oude kasematten zijn te herkennen, een drietal colossale populieren van zeldzamen omvang. Geen wonder, dat deze tuin in hooge mate bij de ingezetenen der stad in eere is. Daar is dan ook een buitensocieteit gesticht, waar de deftige burgers menig zomeravond ontspanning komen zoeken, gelijk de minder door de fortuin begunstigden in de koele schaduw van 't geboomte kosteloos de frissche lucht en het opwekkend natuurschoon kunnen genieten. Wat het Valkenberg bovenal - nagenoeg alleen - aantrekkelijk maakt, is zijn overvloed van trotsch en krachtig hout. De gebouwen, die het omringen, zijn ten deele nieuw, ten deele oud, maar leelijk. Maar in een afgelegen boschje ligt toch een fraai en bezienswaardig overblijfsel van antieken bouwtrant. Oud is het, en leelijk is het ook, in zoover de muur aanmerkelijk uit het lood hangt, en door zware steunbeeren moet worden op de been gehouden, voor zoover deuren en vensters scheef zijn gezakt en hunne openingen deels met verwelooze planken zijn | |
[pagina 196]
| |
gesloten, deels met steenen van allerlei kleur zijn digtgemetseld. Vrij wat ornamentwerk is weggevallen of bedekt, maar wat er van dezen gevel der voormalige kaatsbaan over is, levert nog een bevallige proeve van rijken en smaakvollen renaissance stijl, met zijn witte lijsten, pilasters, medaillons en krullen op den rooden steen. Dat dit overigens nutteloos en bouwvallig muurwerk tot nog toe behouden is gebleven, en zelfs voor instorting is bewaard, schijnt wel te pleiten voor eenige belangstelling van de zijde der corporatie, die met het beheer er van belast is. 't Zou dan ook jammer zijn, als het vallen moest. Het staat niemand in den weg en het kan niemand ergeren, want het ligt in een tamelijk verborgen en afgezonderd hoekje, waar men het zoeken moet, als men het zien wil. Ook de tegenwoordige bakkerij, met de hardsteenen schildwachthuizen bij den ingang der groote binnenplaats, behoort tot de oude nevengebouwen van het kasteel, maar haar gevels en muren hebben niets opmerkelijks. Even als de kaatsbaan, waren de hier gelegen stallen het tooneel van een' hardnekkigen strijd, toen in den morgen van 28 Julij 1581 de stad voor den prins verloren ging. Naar luid der overlevering was het Valkenberg oudtijds de plaats, waar de valkenhuizen stonden en de edele vogels tot de jagt werden afgerigt. De tuin had aan de N. zijde een terras en daaraan grensde een ‘warande’, met een reigersbosch en een omrasterde wildbaan vol herten. Prins Maurits had als baron van Breda een sierlijk ‘speelhuis’ in het tamelijk uitgestrekte bosch aan de Mark gebouwd. Aan de overzijde van de spoorbaan is een deel van dit bosch overgebleven, met cirkelvormige en regte lanen, met een' ‘berg’ en een uitspanning, die door de inwoners tamelijk druk wordt bezocht. Toen het kasteel van Breda nog aan de stadhouders behoorde, had het Valkenberg daarmede gemeenschap door een brug over de gracht, maar 't was voor het publiek gesloten, al had het ook een sierlijke poort, die op 't kasteelplein uitkwam. Thans staat het open, maar gelijk de ingang naar den kant van het station | |
[pagina 197]
| |
geïmproviseerd is, zoo is de weg derwaarts uit de stad van dien aard, dat een vreemdeling alleen door het in- en uitgaan van wandelaars op de gedachte zou komen, daar eene openbare wandelplaats te zoeken. Onder een deftig gebouw met hoogen stoep, tusschen de beide trappen, die naar de voordeur leiden, is een lage poort, die de oningewijde ligtelijk zou voorbijgaan, of in zijn onwetendheid zou aanzien voor den toegang tot de binnenplaats van een particulier huis, waar de bescheidenheid hem zou verbieden, ongeroepen in te treden. Een particulier huis is het evenwel niet, al was het dat ook vroeger, voor dat het in 1828 tot Paleis van Justitie werd verbouwd. Destijds werd daar ook de gelegenheid geopend, om het Valkenberg te bereiken, terwijl de oude brug over de slotgracht werd afgebroken, nu het kasteel, tot Militaire Akademie ingerigt, voor het openbaar verkeer was gesloten.
Zijn wij die poort doorgegaan, dan hebben wij den voet gezet in de stad, met haar nette, tamelijk breede straten en haar meerendeels goed onderhouden huizen. In de St. Catharinastraat, waar wij uitkomen, merken wij zelfs meer dan één' fraaijen en aanzienlijken gevel op. Wordt er gezegd, ‘dat de huizen niet zoozeer naar den Brabantschen, als naar den Hollandschen trant gebouwd zijn’, men zal toch in Breda niet den indruk ontvangen, alsof men in eene ‘Hollandsche’ stad verkeerde. De groote koetspoorten, de ruime binnenplaatsen, de meer breede dan hooge gevels, 't veelvuldig gebruik van pleister op de muren, dit een en ander geeft toch aan de stad een onmiskenbaar ‘Brabantsch’ voorkomen, waartoe natuurlijk ook de lange mantels en de eigenaardige mutsen der vrouwen, de hoogwielige karren en de met overvloedig koper- en lederwerk getuigde paarden op de straten het hunne bijdragen. Als wij de St. Catharinastraat uit zijn, hebben wij de beide voornaamste gebouwen van Breda in onze nabijheid. Regts ligt | |
[pagina 198]
| |
het kasteel, links de kerk. Slechts een paar korte straten scheiden ons van die twee belangrijke bouwwerken, die met de geschiedenis dezer stad zoo naauw zijn verbonden, gelijk in den regel kasteel en kerk 't met de geschiedenis onzer steden en dorpen zijn. Niet altijd, maar toch meestal, is 't in de middeleeuwen de loop der zaken geweest: een of ander edelman sticht een' vasten burgt, - onder de bescherming dier sterke muren en van dien magtigen Heer worden eenige huizen en hutten gebouwd, - straks is er een bedehuis noodig en zijn de omstandigheden gunstig, dan breidt het dorp zich uit rondom de kerk. Niet zelden ontvangt het dan stadsregten en wordt het met wallen, grachten en poorten versterkt. Soms wordt door den landsvorst de opkomst der steden bevorderd, om de magt der edelen te breken; vaak is 't ook de Heer zelf, die privilegiën en handvesten geeft, maar dan ook bestuur en regtsdwang in eigen handen houdt. Menigmaal heeft hij ook zijn' onderzaten de kerk geschonken; in elk geval heeft zijn geslacht haar versierd en begiftigd en doorgaans ook daar zijn laatste rustplaats gekozen. De tijden veranderen. De burgten vervallen; zij worden gesloopt of herbouwd. De kerken blijven en binnen hun gewijde wanden worden de herinneringen aan soms lang uitgebloeide geslachten bewaard door graftombes en zerken. Zoo is 't ook in Breda gegaan. Daar was een kasteel, voor dat er een stad, lang voor dat er een kerk was. Maar de kerk is veel ouder dan het tegenwoordige kasteel en wat de nagedachtenis der Polanens en Nassau's levendig houdt, dat is daar nog bijna alleen te vinden, waar hun grafteekens prijken, met hun beelden en wapenschilden, onder de statige gewelven van het hooge koor. De Polanens waren niet de oudste Heeren van Breda, maar eerst nadat de heerlijkheid in 1351 aan hun geslacht was gekomen schijnt de tegenwoordige stad eenige beteekenis te hebben verkregen. In overouden tijd behoorde de latere baronie tot het uitgestrekte graafschap Strijen, dat tusschen de Oude Maas, de Schelde en de Donge gelegen, het westelijk gedeelte der | |
[pagina 199]
| |
tegenwoordige provincie Noord Brabant, benevens een deel van het thans tot Zuid Holland gerekende bevatte. De als Heilige vereerde dochter van Pepijn van Landen, Geertruida, wier naam in dien van Geertruidenberg overbleef, zou het in 664 aan haar' neef Witger hebben nagelaten. In dien tijd bestond er echter nog geen graafschap Streijen, maar moeten de sedert aan Breda onderhoorige landen onder de gouw Taxandria gerekend worden. Eerst twee eeuwen daarna verschijnt het in de geschiedenis. Allengs werd sedert het graafschap gesplitst, ten deele ook door Holland ingekort en ten deele door den St. Elisabethsvloed verzwolgen. Naar men zegt, had graaf Raginer in 1039 zijn landen onder zijn zonen verdeeld, waarbij Hendrik de landstreken ontving, die later als de baronie van Breda en het markgraafschap Bergen op Zoom bekend zijn. Maar de oudste geschiedenis dezer streken is zeer onzeker. Stellig was het land moerassig en veenachtig en eerst langzaam vormde zich, door huwelijk, beleening, inpoldering en aankoop, eene belangrijke en uitgestrekte heerlijkheid. De naam Breda komt eerst in 1116 in de oorkonden voor, en van een' burgt aldaar wordt eerst in 1190 gesproken, terwijl het geslacht der eerste Heeren in de mannelijke lijn was uitgestorven in 1287. Destijds had een verdeeling dezer toen zeer aanzienlijke heerlijkheid plaats. Ras van Gaveren verkreeg Breda, Gerard van Wezemale Bergen. De hertog van Brabant kocht het land van Breda in 1326 uit den met schulden bezwaarden boedel van Gerard van Rasegem en verkocht het in 1351 aan een' magtig Hollandsch edelman uit het geslacht der Duivenvoordes, Jan, Heer van Polanen en de Leck. Met andere goederen in den omtrek, uit de aanzienlijke nalatenschap van Heer Willem van Duivenvoorde haar toegekomen, bragt de rijke erfdochter van Jan II de schoone bezitting aan haar' echtgenoot Engelbert van Nassau. Na hem kwam zij achtereenvolgens aan hun' zoon Jan en hun' kleinzoon, den schitterenden graaf Engelbert II, om in 1504 aan diens neef Hendrik over te gaan. Graaf Hendrik was gehuwd met Claudine van Chalons, de dochter des | |
[pagina 200]
| |
prinsen van Oranje, en hun zoon René erfde van zijn' oom dat prinsdom, nevens menig andere heerlijkheid. 't Was deze René, die, bij zijn kinderloos overlijden in 1544, zijn uitgestrekte goederen aan den zoon van zijns vaders broeder, Willem van Nassau naliet. Zoo kwam Breda aan ‘Prins Willem’, terwijl de baronie uit de nalatenschap van Willem III aan prins Willem IV werd toebedeeld. Volgens oude kronieken zou Breda reeds in 888 met muren versterkt zijn geweest. Dit behoort onder de fabelen, maar zeker is het, dat het dorp in 1252 stadsregten verkregen heeft. Aan de Polanens had de stad echter haar sterke wallen en poorten te danken, die haar tot 1531 omringden. Toen werd zij aanmerkelijk vergroot en verkreeg zij haar tegenwoordige uitgebreidheid. De vestingwerken werden voortdurend verbeterd, niet het minst door de prinsen Maurits en Willem III in 1622 en 1682, en tot voor korten tijd, zelfs tot in 1865, werd veel geld aan de uitbreiding der verdedigingsmiddelen besteed. Thans is zij ontmanteld en alleen de wallen bij het kasteel zijn nog over, totdat de spade des gravers het reeds uitgesproken vonnis der slechting zal voltrekken.
