Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 5
(1880)–Jacobus Craandijk– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 151]
| |
P.A. Schippers del. lith.
S. Lankhout & Co den Haag | |
[pagina 151]
| |
Bij Wageningen en Rhenen.Waar de grens van Gelderland en het Sticht den regteroever van ‘den grootvorst van Europa's stroomen’ raakt, daar liggen op korten afstand van elkander twee door ouderdom eerwaardige en om hun liefelijke omstreken vermaarde steden. Op Geldersch grondgebied, thans door een' breeden uiterwaard van de rivier gescheiden, strekken de huizen van Wageningen zich uit. Op de punt eener langzaam afdalende hoogte op Utrechtschen bodem prijkt Rhenen met zijn' prachtigen toren. Vermoedelijk worden beide plaatsen, zij het dan ook met andere namen, reeds in de eerste eeuw onzer jaartelling genoemd. Claudius Civilis had bij Castra Vetera (Xanten) een geduchte nederlaag geleden. Op ‘de stad der Batavieren’ (Nijmegen) teruggetrokken, had hij haar van alles, wat vervoerbaar was, beroofd en wat overbleef voor den vijand onbruikbaar gemaakt. In de Betuwe achtte hij zich vooreerst veilig; daar verzamelde hij zijn troepen en wachtte hij nieuwe bondgenooten af. Door het doorsteken van een' door Drusus gelegden dam, wist hij den waterstand van den Rijn te verlagen, dien der Waal te verhoogen en aldus de eene zijde van het eiland minder toegankelijk te maken, terwijl hij aan den anderen kant voor de bevriende Germaansche | |
[pagina 152]
| |
stammen een' gemakkelijker toegang opende. Evenwel, aan de overzijde van den Rijn bedreigden hem een viertal sterke Romeinsche burgten: Arenacum, waar het 10de legioen in bezetting lag, Batavodurum, door het 2de legioen verdedigd, Grinnes en Vada, met eenige cohorten en ruiters ter bescherming. Al deze posten moesten te gelijker tijd worden aangevallen, in de hoop dat, zoo niet overal, althans op een enkele plaats de krijgskans hem gunstig zou zijn en de weg voor de Germaansche hulpbenden zou ontsloten worden. De bestorming van Arenacum werd aan zijn' zusterszoon Verax opgedragen. De dappere Trevieren Classicus en Tutor zouden Grinnes en Batavodurum aantasten. Zelf zou hij tegen Vada optrekken. Maar ook ditmaal zegevierde de Romeinsche krijgstucht en oorlogservaring op den onstuimigen moed der Bataven en hun bondgenooten. Op alle punten werd de aanval afgeslagen, en door dezen tegenspoed gebroken, zag Civilis zich genoodzaakt den strijd op te geven. In Grinnes nu meent men Rhenen, in Vada Wageningen terug te vinden, gelijk Arenacum in Arnhem, Batavodurum in Duurstede. Tusschen Grinnes en Vada liep destijds een Rijnarm naar het meer Flevo en Vada zelf heeft waarschijnlijk niet volkomen op de plaats van het tegenwoordige Wageningen gelegen, maar een weinig hooger, op den berg, waar men nog veel later de kapel van Oud-Wageningen vond. In de oudste ons bekende geschiedenis onzer gewesten hebben dus de steden, die wij gaan bezoeken, welligt reeds eene niet onbeteekenende rol vervuld. Zeker was in elk geval de omtrek reeds vroegtijdig bewoond, want overblijfsels eener overoude bevolking werden er aangetroffen, en reeds uit dit oogpunt beschouwd verdienen beide plaatsen onze belangstelling. Maar ook bovendien hebben zij veel, wat den wandelaar aantrekt en boeit. Fraai gevormde en sierlijk begroeide hoogten, in vergelijking met de vlakke velden, die het grootste deel van ons vaderland aanbiedt, wel ‘bergen’ te noemen, verheffen zich aan den oever der rivier. | |
[pagina 153]
| |
Heerlijke vergezigten zijn er te genieten, zoowel over de woeste Veluwe als over de vruchtbare Betuwe en den schoonen stroom, die zich daar beneden slingert. Aan belangrijke gebouwen of inrigtingen ontbreekt het daar overigens niet, en ook wanneer wij de rivier oversteken, zullen wij daar vinden, wat in hooge mate onze opmerkzaamheid verdient. Zoo maken wij ons dan op tot een' togt naar Wageningen en Rhenen, naar de Wageningsche en de Grebsche bergen, naar de Betuwsche dorpen Hemmen en Zetten.