Wij staan nog steeds tusschen het kasteel en de kerk, terwijl wij ons de geschiedenis van de opkomst der stad in breede trekken laten herinneren. Daar is zeker nog vrij wat meer van haar verleden te verhalen - van de belegeringen, die zij doorstond, - van de rampen, die haar troffen, - van de wakkerheid, die haar burgers in menig dreigend gevaar betoonden, - van de vorstelijke bezoekers, die zij herbergde, - van de plaats, die zij gedurende de Belgische onlusten innam, - van de bronnen van bestaan, die er vloeiden, - van de fabrieken, die er tegenwoordig bloeijen, - van de edele geslachten, die er woonden, - van de mannen van beteekenis, die er geboren werden of leefden, - maar het een en ander daarvan zal ons bij onze verdere | |
[pagina 201]
| |
wandelingen door en nabij de stad nog wel onder de aandacht worden gebragt, en veel er van is ook in de plaatsbeschrijvingen te lezen. 't Behoeft ons hier niet langer op te houden, waar 't vooral de reeks der edele bezitters der heerlijkheid is, die zich aan onze herinnering opdringt, nu wij ons bevinden in de nabijheid van hun woonstede en hun graven. Waarheen zullen wij ons het eerst wenden? De keus wordt ons gemakkelijk gemaakt, omdat zij niet vrij is. Tot het bezoek der Koninklijke Militaire Academie hebben wij een vergunning noodig, die nog niet in ons bezit is. De toegang tot de kerk kan ten allen tijde door den koster worden geopend. Derhalve maken wij een begin met het opsporen van dien functionaris. Zijne woning vinden wij tegen de kerk gebouwd aan de zijde der groote markt. Het uitwendige der schoone kerk is slecht te zien. Zij staat voor een groot gedeelte tusschen de huizen. Alleen aan het marktplein is een deel van het bergsteenen muurwerk met de hooge, rijk versierde ramen vrij gelaten. Ook de slanke, voortreffelijk gerestaureerde toren vertoont zich niet genoeg in al de sierlijkheid van zijn vormen, als wij de tamelijk enge straat, waaruit hij oprijst, doorgaan. Niets belet ons echter, op eenigen afstand zijn bevallige en toch statige lijnen te volgen en ons te verheugen, dat de zamenwerking van kerkelijke en burgerlijke gemeente, van provincie en rijk, de hoog noodige herstelling met uitstekend gevolg heeft kunnen tot stand brengen. Het trotsche bouwgevaarte, tusschen de jaren 1468 en 1509 opgetrokken en na zware brandschade in 1694, vooral door koning Willems mildheid, luisterrijk vernieuwd, prijkt thans weêr in zijn volle schoonheid als een der fraaiste torens van ons vaderland. 't Is te hopen, dat ook de gelden niet zullen ontbreken tot voorziening in de dringende behoefte aan onderhoud van de kerk. Daken en muren eischen uitgaven, die de krachten der Hervormde gemeente ver te boven gaan, en hoe wenschelijk 't ook zijn zou, dat de talrijke en zeer geschonden graftombes en andere kunstwerken werden hersteld, er is niet aan te denken, dat zij uit eigen middelen daartoe zou overgaan, evenmin als zij de | |
[pagina 202]
| |
inkomsten zou kunnen missen, die zij uit de tegen den buitenmuur gebouwde huisjes trekt. Om ‘historische monumenten’ als de Bredasche kerk in waardigen staat te brengen en te houden, is krachtige hulp van het rijk onmisbaar, en de Tweede kamer houdt de koorden van de beurs digt gesnoerd, waar het dergelijke uitgaven geldt. Toch zou de O.L.V. kerk, wier bouw omstreeks 1300 moet zijn begonnen, zonder twijfel voor zulk een ondersteuning zeer in aanmerking komen. Omtrent haar wordt van bevoegde zijde gezegd: ‘Met haar drie schepen, haar transept, haar choor en ambulatorium en haar kapellentrans geheel van bergsteen opgetrokken, is zij een der schoonste gebouwen van ons land. Zij trekt de aandacht niet alleen door haar fraaije verhoudingen en door den graad van voltooijing, dien zij bereikt heeft, maar ook door de schoone overblijfselen van oud beeldhouwwerk en ameublement, die daar nog aangetroffen worden.’ Wie haar binnentreedt, ontvangt den indruk van vriendelijken ernst en kalme majesteit onder de hooge, statige gewelven, ook al kan hij niet, als de bouwkundige, zich rekenschap geven van dien indruk, die zeker in hooge mate door ‘de fraaije verhoudingen’ wordt teweeg gebragt. Het middelschip is voor de godsdienstoefening ingerigt en bevat den kansel en de banken, die van zorgvuldig onderhoud getuigen, maar overigens niets opmerkelijks hebben. Een groote ruimte daaromheen blijft ongebruikt, en daar hebben wij eenige belangrijke kunstschatten en een aantal merkwaardige oudheden te zoeken. Hier is de algemeene indruk minder bevredigend, omdat wij er, nevens gerestaureerde en als met den glans der nieuwheid overtogen gedenkteekens, ook zwaar geschonden en deerlijk beschadigde overblijfsels aantreffen. Op het koor, dat door een sierlijk koperen hek is afgesloten, zien wij een' kleinen preekstoel en de eikenhouten betimmering van de voormalige ‘prinsenbank’, eenige grafzerken, met wapens en lofwerk rijk versierd, waaronder eene van koper, die als kunstwerk en als zeldzaamheid een niet geringe waarde heeft, en - wat daar het meest de aandacht verdient, - de kunstig gesneden | |
[pagina 203]
| |
koorbanken, met de eigenaardige humoristische menschen- en dierenkoppen onder de opslaande zittingen, en het overvloedige geestige snijwerk, dat de leuningen en de ruggen bedekt. Uren lang zou men kunnen doorbrengen met de bezigtiging en de studie van al die beeldjes, die van den hoogsten ernst en van de dartelste luim getuigen, die in rijke en naïve symboliek zoowel de deugden der geestelijkheid verheffen, als haar misbruiken en dwaasheden geeselen, die een onuitputtelijke fantasie en een groote kunstvaardigheid verraden. Tijd en moedwil hebben hier vrij wat schade aangerigt, maar toch niet zóóveel, of het geheel is nog goed genoeg bewaard, om dit meesterstuk van beeldhouwkunst te kunnen bewonderen gelijk het verdient. In den omgang rondom het koor liggen vele zerken, die de namen en wapenschilden van aanzienlijke geslachten vertoonen. De zerk van Johanna van der Veecken onderscheidt zich door buitengewone grootte. Ook zijn er eenige gedenksteenen in de muren gemetseld, vooral ter gedachtenis van hooge Nassausche hofbcambten. Maar 't belangrijkst zijn de graftombes. De oudste is die van den eersten Heer uit het huis der Polanens, den hoogen baron, den gunsteling van keizerin Margaretha, den raad der hertogen Willem en Albrecht. Zijn beeld in maliënkolder ligt tusschen die zijner beide vrouwen, Oda van Hoorn en Machteld van Rotselaar. Deze beelden zijn echter, evenals de figuren en sieraden op de tombe, droevig verminkt. Hetzelfde geldt van het zwart marmeren grafteeken van Heer Jan II en van zijn beeld, waarvan nog alleen een brokstuk over is. Ook deze edelman is er in volle wapenrusting voorgesteld, al speelde hij op 't oorlogsveld geen schitterende rol als zijn vader. Daarentegen is de tombe van graaf Engelbert I, op last en op kosten van Z.M. den koning, voor weinig jaren gerestaureerd. Hij zelf is er afgebeeld met zijne gemalin Johanna van de Lecke, benevens zijn' zoon Jan en diens echtgenoote, Maria van Loon, knielend voor het beeld der H. Maagd met het kindeken, dat het beroemde, in 't beleg van 1624 verbroken beeld vervangt. 't Is een rijk - mis- | |
[pagina 204]
| |
schien wat overrijk - kunstgewrocht, in laat-gothischen stijl, vol lofwerk, beelden en wapenschilden, ter herinnering aan de beide Heeren uit het grafelijk huis van Nassau, waarvan de eerste het prachtige koor heeft voltooid en met kostelijke sieraden begiftigd, waarvan de tweede den bouw van den schoonen toren begon. Het fraaije, met fijn en kunstig beeldhouwwerk bedekte monument, dat wij bovendien hier nog opmerken en waarop de overblijfselen van de beelden van een' geharnast ridder en eener edelvrouw liggen, heeft geene betrekking op de Heeren van Breda, maar op een der adellijke geslachten, die er aanzienlijke huizen bezaten en hooge posten bekleedden. 't Is Heer Frederik van Renesse van Elderen, Drost van Breda, die hier in den grafkelder rust, nevens zijn echtgenoote, die 't voor hem heeft opgerigt. In fraai bewerkte medaillons zijn tegen den achtermuur van het grafteeken tafereelen uit het lijden van Christus voorgesteld. In eene kapel, met een gebeeldhouwd hek afgesloten en wier vensters nog met enkele geschilderde glazen prijken, vinden wij de beroemde tombe van Engelbert II en Limburg van Baden. 't Was een merkwaardig man, tot wiens eer het gesticht werd. Reeds jong om oorlogsmoed en beleid vermaard, bleef hij uitmunten door dapperheid en door die wijsheid, die voor roekeloosheid bewaart. Maar niet alleen den vijand durfde hij onder de oogen te zien, ook tegenover den geweldigen Karel van Bourgondië durfde hij strijden voor wat goed was en regt. Sinds hij als 16jarig jongeling met enkele hooge edelen de lijkkist van Filips den goede gedragen had, viel hem menig eervolle onderscheiding ten deel. Als afgezant aan meer dan één koninklijk hof en als stadhouder-generaal der Nederlanden, gaf hij talrijke blijken van groote bekwaamheden en wist hij haast onoverkomelijke zwarigheden te overwinnen. Van zijn gevatheid en mildheid zijn allerlei vermakelijke verhalen in omloop. Door de vorsten, die hij diende, geëerd, ook door zijn vijanden en tegenstanders geacht, is hij een der aantrekkelijkste gestalten, die aan | |
[pagina 205]
| |
het einde der middeleeuwen optreden, een der uitnemendste typen van den schitterenden adel dier dagen. Hij is het prachtige monument waardig, dat zijn neef en erfgenaam voor hem stichtte. Op de zwart marmeren tombe, aan beide zijden met de wit marmeren wapenschilden van hem en zijn gemalin versierd, liggen de beide verwonderlijk schoon bewerkte beelden. Vier forsche helden uit de oudheid, - Caesar en Regulus worden met name aangewezen, - uit zeldzamen steen gehouwen, dragen geknield een reusachtige marmeren tafel, waarop de stukken der ridderlijke wapenrusting zijn ten toon gesteld. Aan niemand minder dan aan Michael Angelo wordt door sommigen dit kunstwerk toegeschreven, al is 't ook met meer waarschijnlijkheid te beschouwen als het werk van een' van Rafaël's leerlingen, Thomas Bolonius, die eenigen tijd in Breda doorbragt. Onverdeelde bewondering wekt de stoutheid en juistheid, waarmede de bijtel is gehanteerd. De koster verzuimt niet, u opmerkzaam te maken op de wijze, waarop is weêrgegeven, hoe de graaf aan tering stierf en de gravin aan een slaapziekte, terwijl de kenners de anatomische voortreffelijkheid der beelden, vooral van dat van Regulus, hoogelijk roemen. Toch zou men geneigd zijn te vragen, of de uitvoering niet hooger verdienste heeft dan de opvatting. Schoon en edel is het beeld der gravin, maar maakt dat van den uitgeteerden, half naakten man een' aangenamen indruk? Is 't genoeg gemotiveerd, die vier helden met alle krachtsinspanning dien reusachtigen steen te laten dragen, waarop niets anders dan een harnas ligt? Is er niet eenige strijd tusschen de dienst, van zulke groote figuren uit de geschiedenis, als symbolen van 's graven deugden, gevorderd en de afwezigheid van alles, waardoor die dooden zelven van gestorvenen in een gasthuis te onderscheiden zijn? Of, moet die eenvoudigheid, dat gemis van alle teekenen van hun' hoogen rang, de waarheid verkondigen, dat in den dood allen gelijk zijn, is dan de keuze van die helden tot 's graven dienaren zelve niet met die prediking in tegenspraak? Maar welligt plegen wij heiligschennis jegens de kunst, als wij | |
[pagina 206]
| |
aldus een weinig critiseeren. En welligt ook begrijpen wij de beteekenis van het monument niet en is de gedachte, die den ontwerper leidde, ons verborgen. In den grafkelder staan, volgens den koster, die als ooggetuige spreekt, drie looden kisten. Twee er van staan vlak onder de beelden. De derde is die van René van Nassau of, zooals hij zich noemde, René van Chalons. De kisten onder de tombe bevatten echter niet de lijken van Engelbert en zijne gemalin. Deze rusten ‘onder die hooge Fante, bi sinen ouderen’, dat is, onder het monument, dat wij zooeven zagen. Hier ligt graaf Hendrik zelf, met Claudine van Chalons en een jong gestorven dochtertje. Ook hij was een merkwaardig man, die de stad met nieuwe versterkingen, waarbinnen de voorsteden getrokken werden, omringde, en als stichter van het tegenwoordige kasteel en als krachtig helper tot den wederopbouw der in 1534 grootendeels verbrande stad, in Breda wel in eere mag worden gehouden. In Siegen geboren en te Breda opgevoed, reeds vroeg bij Filips den Schoone in hoog aanzien, werd hij tot een' der opvoeders van den jeudigen aartshertog Karel benoemd. Als gezant en veldheer had hij geen mindere verdiensten dan zijn oom. Aan zijn bemoeijingen vooral had Karel V de keizerskroon te danken, en ook als ijverig voorstander van wetenschappen en kunst mag hij met eere worden genoemd. Nevens Delft heeft Breda dan wel aanspraak op de belangstelling van het Nederlandsche volk, als de plek, waar de edele voorzaten van ons koningshuis zooveel herinneringen nalieten! Een gerestaureerd belangrijk beeldhouwwerk in den zijmuur van een der kapellen wijst de grafstede aan van Dirk van Assendelft, schout van Breda, die Adriana van Nassau, een kleindochter van graaf Engelberts bastaardzoon Johan, tot vrouw had. Nog rest ons in de kleine doopkapel, ter regter zijde van den ingang onder den toren, de prachtige koperen doopvont, merkwaardig als een der op onzen bodem zeer zeldzame voorwerpen | |
[pagina 207]
| |
van dien aard en merkwaardig ook als kunststuk van gietwerk. Uitnemend fraai zijn de rijke en smaakvolle versierselen, er op aangebragt, niet het minst de beeldjes der Apostelen en Profeten, voor zoover zij nog over zijn. Want ook dit schoone kunstgewrocht heeft veel geleden. Misschien dragen de beeldstormers, die hier in Augustus 1566 deerlijk huishielden, een deel van de schuld, maar ook buitendien was de kerk meer dan eens aan verwoesting bloot gesteld. Binnen haar muren werd op den bangen Julijdag in 1581 scherp gevochten, en in de ‘furie van Haultepenne’, die er op volgde, werd door de overwinnaars duchtig geplunderd. Niet beter maakten 't de Fransche troepen, die in 1793 de kerk tot een hospitaal wilden inrigten en vrij wat beschadigden en vernielden. En wie zal zeggen, wat de hebzucht heeft weggenomen van de niet moeijelijk los te breken brokstukken, die in elk geval als koper hun waarde hadden, en wat ‘kunstvrienden’ hebben gekaapt van de sierlijke beeldjes, niet altijd naauwgezet in eere gehouden en zorgvuldig bewaakt! Wij zagen in de Bredasche kerk veel, wat verzorging behoeft en herstelling verdient; wij zagen er ook welgelukte proeven van smaakvolle en gepaste restauratie. Willen wij nu nog ten slotte bevestigd zien, van hoeveel belang het is, dat geen onbevoegde hand aan 't versieren ga? Ziet dan boven het orgel de gruwelijke decoratie, waarmede een belangstellende de kerk heeft willen verfraaijen. Of zijt gij op ergernis niet gesteld, laat dat monster van wansmaak dan maar ongezien en waakt er voor, dat uw oog, terwijl het met welgevallen langs de zuilen en gewelven gaat, bij tijds worde nedergeslagen. Haar' schoonen toren dankt de'Bredasche kerk ten deele aan de offergaven der talrijke bedevaartgangers naar het H. Sacrament van Niervaart, een wonderdoende hostie, omstreeks 1300 in de veenen van Niervaart gevonden en door graaf Jan van Nassau in 1449 herwaarts overgebragt. Ook werd hier het vermaarde kruis bewaard, waarvan een menigte wonderteekenen werden verhaald en dat geacht werd, uit het oude, | |
[pagina 208]
| |
door de Denen gebouwde slot afkomstig te zijn, ongeschonden gebleven bij de verwoesting van dat fabelachtige roofnest.
Het ‘slot der Deenen’, Brunesheim, waarvan de Bredasche stedebeschrijvers gewagen, is inderdaad een ‘fabelachtig’ kasteel. Daar wordt verhaald, hoe een Deensche koningsdochter naar Schotland trok, om den edelen koning David den Bruijs te huwen en op zee stierf. Toen het schip daarop niet van de plaats wilde, wierp de bemanning het lijk over boord, maar durfde nu niet naar Schotland te varen. Zij zochten een haven en kwamen eindelijk Tote Breda bider poort.
Heer Heinric van Breda ontving hen vriendelijk en zij bouwden er Ene borch groot ende starc.
Deze burgt werd later een geducht roofnest en de Denen plunderden en stalen tot op verren afstand, in Brabant, Zeeland en Holland, totdat de dag der wrake kwam. Men brac die borch en worpse neder.
Met het hout en de steenen werd Breda versterkt. Breda zou dus even na het midden der 9de eeuw reeds een ‘poort’ (een stad) zijn geweest en in dien tijd zijne eigene Heeren hebben gehad, terwijl de verwoesting van Brunesheim op het jaar 1124 wordt gesteld. Stellig was Breda in dat jaar nog geen poorte, al is er een goed van dien naam, althans een Heer van Breda in 1116 bekend. Nog jaren daarna, in 1190, wordt Breda een ‘villa’ genoemd, toen Heer Godfried van Schoten, de toenmalige Heer, zijn' burgt en eigen goed (allodium) aldaar aan den hertog van Brabant opdroeg en 't wederom van hem in leen ont- | |
[pagina 209]
| |
ving, vermeerderd met alle vennen en moeren tot Strijen toe en den geleitol te Breda, die tot dusver den hertog behoord had. Het ‘land van Breda’ had toen geenszins den omtrek der latere baronie. De meeste goederen, in vervolg van tijd daaronder behoorende, waren nog in andere handen. 't Zal zich wel tot eenige landerijen in de nabijheid van burgt en dorp hebben bepaald. Maar het blijkt althans, dat er toen een kasteel stond, en niet onmogelijk bezat reeds Heer Hendrik er in 1116 zulk een versterkt huis, waarnaar hij zich noemde. Dit eerste slot lag op den regteroever der Mark. Jan van Polanen bouwde er een nieuw kasteel aan den linkerzoom, onmiddellijk aan het stedeken, dat met muren en torens versterkt werd. Een vierkante toren, met kleine en weinige lichtopeningen, bleef van dit slot tot 1828 toe bewaard, terwijl de nog bestaande waterpoort met de torens tot de omwalling daarvan behoorde. Hoe 't zich overigens vertoonde, schijnt door geen afbeelding bewaard. 't Laat zich gissen, dat een rijk en aanzienlijk Heer als Jan van Polanen wel een' burgt zal hebben laten bouwen, die zijner niet gansch onwaardig was, en ook voor de eersten der Nassausche graven, hoe hoog in rang, hoe rijk in goed, was de huizinge blijkbaar niet te gering, om er te wonen met hunne gemalinnen, die evenals zij uit vorstelijke huizen stamden. Maar graaf Hendrik, misschien de rijkste edelman zijner dagen, wilde zich een verblijf stichten, dat meer dan de ouderwetsche burgt aan de behoeften van zijn' tijd en aan de eischen van zijn' kunstsmaak beantwoordde. Hij zag het begonnen werk wel niet gansch voltooid, maar bragt het kasteel en zijn nevengebouwen toch in den staat, waarin het gebruikt werd door zijn' zoon René, door de prinsen Willem I en Philips Willem, Maurits, Frederik Hendrik en Willem II, - waarin het door keizer Karel V, door den hertog van Alba, door de aartshertogin Isabella bezocht en door den koninklijken balling Karel II bewoond werd, - waarin het zich bevond, toen het verbond der edelen er werd beraamd, toen het door het turfschip werd verrast, toen er de vrede van 1667 werd gesloten. Wij stellen | |
[pagina 210]
| |
ons voor, dat wij in 't bezit zijn gekomen van een vergunning, die ons den toegang verleent en wij haasten ons, het merkwaardige en aan herinneringen zoo rijke gebouw te gaan zien. Wij gaan daartoe het kasteelplein met zijn iepen over en komen weldra aan de brug en de poort. Zooveel haast maken wij echter niet, of wij staan hier een oogenblik stil. Dat groote gebouw links, buiten de gracht, als ‘het gouvernement’ bekend, is gesticht door den beroemden bastaard van Nassau, Justinus, die van 1606 tot 1625 de belangrijke post van gouverneur der vesting bekleedde en werd sedert 1680 langen tijd door die hooge ambtenaren bewoond, gelijk het thans nog, voor een gedeelte althans, den gouverneur der Academie huisvest. Ter regterzijde zien wij de stallen en de manege ten behoeve der cadetten. Voor ons, regts van de poort, rijst een vierkant gebouw op hoogen en zwaren steenen voet uit het water op. De poort zelve ligt in een lang en lager bouwwerk, met een' vierkanten toren uit het dak. Dit gedeelte van het kasteel mogen wij niet onopgemerkt voorbijgaan, want al is 't in den loop der tijden van gedaante veranderd, het heeft zijn belang als de eigenlijke woonplaats der Nassau's, met uitzondering van prins Maurits. Het paleis zelf - ‘de donjon’ genoemd - werd alleen bij de ontvangst van hooge gasten gebruikt, maar dat huis op het steenen bastion - het ‘plombé’ - was de eigenlijke woning. Daaraan sloot zich een lange galerij met vele vertrekken - het ‘corps de logies’ - en in dien toren was de rekenkamer en wat de administratie verder tot bureaux noodig had. Zijn wij de poort doorgegaan, dan betreden wij het ruime voorplein, waarop aan de linkerhand het gebouw der Academie ligt: een groot, vierkant gevaarte, met twee onaanzienlijke torentjes op de hoeken. Daartegenover loopt een aarden wal, met kastanjeboomen en beuken beplant, aan wier voet de breede gracht, die het Valkenberg van het eigenlijke slotterrein scheidt. Graaf Hendrik, die zooveel tot verfraaijing van zijn nieuw paleis heeft gedaan, had ook dien lusthof vergroot door het verplaatsen van het oude Bagijnenhof, dat tot dusver den oostelijken | |
[pagina 211]
| |
muur van de slotgebouwen begrensde. Op het plein tegenover de poort vinden wij de localen, voor wapenoefeningen, schermen en gymnastiek bestemd. Daar lag vroeger het tuighuis en nevens het bastion, dat den N.O. hoek verdedigde, vond men de ‘veldpoort’ met de brug, waardoor de warande en de omrasterde, boomrijke wildbaan aan het kasteel was verbonden. Niet ver van daar prijkte de schoone watermolen, van witten steen opgetrokken. Prins Maurits had het bovengedeelte daarvan tot zijn woonplaats laten inrigten, aangetrokken door het fraaije uitzigt, dat men vandaar genoot over de bosschaadjes buiten de wallen en over de statige zesdubbele laan van linden, leidende naar het sierlijke door hem gebouwde speelhuis aan de Mark. De waterleiding, ten behoeve van dezen molen aangelegd, vereenigde zich achter het kasteel met de binnengracht en stroomde met deze door de waterpoort uit. Het kasteel zelf was van deze binnengracht omringd en had een deftige steenen brug met balustrade. De vorstelijke stichter wilde het laten bouwen naar het model der Florentijnsche paleizen, die hij in Italië gezien en bewonderd had, en niet onmogelijk heeft hij zelf, misschien door Thomas Bolonius bijgestaan, het plan ontworpen. Hij zag alleen de groote, prachtige zaal tegenover den ingang en den N. vleugel min of meer voltooid. Prins René, wiens roemrijke en veelbelovende loopbaan reeds zes jaren na den dood zijns vaders werd afgebroken, bouwde tegen den buitenmuur der zaal een kapel, maar overigens werd er in zijn' tijd met weinig kracht aan gewerkt, en gedurende de minderjarigheid van zijn' elfjarigen erfgenaam bleef de bouw rusten, terwijl ook de langdurige worstelingen, die later volgde, voor de voortzetting van den arbeid niet gunstig waren. Eerst koning Willem III liet het grootsche paleis in 1696 brengen in den luisterrijken staat, waarin het zich een eeuw lang vertoonde en waarin het, ofschoon geschonden en van zijn meubels en sieraden beroofd, in hoofdzaak nog tot 1828 bleef. Toen werd het een landsgebouw en dat was - althans in dien tijd - hetzelfde als: het werd jammerlijk bedorven. De gracht werd gedempt, de oude toren en de kapel gesloopt, de | |
[pagina 212]
| |
rijk georneerde dakvensters en schoorsteenen weggebroken, de bovenverdiepingen en een paar vleugels met nieuwen steen en zonder stijl opgemetseld. Op het binnenplein werd de statige overdekte hoofdtrap, die vroeger naar de groote zaal voerde, geamoveerd, de galerij daaronder met een' muur gesloten. Inwendig werd de zaal met een op ijzeren kolommen rustende zoldering ongeveer ter halver hoogte betimmerd, de galerij gesplitst in eetzaal en keuken. Latere behoeften verrijkten den N. zijgevel met een leelijk uitbouwsel voor den verwarmingstoestel en terwijl tot dusver althans de wallen en boomen vriendelijk het mishandelde paleis verborgen, zal het weldra in al zijn naaktheid aan het licht komen, wanneer de groene mantel van de eens zoo schoone, thans zoo deerlijk ontsierde leden valt. Drie zijden van het binnenplein vertoonen nog de oude bogen, met medaillons, waarop keizers, helden en geleerden der oudheid zijn voorgesteld, en de verdieping daarboven is ook nog tamelijk goed bewaard. In de receptiezaal, waar wij onzen vriendelijken geleider, een' der als leeraar fungerende officieren, afwachten, hebben wij inmiddels gelegenheid, de portretten te zien der gouverneurs Seelig en Delprat en de buste van den generaal Voet, benevens een aantal herinneringen aan feestvieringen der Academie, terwijl wij in het aangrenzend torentje vrij wat teekeningen van voormalige kweekelingen kunnen beschouwen. Van het inwendige van het gebouw kan gezegd worden, dat het aan zijn bestemming beantwoordt. Al wisten wij niet, dat de kostbare wandtapijten en de vorstelijke meubels in 1795 waren weggevoerd en verkocht, wij zouden ze toch niet meer zoeken in het kasteel, dat sedert een hospitaal werd. En ook in de Academie zouden zij niet meer voegen. Weelde vinden wij er dan ook niet, wèl ruime leerzalen, slaapvertrekken, badkamers en zelfs eenige gevangencellen. Belangrijk om haar' bouw is de eetzaal, een deel der voormalige achtergalerij, waar de muren en kolommen vriendelijk wit zijn gepleisterd, en de keuken daarnaast, waar de hardsteenen zuilen hun oude, bijna zwarte, kleur hebben behouden. Beziens- | |
[pagina 213]
| |
waardig om haar versiering is de amusementzaal, de benedenste helft der oude groote zaal, die met een menigte portretten van koningen en prinsen, van legerhoofden en helden, en met de voorstellingen van enkele veldslagen prijkt. Op de bovengang daarnevens treffen wij in de elkander afwisselende letters W. en M. (William en Mary) nog enkele sporen van den koninklijken voltooijer van dit paleis zijner vaderen aan. Van aanbelang is ook de rijke bibliotheek der Academie, onder het bestuur van den heer J.P.J.W. Korndörffer, die uit den aard der zaak vooral aan werken over de krijgswetenschappen rijk is en daaraan haar eigenaardig karakter ontleent, die ook wel bepaald is ingerigt met het oog op de behoeften der aanstaande officieren voor de wetenschappelijke wapens, maar tevens ten doel heeft, voor alle kweekelingen de gelegenheid te openen tot een algemeene kennis en een veelzijdige ontwikkeling, voor den officier in elken rang niet alleen een sieraad, maar een werkelijke behoefte, als hij zelfstandig zal kunnen handelen, waar het noodig is, en in de eentoonige en geestdoodende garnizoensdienst voor verstomping zal worden bewaard. Een vlugtig bezoek aan de boekerij kan ons alleen een algemeen overzigt van haar' rijkdom en haar indeeling geven - de catalogus, in 1869 uitgegeven, is reeds een boekdeel van 448 bladzijden. - Slechts hier en daar kunnen wij aan een merkwaardig of zeldzaam boek, waarop de bibliothecaris ons opmerkzaam maakt, eenige bijzondere aandacht wijden, als aan de editie van 1573 van L. Fronsperger: Vom Wagenburgt und die Veldleger; de Gheyn: Maniement des armes; Drummond de Melfort: Traité de la cavalerie; A. de Pluvinel: Instruction du Roy en l'Exercice de monter à cheval; Newcastle: Nouvelle methode pour dresser les chevaux; S. Lieb: Practica et arte di cavalleria. Ook oude en belangrijke werken over artillerie van Schreiber, Braun en Buchern en de anonyme Armamentarium principale vinden wij er, nevens Fr. di Giorgio Martini: Architetto senese del secolo XV; S. Marolois: Fortification militaire; | |
[pagina 214]
| |
A. de Ville: Fortifications; J.B. Scheithern: Novissima praxis militaris. In de rubriek Krijgsgeschiedenis ontmoeten wij Gurwoods verzamelingen van de orders van Wellington en Scherer's Militairische Memoiren, de gedenkschriften van den hertog van Croy betreffende den oorlog in de Nederlanden van 1600 tot 1606 en een rijke verzameling geschiedenissen van belegeringen. Voor de studie van wis- en natuurkunde merken wij op: volledige wiskundige werken, als van Lagrange, Gauss, Neper en Brigs, d'Alembert, een fraai exemplaar van de Oeuvres de Laplace; Bleeker's Atlas ichtyologique des I.O.N.; 125 deelen van Gay-Lussac en Arago: Annales de chemie et de physique; 160 deelen van Poggendorf: Annalen der Physiek und Chemie. Op 't gebied der bouwkunst vinden wij o.a. Laborde's Monuments de la France; Rusca's teekeningen van belangrijke Russische gebouwen; Forster's Allgemeine Bauzeitung; op dat der technologie Dingler und Schultens: Polytechnisches Journal, 239 deelen. Ook de nieuwe geschiedenis en die des vaderlands is door belangrijke werken vertegenwoordigd, terwijl encyclopaediën als de ‘Dictionaire’ in 154 deelen en die van Ersch und Gruber; verhandelingen en verslagen, als de Mémoires de l'Institut national des sciences et des arts, de Comptes rendus de l'Academie, in 66 deelen; de Histoire et memoires dier Academie in 136 deelen; de verhandelingen van het Bataviaasch en van het Indisch genootschap en dergelijken, wel geschikt zijn om den lust tot studie op te wekken en veelomvattende kennis te verbreiden. In verband met het onderwijs, aan de Academie gegeven, bekleedt deze schoone bibliotheek een voorname plaats, en 't is dan ook geen dwaze volkstrots, wanneer wij ons corps officieren roemen als een corps, dat in wetenschappelijke kennis de vergelijking met die van geene andere natie behoeft te vreezen en stellig die van velen verre overtreft. Als wij het hoofdgebouw hebben bezigtigd, hebben wij nog niet alles gezien. In het voormalige ‘corps de logies’, boven de | |
[pagina 215]
| |
vroegere, thans gesloten galerij, wacht ons nog een rijke en aantrekkelijke verzameling. Een hooge, leelijke trap leidt ons van het voorplein naar een reeks van ruime kamers, waar wij, als het mogelijk ware, wel over eenige uren zouden willen beschikken. Hier vinden wij een' schat van modellen van allerlei aard: vestingen en versterkingen uit verschillende tijden, met de middelen van aanval en verdediging, - werktuigen tot krijgsgebruik in zeer onderscheidene vormen, - benoodigdheden tot verdelging, zoowel als tot bescherming en genezing, - uitvindingen, wier gebrekkigheid niet minder leerrijk is dan de doelmatigheid van anderen. Hier vinden wij een menigte van wapens; oude harnassen, helmen en zwaarden, kanonnen en geweren van allerlei zamenstelling en naar allerlei stelsels, sabels van voetvolk en ruiterij, - een overzigt van de uitrusting en wapening veler menschengeslachten. Hier vinden wij, in een afzonderlijk vertrek, herinneringen aan de roemrijke verdediging der citadel te Antwerpen, waaronder uniformen van alle wapens uit dien tijd en een afbeelding van de ruïne der vermaarde ‘Vijfhoek’. Aan Z.M. den koning heeft de Academie vooral haar kostbare verzameling te danken, waarvan wij alleen betreuren, dat zij niet in een Museum der hofstad wordt bewaard. Daar zou zij vrij wat gemakkelijker toegankelijk en vrij wat meer bekend kunnen zijn; daar zou zij waarschijnlijk nog wel door menig geschenk worden verrijkt en daar zou de ‘dienst’ niet tot een wat al te haastig voortjagen verpligten. Niet de welwillendheid, maar wel de tijd van den kundigen officier, die ons geleidt, is beperkt. Wij zouden anders gaarne nog veel meer gezien, gevraagd en gehoord hebben! Aan de modelkamers grenst de ‘infirmerie’, thans slechts voor een paar cadets noodig, en in de nabijheid daarvan vond men tot voor eenige jaren een gevangenhok, waarin wel eens een verdienstelijk cadet boette voor misdrijven, die in de burgermaatschappij niet met dien naam genoemd zouden zijn geworden. Maar, zooals Jozef Bagnet zegt van zijn ‘oudje’: ‘de subordinatie moet gehandhaafd worden.’ Dit cachot is tegen- | |
[pagina 216]
| |
woordig digtgemetseld en 't is nog niet gebleken dat de krijgstucht er onder geleden heeft. Nu gaan wij den wal op, den wal met de oude, eerwaardige kastanjeboomen. Wij zijn bij de twee oude torens en de waterpoort. De eerste toren draagt den krijgshaftigen naam van Granaattoren. De tweede, vermoedelijk om vreedzamer gedachten te wekken, heet naar de onschuldige duiven. Beneden ons zien wij een kleine waterkom met gemetselde wanden. Dat is het Spanjaards gat, het overblijfsel van den uitloop der kasteelgracht. Daar loste het zeepaard zijn vracht in den nacht van den 3den Maart 1590. Prins Maurits hield het vaartuig in eere, dat de sterke stad had gewonnen. Onder een pannen dak werd het sinds binnen de wallen van het kasteel bewaard en toen de gouverneur Justinus van Nassau, na een wakkere verdediging van elf maanden, meer nog door honger dan door de wapenen overwonnen, Breda aan Spinola moest overgeven, verzuimde hij niet, ‘het oudt verrot turfschip’ te bedingen onder hetgeen de bezetting mogt medevoeren. Een hooge, breede wal, met breedgetakte, lommerrijke iepen begroeid, leidt van den Duiventoren naar het bastion Bekaf, dat met het bastion Duifhuis, aan den N.O. hoek van het plein, van de door graaf Hendrik aangelegde vestingwerken overbleef. Daar is de exercitiebatterij, voorzien van belegerings-, vesting- en kustgeschut van verschillend kaliber, en in de nabijheid is een schietbaan voor draagbare vuurwapens, terwijl de exercitieloods, de scherm- en gymnastiekzalen tusschen de beide bastions gelegen zijn en een met allerlei hindernissen bezet terrein bij het Spanjaards gat tot oefeningen in 't bestormen van verdedigingswerken gelegenheid geeft. In de fraaije laan langs de gracht, die het voorplein van het Valkenberg scheidt, kunnen wij onze wandeling door en rondom de Academie als geëindigd beschouwen. Wij kwamen nog juist bijtijds (October 1879). Niet lang meer zullen die oude wallen het kasteel omringen en het eerwaardig hout aan den Z. en W. kant is ten ondergang gedoemd. In de wet van 18 April 1874 was ook Breda ter ontmanteling aange- | |
[pagina 217]
| |
wezen en de vesting had dan ook geen reden van bestaan meer. Maar de toenmalige Minister van Financiën begreep, dat er gebouwen of voorwerpen konden zijn, die uit hoofde hunner waarde voor geschiedenis en kunst behoorden gespaard te blijven. De Rijks-adviseurs, daaromtrent geraadpleegd, meenden, dat het wenschelijk was, de werken rondom de K.M.A. te behouden, ‘omdat zij in een zeer kort bestek drie onderscheiden perioden uit de geschiedenis der verdedigingskunst vertegenwoordigen en de herinnering aan het turfschip van 1590 zich er aan verbindt.’ De verzekering werd daarop van den Minister van Oorlog ontvangen, dat geen der door de Adviseurs genoemde werken zou geslecht worden en alleen een versmalling van de courtine en een verandering van het bastion Bekaf noodig was. Later blijkt evenwel de Regering van inzigt veranderd te zijn, althans tijdens ons bezoek heeft de aanbesteding van het slechten der omwalling reeds plaats gehad.Ga naar voetnoot1 Gelukkig zal althans de waterpoort met de beide torens, vermoedelijk ter eere van het turfschip, gespaard blijven. Nieuwe blokken huizen zullen aan den N. kant de oude buitenwerken vervangen. Een laan, met kastanjes en linden beplant, zal leiden over de plaats waar de bastions en courtines oprezen. Maar opdat op die gesloopte vestingmuren de verzoeking niet te groot zou worden, om droomen van eeuwigen vrede te droomen, zal de nieuwe exercitiebatterij met haar geweldige vuurmonden 't herinneren, dat bereid te zijn tot den oorlog vooralsnog onmisbaar is, om op vrede te durven hopen. Vrede blijve 't voor ons goede vaderland. Ons leger zij als een parapluie, die een ordentelijk mensch dient te bezitten en die hij koopt, in de hoop dat hij die niet noodig zal hebben, maar waarvan een goed Hollander zegt: ‘beter meê verlegen, dan om verlegen.’ En komen booze dagen van onweêr en storm, blijke dan de vrucht der opleiding in wat in de taal der cadetten ‘het gebouw’ - het gebouw bij uitnemendheid - heet. | |
[pagina 218]
| |
Misschien wilt gij, na al de herinneringen aan het bloedig oorlogsspel en na 't aanschouwen van al die voorbereidingen tot den krijg, wel eens een' indruk ontvangen van de kalmste kalmte en van de rustigste rust? Zoek dan in de ons reeds bekende St. Catharinastraat het oude kerkje op, dat tegenwoordig door de Waalsche gemeente wordt gebruikt. Daar naast vindt gij een poortje, en als gij dit zijt binnen gegaan, dan voert u een gang naar een plein, met tuintjes in het midden en huisjes er om heen en een kerkje aan het eind. Dat dit kerkje ‘hoofdzakelijk naar de Iönische orde’ is gebouwd, moge de architect, die 't ontwierp, en de Waterstaat, die toezag, verantwoorden. Die ‘Iönische orde’ past in dit echt oud-hollandsch Bagijnhofje even goed, als een nieuwerwetsch hoedje op het eerwaardig hoofd der stemmige Bagijntjes zou voegen. Maar in den jare 1836 nam men dat zoo naauw niet, en in dien zelfden tijd, waarin Breda met meer dan één nieuwe kerk werd verrijkt, schijnt een manie voor den Griekschen bouwstijl te hebben geheerscht. Het hofje dagteekent uit den tijd van graaf Hendrik; 't werd hier in 1551 gebouwd in plaats van het oude, dat reeds in 1240 moet zijn gesticht, en wie weet hoe menigmaal het smakelijk geregt, waarvan de bewoonsters 't recept hebben, de hooge Heeren en Vrouwen op den burgt en de graven en gravinnen van Nassau en de prinsen en prinsessen van Oranje heeft verkwikt, gelijk het nog jaar op jaar in het burgemeesterlijk gezin wordt genoten. Wie zou 't ook niet gaarne uit zulke handen ontvangen! Hoe keurig netjes, hoe kraakzindelijk is alles, wat wij zien - de straat met klinkers, de kamers met blinkende matjes en smettelooze muren, de zusters zelven met hun heldere witte doeken! - En welk een vrede heerscht hier in de stille plek, waar men 't zou vergeten, dat daar buiten een woelige wereld is met arbeid en strijd, met eerzucht en hartstogten, met liefde en haat - een vrede, die eerst weldadig aandoet, die eindigt met te drukken en te benaauwen. Wij zouden 't in een Bagijnhofje niet lang uithouden. Trouwens, wij weten ook niet, wat vuur ook hier welligt' onder dat kalme uiterlijk gloeit, hoezeer misschien | |
[pagina 219]
| |
die kleine wereld een miniatuurbeeld van de groote wereld daar buiten is.
Op de markt staat het stadhuis, met een' deftigen gevel van 1776 en een aantal vertrekken, waarin men de portretten onzer stadhouders en hunner gemalinnen kan zien. Voorts prijkt er een groote iep, met ommuurden voet. In 1793 stond er ook de ‘vrijheidsboom’, waaromheen de generaal Dumoriez met zijn staf ten aanschouwe der burgers en burgeressen danste, en daarnaast de galg voor den soldaat der ‘bevrijders’, die op 't punt van vrijheid om te plunderen wat al te liberaal mogt denken. 's Avonds klinken hier de toonen der militaire muziek en als 't marktdag is, dan is het plein gevuld met blaauwkielen en lange mantels, met groote karren, met vee en pluimgedierte, met tuinen veldvruchten, met kaas en boter, met allerlei koopwaar, naar marktdags wijs. Breda heeft goede huizen, nette winkels, enkele fraaije, oude trapgeveltjes, maar overigens geen gebouwen van bijzondere belangrijkheid. Ook het groote, grijs gepleisterde bisschoppelijke paleis maakt weinig vertooning. Met eenige opmerkzaamheid en met behulp eener kaart is de oude, ronde vorm der stad vóór de uitlegging door graaf Hendrik nog zeer goed na te gaan, al is er van de hooge steenen muren met gewelven en van de sterke torens ook geen spoor meer over, evenmin als van den tweeden ringmuur, die van het Ginneken einde tot het Gasthuis einde den hoofdwal beschermde. Als wij op weg naar het Mastbosch de lange Ginnekenstraat door gaan, dan zien wij ongeveer halverwege op de brug nog den loop der voormalige stadsgracht. Wat verder ligt, behoorde vóór 1534 tot de voorstad en het fraaije, spitse torentje, daar ginds aan de straat, is het overblijfsel van de parochiekerk van het Ginneken einde buiten de muren. | |
[pagina 220]
| |
Van de vestingwerken, die weleer Breda aan de zijde van Ginneken omringden, vinden wij niets meer. Zelfs de weg is verlegd en vertoont in de jonge boompjes nog alle teekenen van nieuwheid, eer hij zich bij de oude lindenlaan aansluit. Hij bewaarde evenwel het Brabantsch karakter, want hij is zeer breed, met groote keisteenen bestraat en heeft nevens zich een zandspoor voor de karren en een voetpad voor de wandelaars. Ruim is het uitzigt over de akkers en weiden; ginds uit de vlakte, waardoor de Mark zich kronkelt, rijst de hooge toren van Prinsenhage en achter ons kunnen wij de huizen der stad zien, thans te voorschijn getreden, nu de wallen, die hen zoo lang verborgen, zijn geslecht. Min of meer spookachtig steekt de witte molen op de groene hoogte tegen de roode muren en daken af. En vrijelijk kunnen wij het oog over de velden aan onze linkerhand laten ronddwalen, zonder vrees, dat wij hier of daar op een bergje het somber werktuig des doods ons zullen zien aangrijnzen, waaraan de soldaten van het garnizoen met de koorde werden gestraft. 't Moet wel menigmaal noodig zijn geweest, een afschrikkend voorbeeld te stellen, in den tijd, toen de bezetting der vesting zoo vaak uit een zamenraapsel van allerlei volk, uit het uitvaagsel van het menschdom bestond! Liefelijke tooneelen gaan ons voorbij. Vrede en welvaart ademt het landschap, al kan het ook niet op indrukwekkende schoonheid bogen. Geen overblijfsel zien wij meer van de schansen, die Spinola en Frederik Hendrik hier hadden opgeworpen. Geen ruwe soldeniers en onverzadelijke hoplieden, of nog onverzadelijker legerhoofden, brengen hier meer verwoesting en ellende. De officieren, die wij tegenkomen, maken een toertje te paard. De soldaten, die wij ontmoeten, ‘doen niemand overlast aan en stellen zich tevreden met hun bezoldiging.’ In volle veiligheid trekt de lange rij van karren en de veelkleurige vrouwenschaar stadwaarts ter markt, en ook de monnik in zijn bruine pij, die ons in een hobbelend koetskaaretje voorbij rijdt, wordt door niemand gemoeid. Brabantsch ziet alles er uit, zoowel die monnik, als die rij- en voertuigen en die vrouwen met geele of roode omslagdoeken, zwarte | |
[pagina 221]
| |
rokken en witte mutsen. Vrolijk en levendig schitteren die kleuren en blinkt het koper der tuigen in de zon, en overal klinkt het vriendelijk getjingel van de bel om den hals der zware, geduldige paarden. Niet lang duurt het, of wij bereiken de eerste huizen van het dorp, de buitenplaats Rustland met haar groene haag en haar geel gepleisterd heerenhuis, en de nette, meestal lage burgerwoningen in de lange straat, door linden beschaduwd. Een smalle beek - de Molen lei - doorsnijdt den weg, om zich een weinig verder in de Mark te storten. Zij maakt wel de scheiding uit tusschen het gehucht Zandberg en het eigenlijke Ginneken, maar in onafgebroken rij volgen elkander heerenhuizen en buitentjes, winkels en werkplaatsen, de Roomsche kerk en het raadhuis, de ruime markt met pomp en linden. Hier splitst zich de straat. Een weinig links loopt de weg naar Bavel, waarvan die naar Ulvenhout zich spoedig afscheidt. Wij zouden een' dier beide wegen moeten volgen, als wij naar het voormalig kasteel Groot-Ypelaer onder Bavel wilden, of als het gewezen adellijk huis Grimhuizen en het Ulvenhoutsche bosch het doel onzer wandeling was. Om de fraaije houtpartijen, daar te vinden, om de geschiedkundige herinneringen, aan die plaatsen verbonden, zouden wij ons die togten niet beklagen, maar wij kunnen daarvoor thans geen' tijd afzonderen en daarom slaan wij ter regterhand den weg in naar de groote kruiskerk, bij de Hervormden in gebruik, die met haar' kloeken toren op het ommuurde kerkhof ligt. 't Zijn niet enkel de schoone kastanjes en linden, waarom wij hier een oogenblijke vertoeven, al is het voorkomen der dorpsstraat, verlevendigd door de schaapskudde, die juist daar binnenkomt, ook wel geschikt, den wandelaar aan dit plekje te boeijen. Maar 't is niet minder het hardsteenen gedenkteeken bij het ijzeren hek van het kerkhof, dat onze aandacht vraagt. Het is geplaatst boven het graf, waarin de overblijfsels der in de ‘citadel’ gesneuvelde dapperen rusten, sedert zij in 1871 van Antwerpen herwaarts zijn overgebragt. De basis stelt een' vijfhoek voor en op elk der zijden staat de naam | |
[pagina 222]
| |
van een der bolwerken gebeiteld. De opschriften vermelden de namen der gesneuvelden en verkondigen voorts, ‘dat het denkbeeld om dit monument op te rigten uitging van Z.M. Willem III, den trouwen tolk van het edelst gevoel des volks’, - ‘dat koning Leopold II het gebeente terug gaf’ - ‘dat koning Willem 't liet overbrengen’ - ‘dat het gedenkteeken gesticht is op kosten van koning, prinsen en volk’. - Bronzen fakkels en kransen, immortellen en kruisen van verschillende ridderorden, zinnebeelden van den onvergankelijken roem dier dooden, versieren de grafzuil, die op 30 November 1874 door den koning zelven werd onthuld. Eigenaardig is het, dat de heldhaftige verdedigers der citadel hier een rustpaats vonden, waar reeds meer dan één hunner officieren, als Seelig, de Boer en van Deventer, waren begraven en in 1849 ook de opperbevelhebber zelf, generaal Chassé, was bijgezet. Achter de kerk, nabij den muur, vinden wij de eenvoudige zerk, waarop zijn naam en wapen zijn graf aanwijst. De dag, tot de onthulling gekozen, was die, waarop voor 42 jaar het eerste kanonschot uit de vesting was gelost. Het muurwerk en de zware toren der kerk getuigen van vrij hoogen ouderdom. Men vindt vermeld, dat in 1316 de kerk van Ulvenhout, tot dusver onder die van Gilse behoorende, tot een parochiekerk verheven werd. In dien tijd zal dus wel de stichting van het ruime gebouw moeten worden gesteld. Dat Ulvenhout - zooals Ginneken vroeger heette - toen reeds een niet onbelangrijke plaats was, schijnt wel te blijken uit het aanzien van den fraaijen en grooten tempel. Met het slot, thans een boerderij, maakte 't een afzonderlijke heerlijkheid uit, aan Breda leenroerig. De oude naam wordt nog door een gehucht in de nabijheid gedragen. Toen Spinola Breda belegerde, werd het kerkgebouw door hem tot een magazijn van levensmiddelen gebruikt en prins Maurits had door een' spion er den brand in laten steken, in de hoop, dat de vijand door gebrek genoodzaakt zou worden 't beleg op te breken. Maar al ging er een belangrijke voorraad | |
[pagina t.o. 223]
| |
P.A. Schipperus del.lith.
S. Lankhout & Co den Haag | |
[pagina 223]
| |
verloren, de prins bereikte zijn doel niet en zijn onmagt om zijn geliefd Breda te ontzetten, vergalde en verkortte welligt de laatste levensdagen van den stedendwinger. Droevig heeft het dorp in dien tijd geleden. Zoowel de burgers der benarde vesting, die vruchteloos beproefden, de versterkingen bij de brug over de Mark te vernielen, als de Spaansche troepen, die het hout van de huizen tot brandstof sloopten, hebben de meeste woningen verwoest. Maar heeft Ginneken van de nabijheid van Breda ruimschoots de nadeelen ondervonden, ook de voordeelen daarvan heeft het niet gemist. In dagen van vrede was het steeds een geliefd uitspanningsoord en vooral in de laatste halve eeuw zag het zijn welvaart aanmerkelijk klimmen, zoowel door het drukke bezoek uit de stad, als door families van elders, die hier in den zomer hun' intrek namen, of hun vaste woonplaats er vestigden. De laatsten hebben er meer dan één sierlijk landhuis gesticht, de eersten vinden in het logement over de Duivelsbrug een aangenaam verblijf. Wij zetten ons een oogenblik voor die uitspanning neder. Liefelijk is er het landschap. Onder de breede brug met haar houten leuningen stroomt het riviertje de Mark en lustig slingert het zich verder, omzoomd door het hooge hout, met de rijke herfsttinten getooid. Ter wederzijde van de brug, aan het eind van het dorp, liggen de buitenverblijven Mariëndaal en Villa Maria, fraaije villa's in statig geboomte. Daartusschen opent zich een kijkje in de dorpsstraat, met haar witte huisjes, haar roode daken, haar groene hagen, haar bruine en geele en grijze boomgroepen. Een laan van kastanjes loopt langs den weg, waaraan het logement is gebouwd. Als de herfstwind door hun kroonen vaart, schudt hij gansche stroomen van verdorde bladeren af en hij jaagt ze na, totdat zij in de sporen of in de luwte der kanten tot rust komen. Troepjes kinderen zoeken de afgevallen glimmende vruchten op en juichen om den schat, dien zij verzamelen. Tegenover ons ligt een uitgestrekte weide, door de Mark bespoeld, van verre door houtgewas afgesloten en aan onze regterhand begrensd door het donkere bosch, waaruit het witte kasteel Bouvigne, met | |
[pagina 224]
| |
zijn' slanken toren, te voorschijn treedt. Een bezige vrouw heeft het toezigt op de runderen in de weide en verdeelt haar aandacht tusschen haar naaiwerk en de zorg voor haar soms wat ongehoorzame onderhoorigen. Vriendelijk en vreedzaam is het landschap, en niets is er dat de gedachte oproept aan den boozen geest, wiens onheilspellenden naam de brug draagt. Ook vinden wij in de natuurtafereelen in den omtrek geenszins dat grootsche, aangrijpende karakter, dat wij bij een ‘Duivelsbrug’ verwachten zouden! Maar weet, dat de Euvele - 't is lang geleden - de klok uit den toren heeft gerukt en die hier in het water geworpen. Dat gaf aan dit rustig plekje zijn huiveringwekkende benaming. Er is verkeer genoeg op den weg. De bode met zijn driewielige hondenkar, een paar arbeiders, een jongen, die een paard naar het land brengt, vertegenwoordigen de bedrijven des vredes. Maar de meeste voorbijgangers zijn militairen; - oppassers, die officierspaarden afrijden; soldaten, die van de werken aan het exercitieveld terugkomen; miliciens, die naar de schijf hebben geschoten. Telkens worden wij herinnerd, dat een belangrijke garnizoensplaats in de nabijheid ligt. Een zandweg met paaltjes langs het voetpad - eigenaardig kenteeken der groote wegen op de domeinen van prins Frederik in deze streek - leidt regt uit naar Prinsenhage. Wij slaan linksom, langs een' dergelijken weg, met jonge eiken beplant, aan den zoom van het Mastbosch, tusschen welig groeijend hakhout en de frissche weiden, waarachter de kerktoren oprijst boven de bosschen van Mariëndaal en Valkrust. Deze laan brengt ons bij Bouvigne, het wit gepleisterd kasteeltje, ontsierd door het leelijke bruingeele houtwerk van lijsten en vensters, maar overigens zich tamelijk deftig vertoonend, zooals het oprijst uit de breede gracht met zijn steenen brug, zijn kloeke poort, zijn ruim voorplein, zijn groote bouwhuizen, zijn oude linden. Het tegenwoordige huis werd in 1613, in de plaats van een vervallen adellijk slot, door den drost van Breda, Jan Baptist Keermans, gebouwd en in het volgende jaar aan prins Filips Willem verkocht. Frederik Hendrik had bij 't beleg van | |
[pagina 225]
| |
1637 in de hoeve achter 't kasteel zijn hoofdkwartieren een goed deel van het tegenwoordige Mastbosch werd destijds door zijn omwalde legerplaats beslagen. Regt tegenover de poort van Bouvigne ligt een lange, breede beukenlaan, wier geelend gebladerte ten deele nog den weg overwelft, ten deele den grond met een rijk getint tapijt bedekt. Bouwland en akkermaalshout wisselt zich nevens ons af en wordt straks vervangen door uitgestrekte mastbosschen, van zijlanen en voetpaden doorsneden. Ter linkerhand voert een breede, rulle zandweg naar het exercitieveld en in het grillig licht der Octoberzon blinken de geweerloopen van een' troep soldaten, die juist van daar terugkomen. Wij kunnen 't ons gemakkelijker maken, door een smal paadje tusschen kleine, digt opeengeplaatste dennen te kiezen, dat ons even goed, al is 't misschien niet zoo spoedig, aan het groote heideveld brengt, waarop de schietbanen duidelijk genoeg zijn te herkennen en eenige manschappen bezig zijn met kogels zoeken. 't Is een ruwe, woeste vlakte, van dennen omringd, een der wildste gedeelten van het bosch, ook door de golving van het terrein, terwijl overigens het Mastbosch door al zijn lange, regte lanen iets eentoonigs en vermoeijends heeft. Eenige meerdere afwisseling treffen wij aan bij het huis van den boschwachter, dat wij zonder moeite vinden, al waren wij ook wat afgeweken van den kortsten weg, die ons als wandelaars zelden aantrekt. De laan tegenover Bouvigne loopt er nagenoeg onmiddellijk langs, maar wij wilden liever wat afdwalen en rondzwerven, voorzoover wij daartoe in dit bosch de gelegenheid hebben. 't Blijkt ons echter al spoedig, dat wij daarop hier niet te veel mogen rekenen. Door graaf Hendrik van Nassau in 1505 aangelegd, sedert in den loop der jaren door ontginning en aanplanting voortdurend vergroot, vooral na den geweldigen storm van het jaar 1800 belangrijk verbeterd en door den tegenwoordigen vorstelijken bezitter uitstekend onderhouden, draagt het alle kenmerken van een kunstmatig ontstaan rentegevend goed en lijdt het daardoor - uit ons oogpunt beschouwd - aan een voor ons ongewenschte regelmatigheid. Dit neemt natuurlijk | |
[pagina 226]
| |
niet weg, dat wij de schoonheden, ons hier aangeboden, wel weten te waardeeren. Waar overvloed is van gezond en krachtig hout, daar kan het niet ontbreken aan stoute of bevallige partijen, aan verrassende doorzigten, aan treffende lichteffecten. En heden, nu soms een grillige hagelwolk over het bosch trekt, dan weêr de hemel met nevelen wordt bedekt, straks de zon met kracht doorbreekt, is er afwisseling van verlichting genoeg over de grijze beukenstammen en de roodbruine mastboomen, over het rijk getinte loof en de donkere naaldkroonen, over den met dorre bladeren of teeder groen mos, met glimmende boschbeziën of blinkende dennenaalden bedekten grond. Op een wat meer open plek wijst een klein groen torentje boven een rood dak ons de boschwachterswoning aan. De tuin is door een hooge haag omringd en met een digt begroeid prieel versierd. De fraaije groep eiken, de breede weg met zijn witte paaltjes en het dennenbosch vooruit, de landelijke schuur met haar rieten dak en gepleisterden muur, de uitgespannen kar, de gevelde boomstammen, de houtzagers op het beschaduwde boschpleintje - dat alles vereenigt zich tot een vriendelijk tafereeltje. Het brengt eene aangename verscheidenheid in het landschap en maakt den omtrek van het boschwachtershuis tot een der aantrekkelijkste gedeelten van dit prinselijk domein. In den zomer komt dan ook menig wandelaar hier een oogenblik uitrusten, want vindt hij in het bosch zelf gelegenheid in overvloed om zich neertezetten op het zachte mos, als hij iets anders dan wilde beziën begeert, dan dient hij zich bij des boschwachters dochtertje aan te melden. Bij de woning ligt een kweekerij van boompjes, wier lommer het nageslacht moet verkwikken en een zonderlinge streek verdorde dennen, die hun levensloop hebben volbragt; groote bruine varens bedekken hier den grond, alsof er een brand had gewoed. Beuken- en denneboschjes strekken zich verder uit langs de beukenlaan, die wij een eindweegs volgen, en wij kunnen tusschen die hooge, statige mastboomen daar voor ons op den dwarsweg uitkomen, die aan den zoom van het bosch naar den uitgang bij ‘het Haagsche hek’ leidt. Dat | |
[pagina 227]
| |
is wat langer, maar veel schooner dan het pad met jong hout, dat aan onze regterhand zich derwaarts afwendt. Bij de herberg: ‘in het boschhek’ hebben ‘de Ravenbroeders’ hun schietbaan. 't Schijnt dat de oude krijgshaftige geest de bevolking der baronie nog niet heeft verlaten. Het Mastbosch hebben wij nu achter ons en van het Liesbosch scheidt ons nog een vrij groote afstand. Nog wordt het landschap wel niet arm aan hout, maar 't zijn toch verspreide boschjes en enkele boomgroepen, die wij langs en tusschen akkers en weiden vinden. Door de vlakte slingert zich in talrijke bogten het riviertje de Aa of Weereis, en iets eigenaardigs aan de groene boorden van dat stroompje zijn de struiken, over het weiland als gezaaid. Op een' tamelijk hoogen grond tusschen de Aa en de Mark, die zich daar ginds, waar de fiere toren van Breda tegen den blaauwen hemel schitterend uitkomt, vereenigen, liggen de weinige huizen van het gehucht Boeijmeer, eertijds vermaard door het nonnenklooster Vredenburg. Maria van Loon en haar zoon Engelbrecht van Nassau hadden dit godshuis gesticht en haar dochter Odilia was er de eerste priores. Na eene eeuw te hebben gebloeid, ging het bij 't beleg van Breda in 1577 te gronde. Spinola wierp er een der schansen op, waarmede hij de vesting insloot. De troepen van Frederik Hendrik hadden die schans, die zij de Papenmuts noemden, gedurende de derde belegering bezet. Zoo verbinden zich ook aan dit nederig gehucht groote namen en herinneringen van vrede en strijd. Ook den toren van Prinsenhage zien wij hier voor ons boven 't geboomte, maar wij kunnen tevens opmerken, dat het nog wel eenigen tijd zal duren eer wij dien bereiken, en die verwachting wordt niet alleen niet bedrogen, maar zelfs nog overtroffen, nu de weg een grillige bogt in juist tegenovergestelde rigting maakt. Hij loopt regt op een groote hoeve aan, die ons haar' naam: Hoeve in 't hout, op het hek te lezen geeft en door de gekroonde F op de palen zich tevens als tot het domein van prins Frederik behoorende kenbaar maakt. Als de Prinsenhoef is zij dan ook in de wandeling bekend, en al is haar | |
[pagina 228]
| |
voorkomen ook niet vorstelijk te noemen, het groote, stevige, grijze, steenen huis met rieten dak, de ruime schuur, de solide bijgebouwen, de laan van eiken en de weide er voor, maken haar tot een fraaije type der boerderijen van de baronie, terwijl het bosch, waarvoor het gelegen is, een' schoonen achtergrond vormt. Fraai in zijn soort is ook de breede zandweg, met de groene brem en de roode braamstruiken langs de kanten, die ons tusschen bouwland en akkermaalshout en voorbij eene oude, maar groote boerenwoning verder voert. Wij zijn hier in het gehucht Hout, dat meer dan ééne kloeke hofstede bevat en uitgestrekte bouwakkers bezit. Een paar waterstroompjes, de Vaart en de Bijloop, vloeijen onder steenen brugjes door, en al is er nog geen ijs, ‘schaatsenrijders’ zien wij in ontelbaren getale daar heen en weêr schieten. De steenweg naar het oude en vrij aanzienlijke dorp Rijsbergen scheidt zich van onzen weg af, evenals het zandspoor, dat eenige verspreide gehuchten verbindt. De huizen worden talrijker en meer aaneengeschakeld en het gehucht Vloed is met Prinsenhage als tot een geheel zamengesmolten. Hagen, tuinen - een daarvan blijkt voor de liefhebbers van ‘vogelschieten’ bestemd, - een lindenlaan en ten laatste de dorpsstraat volgen elkander op en weldra zien wij de schoone, nieuwe R.C. kerk, wier slanke toren met vier arkeltorentjes prijkt, het klooster met zijn' toren daarnevens, de Protestantsche kerk met haar koepeltorentje, het raadhuis, eveneens door een koepeltorentje gekroond, de ruime markt, thans door eenige kramen en spellen ten deele ingenomen, de hoofdstraten met deftige huizen, societeiten zelfs en café's, zware linden, hooge populieren, statige iepen - in één woord, wij zien een dorp, dat onze oude dorpsbeschrijvers met volle regt ‘een braaf dorp’ zouden hebben genoemd. Dat het kermis is, blijkt ons uit de kramen en spellen en uit den draaimolen - daaruit ook alleen. Meenden wij de ongezochte gelegenheid te hebben, om welligt eenige nationale vermakelijkheden te aanschouwen en althans de boeren en boerinnen uit den omtrek in hun feestvreugde te bespieden, dan hebben wij ons misrekend. 't Is de droogste ker- | |
[pagina 229]
| |
mis, die zich denken laat. In de kramen zitten de verkoopers te gapen. Bij de spellen zitten de ‘sujetten’ te eten. In diepe rust sluimeren de paarden van den draaimolen, evenals de muzikanten, wier toonen de snelle wendingen der houten rossen moeten begeleiden. Een eenzaam jonksken ontdekken wij voor een koekkraam, de eenige kermisgast op dezen oogenblik. 't Is trouwens ook geen Zondag. Alleen op den eersten dag der week ontwaken de kermissen in Noord-Brabant. Zondag zal 't er hier anders uitzien en anders klinken! Het dorp Prinsenhage heeft aan de prinsen van Oranje wel niet zijn ontstaan, maar toch zijn' naam te danken, ter vervanging van dien van Mertersheim, naar zijn' kerkpatroon St. Maarten. Ook zijn welvaart dankt het voor een goed gedeelte aan de prinselijke bosschen in de nabijheid, die het, evenals Ginneken, tot een zeer bezocht uitspanningsoord voor de ingezetenen van Breda en tot een niet verwerpelijk zomerverblijf voor vreemdelingen maakt. Maar gelijk het Mastbosch er nog wel een half uur van verwijderd is, zoo moet men ook niet veel minder rekenen, eer de ingang van het Liesbosch is bereikt. Een fraaije, breede straatweg voert ons daar heen, in aansluiting aan de met geschoren linden beplante dorpsstraat. Enkele buitenverblijven versieren den weg en op eenigen afstand liggen de landgoederen Lindenberg en Zoudtlandt, wier heerenhuizen tusschen 't geboomte doorschemeren. Boerderijen en arbeiderswoningen zijn hier en daar verspreid in de hooge bouwvelden en de groene weiden, overal door boomgaarden, lanen en boschjes verlevendigd, en een lange laan van forsche eiken werkt er ruimschoots toe mede, om dezen straatweg een' welverdienden roem te verschaffen. Meer dan één landweg door de gehuchten Lies en Bagben levert hun, die niet gaarne altijd de regte banen houden, op wat grooter wandelingen naar het Liesbosch menig vriendelijk tafereel vol eenvoudige, landelijke schoonheid. Een' der ingangen van het bosch vinden wij op het punt, waar de straatweg bij een boerenherberg een bogt maakt, en wij kunnen nu kiezen, of wij den grooten weg willen houden, | |
[pagina 230]
| |
tot het logement het Huis in het bosch, dan of wij het bosch zullen binnentreden. In den regel aarzelen wij niet. Hoe gaarne verliezen wij ons in de geheimzinnige schaduwen der wouden, onder het hoog en donker loofgewelf, door struikgewas en opslag omringd, waaruit de magtige stammen wild en ordeloos opschieten, hun breede armen uitbreidend over het lagere hout, waarin zich de smalle, kronkelende paden verliezen! Maar in het Liesbosch is daarvan geen sprake, allerminst in het gedeelte, dat wij hier voor ons zien. Ook hier lijnregte lanen en - wat ons nog onaangenamer aandoet - niets dan jong hout, ten deele zelfs kortelings gepoot en nog naauwelijks aan de gelijkvormigheid met telegraafpalen ontwassen. In den zandigen bodem staan zij in lange reeksen geplant en niet zeer sterk is de verlokking, om om hunnentwil de hooge eiken van den straatweg te verlaten. Als wij het toch doen, dan is het in de hoop op iets beters, dat zich wachten laat, omdat verderop toch stouter en digter geboomte zich vertoont. Wij blijven echter vooreerst aan den zoom van het bosch, in de lange, groene graslaan, waar talrijke paddestoelen en veelsoortige mossen van de vochtigheid van den grond getuigen, en het hout wordt ook allengs wel wat hooger, maar de elzen en eschdoorns, de beukjes en eikjes nevens ons, de smalle dwarslanen en de met groote regelmatigheid geplante stammen maken toch altijd nog weinig indruk. Eerst aan het einde, bij het hek tegenover het Huis in het bosch, begint het karakter van het bosch wat meer te beantwoorden aan onze verwachting. Daar staan kloeke beuken, zooals wij er hier nog geen hadden gevonden en wij begroeten hen als de voorposten van het krachtig en heerlijk leger, dat wij weldra hopen te aanschouwen, als wij dieper zijn doorgedrongen in het heiligdom. Voorloopig gaan wij het bosch weêr uit, om in het logement met zijn rood dak en zijn vriendelijke witte muren eenige maatregelen omtrent onzen maaltijd te nemen. Hierin slagen wij zonder moeite, want al is de uitspanning in dezen tijd van het jaar tamelijk eenzaam en weinig bezocht, de kastelein is uitstekend op de ontvangst van gasten ingerigt, en wanneer wij de nette, | |
[pagina 231]
| |
vrolijke kamers zien en den uitgestrekten, met fraaije heesters, sierlijk bloemhout en hoog geboomte prijkenden tuin doorwandelen, dan begrijpen wij zeer goed, dat het hier in de zomermaanden niet aan logé's ontbreekt en vaak van bezoekers uit de stad wemelt. En nu het bosch weêr in. De weg wijst zich van zelf. Het pad met de witte paaltjes leidt ons er binnen, maar wij vinden ons toch nog niet regt bevredigd. 't Zijn altijd regte lanen en regte dwarslanen, altijd witte paaltjes op de hoofdwegen, en 't blijft altijd een rentegevend goed, waarvan de boomen gehakt worden eer zij ‘op scha staan’. Slechts enkele meer wilde en daardoor schooner partijen treffen wij aan, en daar vinden wij ook wat ruwer sporen, waar het gras op de paden groeit en de hooge varens haar rijk gepluimde hoofden buigen over den digtbewassen grond. Vooral bij het ‘jagertje’, om zijn pannekoeken vermaard, ontmoeten wij de meeste afwisseling van beuken, linden en eiken, met lijsterbessen en elzen vermengd, en in den omtrek daarvan moeten ook de zwaarste stammen en de schilderachtigste gedeelten van het bosch worden gezocht. Eenige aanleg van slingerpaadjes en waterwerk is aangebragt in de nabijheid van het prinselijk jagthuis, dat wij daar ginds, aan de overzijde van een groote weide, tusschen bruine beuken en donkere sparren, roode heesters en reeds ontbladerde populieren, als een tamelijk uitgestrekt, ouderwetsch, geelgepleisterd gebouw zien liggen. Als ‘jagthuis’ heeft het geen beteekenis meer. Geen vrolijke gasten komen zich hier vereenigen, om tot het edele weispel uittetrekken met schallende horens en bassende honden, en straks aan den lustigen maaltijd, onder het klinken der bokalen, elkander op hunne uitermate verrassende jagtavonturen te onthalen. Sinds de dagen van den stadhouder-koning zijn trouwens de herten uitgeroeid, tot groote vreugde der omwonende boeren, en het ‘jagthuis’ heeft eigenlijk meestal gediend tot woning van den Plantaadje-meester, die het opzigt over de prinselijke bosschen had. Als buitenverblijf van den generaal Chassé heeft het eenige merkwaardigheid, maar 't was nog vóór de | |
[pagina 232]
| |
verbouwing in 1843, dat deze grijze krijgsman het huis bewoonde.
Wij zwerven het bosch verder door, totdat wij 't genoeg in alle rigtingen hebben doorkruist, en wanneer wij in het Huis in het bosch ons betamelijk hebben versterkt, dan wandelen wij den schoonen straatweg terug en Prinsenhage weêr door, om ten slotte weêr in Breda terug te komen. Wij hebben gelegenheid, om aan dat gedeelte van den weg, dat wij nog niet zagen, even buiten het dorp, een groot nonnenklooster en een nieuw, rijk gebouwd heerenhuis met torentje in oud-hollandschen stijl op te merken.
Noord-Brabant is het land der regte wegen en de baronie verloochent waarlijk dat karakter niet. Zie eens op de kaart, hoe het stadje, als een spin in haar web, of als de zon op een uithangbord, het uitgangspunt is van een aantal stralen, die als straatwegen naar den Bosch, Turnhout, Antwerpen, Bergen op Zoom, Moerdijk, Geertruidenberg, staan aangeduid. Te ontkennen is het niet, dat deze eigenaardigheid die provincie voor wandeltogten minder aantrekkelijk maakt, te meer, daar de binnenpaden grootelijks gebrek aan lommer hebben en de bosschen, die wij er aantreffen, allen dien stempel van kunstmatigen aanleg dragen, waarmede wij reeds kennis maakten. Geen beter land kan er bedacht worden voor de stoomtram, die overal bovendien genoegzame breedte zou vinden, om de weinige rijtuigen niet te hinderen. De karren met hun onbeslagen paarden kiezen toch steeds het zandspoor, dat naast iederen grooten weg loopt. Lagen nu maar de rails van den geconcessioneerden tramweg van Breda over Oosterhout naar Geertruidenberg, wij zouden het voertuig zegenen, dat ons in snelle vaart er over voerde. Maar al bestaan daarvoor wenschen, | |
[pagina 233]
| |
plannen, uitzigten, voor 't oogenblik zijn wij daarmede niet gebaat. Ons staat een soort van snorwagen ten dienste, die op gezette tijden heen en weêr sukkelt, of hebben wij daarvan een' regtmatigen afschuw, dan hebben wij de keus tusschen een huurwagentje en onze eigene, aangeborene vervoermiddelen. Van deze laatsten misbruik te maken, om den eindeloozen straatweg te meten, komt ons gansch onraadzaam voor. Wèl liggen er nevens den weg groote bosschen, maar dan wordt de afstand aanmerkelijk grooter en 't zijn allen dennenbosschen, met de onvermijdelijke regte lanen, en overigens is het tamelijk barre heide. Derhalve laten wij het karretje inspannen, dat voor vier of twee personen is ingerigt, naarmate men de voorbank voor- of achteruit schuift. Het evenwigt moet altijd zooveel mogelijk worden bewaard, om het paard niet te veel te drukken. De karretjes behooren bij het landschap. Ook in Gelderland worden zij gevonden, maar hier hebben zij toch hun gebied nog het meest tegenover de indringende vigelantes en andere moderne rijtuigen gehandhaafd. Niet onaangenaam is de voor- en achterwaartsche beweging, wanneer het paard geregeld doordraaft, en wanneer gij daardoor in zoete rust wordt gewiegd, dan behoeft gij doorgaans niet te vreezen, dat veel opmerkelijks u is ontgaan. Zoo vaak gij de oogen opent, ziet gij voor u de regte lijn; kijkt gij door het glaasje achter in den kap, dan ziet gij de regte lijn achter u en gij weet niet, of uwe dommeling een uur of een minuut heeft geduurd. Maar wij, die reizen om de landstreek te zien, laten ons niet tot een sluimering verlokken. De oogen houden wij open en merken op, wat ons voorbij komt. Dat is vooreerst de open vlakte der geslechte wallen bij en buiten de voormalige Bossche poort en de nieuwe huizen, die hier en daar op de nieuw aangewonnen terreinen zijn gebouwd. Dat is verder de met iepen beplante straatweg naar de hoofdstad, de weiden, de bouwlanden, de hagen, de reeks arbeiderswoningen en het zandige toepad tusschen hooge, grijze wilgen. Dat is voorts het gehucht Teteringsche dijk, een voorstad van Breda, waarvan de talrijke en vrij welvarende woningen een straat vormen, | |
[pagina 234]
| |
door geelende esschen en ratelende peppels afgewisseld, terwijl aan het einde een fraaije, groote villa prijkt. Hier verlaten wij den Bosschen weg en gaan wij de spoorbaan naar Tilburg over, en nu hebben wij voor ons den weg, dwars door de heide, waarin wij tot vlak bij Oosterhout geen enkele kromming meer hebben te wachten. Van verre reeds zien wij het torentje van Teteringen uit de boschjes ter linkerhand opsteken en regts ligt het cadettenkamp, voor ons oog door groepen jonge dennen verborgen. Daarheen trekken jaarlijks de kweekelingen der Academie, ter oefening in kampeeren en militaire manoeuvres. Daarheen trok in vroeger dagen meer dan eens een sombere stoet, die een' doodschuldige op zijn' laatsten, langen en bangen togt begeleidde. De baronnen van Breda hadden daar hun gerigtsplaats op den eenzamen zandigen heuvel. Zij hielden ook een' scherpregter in hun dienst en ‘de boedel van Nassou’ werd wel eens elders ontboden, om zijn treurig handwerk uit te oefenen. De weg ligt aanmerkelijk hooger dan de uitgestrekte velden ter wederzij, en ver kunnen wij dus rondzien over het deels tot bouwland en dennenbosch ontgonnen, deels nog woeste heidelandschap. Behalve Teteringen, dat toch ook nog op eenigen afstand blijft, zien wij geen dorp of gehucht meer. Een tichelwerk en een paar huizen vertegenwoordigen de menschelijke woningen; een enkel voetganger of een boerenkar beweegt zich in de eenzaamheid van dit oord. Regts van ons blinken soms witte zandduinen, of volgen dennenbosschen de golvende lijnen der heuvels. Nu en dan doorsnijdt een karspoor de heide, maar niets zou ons de nabijheid eener bloeijende en gansch niet onbelangrijke stad verraden. Maar daar vertoont zich eindelijk een zware steenklomp boven het houtgewas voor ons. Dat is de toren van Oosterhout. De halfcirkels der wijzerplaten, boven het plat uitkomende, de contreforts op de hoeken en een klein spitsje op een traptorentje geven van verre iets vreemds aan zijn' vorm. Wij kunnen reeds nu bespeuren, welk een gevaarte het is, welk een bouwwerk 't had moeten zijn, wanneer het voltooid was geworden. Al weten wij ook wel, dat vaak nietige dorpjes met | |
[pagina 235]
| |
reusachtige kerken en torens prijken, omtrent de beteekenis van Oosterhout boezemt toch deze toren gunstige gedachten in. 't Is ons ook niet onbekend, dat de plaats een belangrijke nijverheid heeft en een' niet onbeduidenden handel drijft en dat koning Lodewijk haar tot een stad heeft verheven. ‘Maar daar is 't niet beter om,’ zei de oud-student met het eereteeken van den tiendaagschen veldtogt, die veertig jaar geleden, in gezelschap van een' vriend, den vermoeijenden, maar schoonen zandweg tusschen Terheide en Oosterhout betrad. De titel van ‘stad’ had ook destijds zooveel niet te beduiden, al was 't toch nog meer dan tegenwoordig. ‘Een allerliefst plaatsjen’ zou Oosterhout even goed zijn geweest, al had het vlek of dorp geheeten. Trouwens, wij zouden misschien de benaming ‘een allerliefst plaatsjen’ wel een weinig beneden zijn waardigheid vinden. Oosterhout bezit een niet gering aantal straten, waarin wij onderscheidene deftige gevels opmerken. Een ouderwetsch huis onderscheidt zich door kostbaar paarsch spiegelglas, anderen prijken met de groote moderne spiegelruiten, evenals de sierlijke en welvoorziene winkels, die inderdaad met den stedelijken rang der plaats niet in tegenspraak zijn. Meer dan veertig leerlooijerijen verkondigen aan oog en neus, dat hier de lederbereiding en lederhandel bloeit. Twee bierbrouwerijen en evenveel kunstboteren beetwortelsuikerfabrieken, een stoomschorsmolen, eenige tabakskerverijen, een ijzer- en kopergieterij, een hooipers, eenige steenbakkerijen, vermeerderen er de welvaart, terwijl ook een honderd vijftig schoenmakerijen, vier billardmakerijen, drie waskaarsmakerijen, twee olieslagerijen en een linnenweverij vele handen bezig houden. Twee vrij groote pleinen vinden wij er, - den Heuvel, waar het nieuwe raadhuis staat, ontsierd door drie rijen afgeknotte linden, en de Markt, die in het midden eenige fraaije boomen met hoog opgaande takken heeft, en waar uit een kring van iepen de trotsche St. Janskerk zich verheft. Die kerk is een zeer ruime en statige kruiskerk in Gothischen stijl, van rooden baksteen met witte banden opgetrokken. Om het prachtig beeldhouwwerk van het altaarstuk, den Calvariënberg, en om | |
[pagina 236]
| |
den schoonen, op vier levensgroote beelden rustenden kansel, is het inwendige wijd en zijd vermaard. En indrukwekkend vertoont zich hier ook de toren van reusachtige afmetingen, al is hij niet verder dan een weinig boven den eersten omgang voltooid. Nooit werd dit bouwgewrocht naar zijn' oorspronkelijken aanleg afgewerkt, maar vóór 1625 prijkte 't met een hooge spits. Tijdens 't beleg van Breda door Spinola moet hier het tooneel van een droevige gebeurtenis zijn geweest. Uit vrees voor de naderende Staatsche troepen waren velen der inwoners en der Spaansche soldaten op den toren gevlugt. Daar ontstond brand, die de torenspits vernielde, dak en gewelf der kerk verwoestte. In radelooze wanhoop stortten zich de ongelukkigen naar beneden. Wel had zich ieder, die helpen kon, beijverd om bossen stroo aan den voet des torens optestapelen, maar de vlam greep ook dit stroo aan, en van wie den sprong hadden gewaagd, vonden nog velen daar beneden in de vuurzee den dood. Ook aan logementen en herbergen ontbreekt het in Oosterhout niet. Wij stappen af in 't hotel van Gend en Loos, bij C. van der Maade, een der laatste huizen der stad, digt bij den Gorkumschen straatweg. 't Is niet het aanzienlijkste van uitwendig voorkomen; toch berouwt het ons geenszins, den raad om daar uittespannen te hebben opgevolgd. Gul en hartelijk ontvangt ons de bejaarde kasteleines en voortreffelijk is de koffij, die haar nicht weet te schenken. Daarom is dit hotel beroemd, maar niet daarom alleen. 't Duurt niet lang, of wij zijn met de spraakzame oude aan de praat, - of liever, zij is aan 't vertellen. Tijdens de Belgische revolutie en in de jaren, die daarop volgden, lag Oosterhout vol troepen. Zij heeft al onze koningen en prinsen gekend, al onze generaals, kolonels, majoors, kapteins en luitenants, alle vrijwillige jagers; zij heeft in haar ruim zestigjarig leven honderden personen van beteekenis bij zich ontvangen; zij heeft nog jaar op jaar bezoek van allerlei vermaardheden; zij kent kleine bijzonderheden, pikante anecdotes in menigte, die tot de geschiedenis van wat met den tiendaagschen veldtogt in verband staat, kostbare bijdragen zouden leveren. En zij weet er | |
[pagina 237]
| |
van te verhalen met een levendigheid en met een' eenvoud, die u doen vergeten dat gij in Oosterhout zijt gekomen niet enkel om te hooren, maar ook om rond te zien. Zij heeft iets boeijends in haar spreken, iets moederlijks in haar doen, iets innemends in haar voorkomen, waardoor gij 't u niet schaamt, u te bekennen, dat gij eigenlijk voor een goed deel om harentwille herwaarts zijt getogen, zooals velen vóór u het hebben gedaan, zooals die beide vrienden het deden in Augustus 1839, toen zij, om haar te zien, van Terheide kwamen wandelen, na met de diligence naar Terheide te zijn gereden. Want - 't is immers geen onbescheidenheid, het u in het oor te fluisteren? - wij spreken met niemand anders en niemand minder dan ‘Keetjen’, het Noord-Brabantsche meisjen van Hildebrand, veertig jaar ouder, thans een eerwaardige matrone, maar nog steeds the great attraction van Oosterhout. Op eenigen afstand van het stadje ligt een overblijfsel van het oude Huis te Strijen. Om daaraan een bezoek te brengen, slaan wij de straat aan den voet van den toren in en komen eenige pottenbakkerijen voorbij, om staks op een' zandweg - wederom met paaltjes - uittekomen. De landstreek is hier veel minder zandig dan aan de zijde van Breda. Tuinen en akkers, van hagen omringd, bewijzen een' meer vruchtbaren bodem en de grond wordt allengs lager tot aan de haven, die de stoombooten, beurtschepen en andere vaartuigen ten behoeve van den Oosterhoutschen handel opneemt. Daar ginds zien wij de masten en schoorsteenen, maar wij merken tevens op, dat de afstand van het middelpunt der plaats te groot is, om niet voor kooplieden en fabrikanten hinderlijk te zijn. Ook is het kanaal naar de Donge een gebrekkig middel van gemeenschap en een verbeterde waterweg wordt verwacht, als het ontworpen kanaal tusschen de Zuid-Willemsvaart en het Hollandsch diep mag tot stand komen. Van het bosch, dat in oude tijden deze gronden bedekte, is alleen de naam, dien de streek draagt, nog over, maar het hout groeit er toch nog welig, en vooral de peppels, die de grondstof | |
[pagina 238]
| |
van eenige klompenmakerijen leveren, komen er veelvuldig voor. Aardige zijlanen, tusschen struikgewas, weiden en bouwvelden, openen hier en daar vrolijke doorkijkjes, waar het zonlicht in speelt, en bonte runderen, vreedzaam grazende of door kinders gedreven, stoffeeren het vriendelijk landschap. Voor ons prijkt een statig beukenbosch, dat de ligging der ruïne aanwijst, al verbergt het haar voor 't oogenblik nog. Een schoone, breede laan, met het naamcijfer des prinsen op het afsluithek, leidt ons er binnen. Ook hier vinden wij de regte lijnen wel weêr terug, maar onder dit hoog en stout geboomte, in de nabijheid van den ouden burgt, voegt hun deftigheid en ernst. Nevens ons, boven het hakhout, dat tegen de helling van een' heuvel wast, komt de donkere top van den bouwval uit en een smal voetpadje loopt daarop aan. Door een elzenboschje heen brengt het ons in een tweede beukenlaan, en een dam door de ruig begroeide slotgracht geeft den toegang tot een plein, met esschen en heesters begroeid. Van den burgt staat nog maar een brok van een' vierkanten hoektoren, zeven verdiepingen hoog, met zware muren, die aan den voet des torens 1¾ meter dik zijn en van groote moppen zijn opgemetseld. Talrijke vensteropeningen en bogen van gewelven geven eenigszins de vroegere inrigting te zien van dit forsche gebouw, dat naast de hoofdpoort uit de binnengracht oprees. De loop van den buitenmuur kunnen wij nog langs de gracht nagaan, tot waar wij de sporen van een' ronden hoektoren vinden, maar overigens verhinderen ons de struiken en elzen den omtrek van het kasteel te herkennen. Opgravingen zouden den ouden vorm nog genoegzaam aan den dag kunnen brengen, want het muurwerk der fundamenten zit ten deele nog in den grond, evenals dat van den ruimen voorburgt. Met groote, zwarte letters staat vermeld: 1353 gebout door W. van Duivenvoorden. Zeker heeft de rijke en magtige edelman, de beroemde en om zijn verdiensten gewettigde bastaardzoon van Jan I van Polanen, de kamerling en schatbewaarder van graaf Willem den goede, het huis en de hooge heerlijkheid bezeten, eer ook dit adellijk goed het vermogen zijner | |
[pagina 239]
| |
neven kwam vergrooten en den Heer van Breda ten deel viel. Maar de burgt is vermoedelijk ouder. Uit verschillende verklaringen omtrent de landscheiding tusschen Brabant en Holland blijkt, dat de Heer van Strijen omstreeks 1289 hier een nieuw huis heeft getimmerd, met muur en toren, zaal en kapel. 't Stond juist op de grens van Brabant; de weg, die er langs liep, was reeds Hollandsch en men verhaalde zelfs, dat de kapel zóó was gebouwd, dat het altaar op Hollandsch, de zitplaats van den Heer op Brabantsch grondgebied stond. Wie zich omtrent die landscheiding vergissen mogt, stellig niet zekere ‘knecht’ Arnd Matten, vermoedelijk een kwâjongen, die eens was komen kijken naar het graven van een' put op de grens en naar oude zede onverwacht gegrepen en in dien put was gedompeld, opdat het feit en de plaats hem levenslang heugen zou. Aangenamer herinneringen waren aan de geschillen over dat punt verbonden voor hen, die er een' vetten os boven een groot vuur hadden zien braden en ter gedachtenis een stuk van het vleesch hadden gekregen. De gewoonte, om jaarlijks op tweeden Paaschdag eijeren te gaan eten in het bosch bij de ruïne, wordt in verband gebragt met de milde uitdeeling van Paascheijeren aan de dorpsjeugd, door de Heeren, die het slot bewoonden. Toen Willem van Duivenvoorde het huis en de heerlijkheid in 1324 in erfpacht had ontvangen, liet hij in de nabijheid een uitgestrekte en met staketsels omringde diergaarde aanleggen, maar de luister der schoone bezitting duurde niet lang. Men verhaalt van een' vijandelijken aanval, waardoor het sterke slot is ondergegaan. Al had de burgtheer in den donkeren nacht de ketens der brug met lakens omwonden, de brug zelve met dekens belegd, de hoeven zijner paarden in vilt gewikkeld en was 't zoo der bezetting gelukt, onbemerkt te ontkomen, de vlammen verwoestten het geplunderd kasteel en sedert bleef het als een bouwval liggen, om allengs door den tijd en meer nog door menschenhanden te worden gesloopt. In grooten getale werden de steenen weggevoerd, totdat in 1714, op verzoek der regering van | |
[pagina 240]
| |
Oosterhout, althans het overgebleven muurwerk van den grooten toren werd gepaard. Een kleinere werd aan de slooping prijs gegeven. 't Was de oude strijd tusschen de zuinigheid en de belangstelling in de monumenten van het voorgeslacht. Wij nemen afscheid van de ruïne, om nog wat verder de statige lanen van het bosch te doorwandelen en ons op het gezigt van de kloeke beukenstammen te vergasten. Tot aan de nabij gelegen haven strekken wij echter onzen togt niet uit. Liever nemen wij de jonge bosschen aan de overzijde van den weg in oogenschouw en overtuigen ons, dat die regte paden met elzen en kleine beuken welligt voor onze kinderen en kindskinderen aantrekkelijk zullen worden, maar dat zij ons nog niet lang behoeven op te houden, althans in dit jaargetijde niet. Waren wij hier in de dagen, waarin de vogels zingen, dan zouden wij er een' wildzang kunnen hooren, die ons lang zou boeijen. Om niet denzelfden weg terug te gaan, kiezen wij een der gezellige zandsporen, met blaauwe wilgen en hooge populieren en groene graskanten, met knoestige eiken en schermen van elzenhout, die ons als door een digtbegroeid priëel achter het stadje om bij het groote, nieuwe liefdegesticht aan den Gorkumschen straatweg brengen. Niet ver van daar kunnen wij het Norbertijner klooster zien, dat ten allen tijde onder bijzondere bescherming der graven van Nassau en der prinsen van Oranje stond en door Frederik Hendrik in 1646 herwaarts werd overgebragt, terwijl de kloostergebouwen binnen Breda tot Illustre School werden ingerigt. Zoowel in 1648 als in 1795 en 1810 werd dit geestelijk gesticht uitdrukkelijk uitgezonderd van de algemeene wetten, die de opheffing der kloosters geboden, en zoo is het het eenige in Brabant, dat sinds zeshonderd jaren onafgebroken heeft bestaan, al veranderde het tweemaal van ligging, sedert het in 1268 nabij Roosendaal werd gesticht en in 1295, door een' geweldigen watervloed verwoest, naar Breda werd verplaatst. Het tegenwoordige gebouw is een vereeniging van oud en nieuw en strekt tot woonplaats voor eenige nonnen, die zich met naaiwerk voor de armen en met onderwijs aan kleine kinde- | |
[pagina 241]
| |
ren bezig houden. Aan den tijd toen Oosterhout een niet gering aantal adellijke geslachten in zijn' onmiddellijken omtrek huisvestte, herinneren nog eenige zoogenaamde ‘slotjes’. Velen der oude kasteeltjes zijn reeds verdwenen, of in moderne heerenhuizen veranderd. Een laan van schoone iepen loopt er langs en op den hoek van den weg prijkt een trotsche linde. Het eerste en fraaiste, dat den baron van Oldeneel toebehoort, ligt in een' uitgestrekten lusthof met vijvers en hoog geboomte. Het grijze huis met plein en stallingen heeft door een kastanjelaan het uitzigt op den toren en de huizen van Oosterhout, die zich tusschen het groen vertoonen. Minder vriendelijk, maar antieker is het tweede, een breed geel gepleisterd gebouw met twee vleugels aan den achtergevel en een' kleinen ronden toren, door een gracht omringd. Bij het hek staat nog een tweede toren, en groote bouwhuizen zijn op de plaats achter het huis te vinden. De tuin is verwaarloosd en de woning staat ledig. Een dertigtal geestelijke zusters uit Duitschland hebben er gedurende eenige jaren vertoefd. Een nieuwe villa kwam zich in den kring der oude slotjes dringen en scheidt het verlaten huis van twee anderen, die niets opmerkelijks meer over hebben. In het dorp zelf lagen nog twee anderen. Van het eene, dat aan den Heuvel zijn deftig front heeft, zien wij den grooten, digtbegroeiden tuin ter linkerzijde van den kalen weg, waarlangs wij naar Oosterhout terugkeeren. Aan den regterkant is het terrein open en het uitzigt op stad en toren vrij. Een pas aangelegde hof bij een nieuw gebouwd heerenhuis belemmert het ruime en fraaije gezigt voorloopig nog niet. Zoo vinden wij, wat van overoude tijden heugenis draagt en wat van deelneming aan het rijke leven van dezen tijd getuigt. Niet zonder een' aangenamen indruk verlaten wij het bloeijende stadje, dat gewis niet enkel op de herinnering aan het verledene behoeft te teren, maar dat ook een toekomst van ontwikkeling en welvaart hopen mag. Aan betere aansluiting aan spoor- en waterwegen heeft zijn handel en nijverheid behoefte, maar ook met gebrekkige middelen wordt er veel gedaan. En als wij den | |
[pagina 242]
| |
langen, eenzamen weg naar Breda weêr langs rijden in ons karretje, als de zware toren achter het hout is verdwenen en de woeste heide, de zwijgende dennenbosschen ons weêr omringen, dan is 't ons, of wij in slaap waren geraakt en gedroomd hadden van huizen en kerken, fabrieken en buitenplaatsen, kasteelen en kloosters, menschen en schepen, waaraan de gedachte alleen ons in zonderlingen strijd met de werkelijkheid schijnt.
Ook aan den langen weg van Oosterhout naar Breda komt een einde. Hoe groot komt thans de stad ons voor, hoe volkrijk haar straten, hoe levendig haar verkeer! En al wijkt ook die indruk min of meer, als wij in 't gewoel der drukke koopstad aan de Maas zijn teruggekeerd, wij bewaren de gedachtenis aan het vriendelijk uiterlijk der oude hoofdstad eener uitgestrekte baronie, der voormalige vesting, op zooveel roemrijke herinneringen fier, der geliefkoosde woonstede van de vorstelijke Nassau's, wier namen op tallooze bladzijden onzer geschiedenis met zooveel eere worden genoemd. Als versterkte plaats heeft zij haar beteekenis verloren. Straten en lanen, huizen en tuinen zullen met der tijd haar wallen en grachten vervangen. Allengs meer zullen kooplieden en fabrikanten in de plaats van kanonniers en huzaren komen. Vreedzame renteniers en gepensioneerden zullen zich hier vestigen, terwijl de sterke bezetting haar verlaat. De handelsreiziger zal er telkens ruimer veld voor zijn' arbeid vinden. De wandelaar zal er steeds in en buiten de stad genoegelijke dagen doorbrengen. En zoolang het kasteel nog niet is gesloopt en zoolang haar schoone kerkgewelven nog de graven der Nassau's beschermen, zal ook de vriend van vaderlandsche geschiedenis en kunst er niet te vergeefs zoeken naar wat hem opwekt en aantrekt. | |
[pagina 243]
| |
Aanteekeningen.‘Het turfschip.’ - De geschiedenis der overrompeling door het turfschip is uit de bronnen behandeld en in het licht gesteld door Mr. G.A. Kleijn, archivaris der gemeente Breda, als inleiding tot het Programma der festiviteiten ter gelegenheid van het 21ste landbouwkundig congres, meer bijzonder van den optogt, gehouden op 27 en 28 Julij 1867, voorstellende den intogt van Prins Maurits binnen Breda op 4 Maart 1590.
Dezelfde geleerde leverde in 1861 eene geschiedenis van het land en de Heeren van Breda tot op het tijdstip der afscheiding van Bergen op Zoom, uit bekende en onuitgegeven bronnen geput. Dat veel, wat in oude stedebeschrijvingen, met name in die van van Goor is geboekstaafd, den toets der kritiek niet kan doorstaan, spreekt van zelf. Niettemin blijft van Goor een hoofdbron en ook om de fraaije koperplaten van groote waarde.
Veel belangrijks, ook buiten den engeren kring van zijn eigenlijk onderwerp, is omtrent Breda en omstreken medegedeeld door den Majoor-ingenieur G.G. van der Hoeven, in zijn Geschiedenis der vesting Breda (1868).
De beschrijving van Breda en hare omstreken van A.J. van der Aa kan voor een aantal bijzonderheden geraadpleegd worden. 't Is overigens een onbegonnen werk, alles na te lezen, wat over die stad is geschreven en gedrukt. Hermans gaf in zijne Bijdragen over Noord-Brabant, Deel I, blz. 207 tot 262, een lijst van Boekwerken betrekkelijk de geschiedenis der stad en baronie - een eerbied- | |
[pagina 244]
| |
waardige lijst! - door een kritisch overzigt dier werken gevolgd. Sedert de uitgave in 1845 is de reeks nog vrij wat uitgebreid.
De legende van het Heilig Kruis te Breda, met facsimile, is in haar geheel opgenomen in het 2de deel dier Bijdragen, blz. 293 e.v. Men kan er ook ‘een deel der miraculen’ beschreven vinden. Over de echtheid van het handschrift bestaat bij sommige geleerden twijfel. Jonckbloet en de Vries hielden het gedicht voor een fraus literaria. Een onbekende hand schreef op het laatste perkamenten blad ‘Apocryfoos liber.’
Van de graftombes in de groote kerk te Breda bestaan photografiën, met inleidenden tekst: Het geslacht der Nassau's in de groote kerk te Breda, dien ik alleen uit de aanhaling van van der Hoeven ken. Ik kan het werk hier niet vinden en had geen gelegenheid, het te Breda te gaan raadplegen. Daaruit blijkt o.a., dat Engelbert II niet is begraven onder zijn tombe.
Omtrent de Polanens of van de Lecke's worde herinnerd, dat hun geslacht afkomstig is uit Duivenvoorde, dat zelf uit Wassenaar stamde. Filips van Duivenvoorde was in 1295 beleend geworden met de heerlijkheid Polanen in het Westland (v.d. Bergh: Oorkondenboek II No. 922). Zijn zoon Jan ontving Polanen uit de vaderlijke erfenis en nam den naam er van aan, terwijl hij de zwarte wassenaars voortaan op zilver voerde, in plaats van op goud, als Duivenvoorde. - Willem, de ‘camerlingh’ en thesaurier, van wien een en andermaal in den tekst gesproken is, was zijn broeder, niet zijn zoon, zooals bl. 238 bij vergissing is gezegd. Zijn zoon, Jan II van Polanen, kocht in 1342 de aanzienlijke heerlijkheid van de Lecke, niet zonder protest van de Arkels en Culemborgs, die zich tot den eigendom geregtigd rekenden. De laatsten bleven naam en wapen nog langen tijd voeren, ten teeken dat zij hun regten niet opgaven, al konden zij ze niet erkend zien. Deze Jan II werd door aankoop ook Heer van Breda en wordt als zoodanig Jan I genoemd. Zijn zonen verlieten den naam Polanen en noemden zich uitsluitend | |
[pagina 245]
| |
van de Lecke, maar behielden het vaderlijk wapen. Door het huwelijk van Janne, dochter van Jan, die als Heer van Breda de tweede was, ging deze heerlijkheid over aan de Nassau's. Engelbert I was de zoon van graaf Jan van Nassau-Dillenburg en Margaretha van der Marck. Volgens familieverdrag bleef hij met zijn broeders de ouderlijke goederen onverdeeld bezitten. Hun viel het graafschap Vianden door erfenis ten deel. Ook Engelberts zonen Jan en Hendrik hielden zich aan de overeenkomst tot 1448, toen zij tot een deeling overgingen, maar na Hendriks spoorloos verdwijnen op een reis naar Rome, werd alles weêr in de hand van graaf Jan vereenigd. Ook hij was in zijn' tijd een roemrijk krijgsman en een uitstekend regent. In Dillenburg gestorven, werd hij echter te Breda begraven. Van de beide zonen, die hij naliet, volgde Engelbert II hem in zijne Nederlandsche, Jan in zijn Duitsche bezittingen op. Hendrik, de oudste zoon van den laatste, was Engelberts erfgenaam. Zijn tweede zoon Willem, graaf van Nassau-Dillenburg, was de vader van ‘den Zwijger’. Vg. o.a. Witkamp, Geschied. der 17 Nederlanden, deel II, bl. 282 e.v. (Gesch. van het graafschap Vianden.)
Het kasteel, door Janvan Polanen gebouwd, wordt beschreven als voorzien van vier torens, zaal en kapel. Een dier torens stond nog tot 1826. Een ronde hoektoren in het N.O. werd gesloopt bij de voltooijing van het paleis door Willem III; op de plaat bij Hermanus Hugo is hij nog te zien. Het overige had graaf Hendrik afgebroken.
De geschiedenis der Militaire Academie is o.a. behandeld Eigen Haard 1878, bij gelegenheid van de feesten ter viering van het 50jarig bestaan dier inrigting. De festiviteiten van die dagen zijn op te maken uit het programma, en de herinneringen, die 't ‘Gebouw’ en het leven aldaar bij de officieren achterliet, kunnen gekend worden uit de Odyssee van een' Bredasch reunist, door Menno van Calfhoorn. | |
[pagina 246]
| |
Op de teekening, gevoegd bij de door het Ministerie van Financiën uitgegeven bestekken, kan worden nagegaan, welke veranderingen de omtrek der Academie zal ondergaan.
De correspondentie van den toenmaligen Minister met de Commissie der Rijks-Adviseurs wordt vermeld in de Mededeelingen dier commissie, Deel I, afl. 2, blz. 6. |
|