Wageningen staat met Arnhem in geregelde verbinding door eene diligence, met het station Ede van den Rijnspoorweg door een' omnibus, met de stoombooten op den Rijn door een aanlegplaats aan het Lexkens veer. Wij komen er van den kant van Ede. Van dit Veluwsche dorp zien wij niets dan den toren op eenigen afstand. 't Station is er ver van verwijderd, te ver althans, dan dat wij als in 't voorbijgaan het dorp zouden bezoeken. Voor de wandeling naar Wageningen hebben wij een paar uur noodig. Daartegen zien wij wel niet op, maar een plaats bovenop den omnibus vergunt ons niet alleen, evenveel te zien als een voetmarsch, maar zelfs vrij wat meer. Immers de grintweg is aan beide zijden voor een goed deel met berkenhakhout beplant en ons verheven zitpunt vergunt ons het gezigt daaroverheen, terwijl wij op den weg menigmaal tusschen 't geboomte zouden wandelen. Dat de tooneelen langs den weg ons niet in duizelingwekkende vaart voorbij zullen vliegen, durven wij van het voorspan wel verwachten en in die verwachting worden wij dan ook geenszins teleurgesteld. 't Gaat op een zeer matig drafje, en op ons gemak kunnen wij alles waarnemen, wat zich tusschen 't station en Wageningen aan ons oog vertoonen zal. Dat is vooreerst heide en dennenbosch, roggeveld en akkermaalshout; de deels nog woeste, deels reeds ontgonnen gronden | |
[pagina 154]
| |
der Veluwe. In de onmiddellijke nabijheid van den grintweg zien wij niet veel heide meer, maar vooral ter linkerhand liggen achter de bosschen nog uitgestrekte vale heuvels, waar de erica bloeit of waar plaggen worden gestoken. Aan de andere zijde vinden wij meestal schraal bouwland en daarachter de weiden, aan den veengrond ontwoekerd, waar de lage huisjes der buurschap Manen zijn verspreid. Die steenen palen, waartusschen wij doorrijden, dragen den naam Hoekelum en zeggen ons, dat wij op het grondgebied van een oud adellijk huis gekomen zijn. 't Is nog een bewoonde en goed onderhouden buitenplaats, den baron van Wassenaar-Catwijk toebehoorend. Beukenlanen en acacia's, gras- en bloemperken, tuinmanswoning en boerderijen dragen de blijken, dat er goed de hand aan gehouden wordt. Het kasteel is een vierkant gebouw, met een' dikken toren in het midden van den voorgevel. Maar het zal wel liggen aan de hoogte, van waar wij een en ander overzien, dat alles ons wat klein voorkomt. Oud en zwaar hout merken wij trouwens hier niet op. Voor acacia's schijnt de bodem uitnemend geschikt. In grooten overvloed groeijen zij overal langs den weg en in het bosch. - Een laatste blik op de heide, waar de ruwe hoogten van den Hullenberg en den Dikkenberg zich verheffen, en dan hebben wij vooreerst geen onontgonnen en onbebouwde gronden meer te verwachten. Reeds nu zien wij overal in het veld huizen verspreid en hun aantal neemt toe, naarmate wij Bennekom naderen. Als wij het tweede paar palen van Hoekelum voorbij zijn, is de korenmolen en de toren in 't gezigt. Dan komen de buitenverblijven en villa's, de boekweit- en korenakkers, de akkermaalsboschjes en het opgaande hout, de schaapskooi en de hofsteden, en weldra zijn wij in de kom van het vriendelijke dorp, met zijn witte herberg, zijn nette huizen, zijn groene linden en zijn groote kerk zonder koor, maar met dubbel zijpand. Buiten de kom staan de woningen niet meer zóó digt bijeen, maar toch vormen zij langs den weg bijna een dubbele reeks, van tuinen omringd en door hagen van den weg gescheiden. Daarachter liggen uitgestrekte weiden, met boschjes als bezaaid, | |
[pagina 155]
| |
of bouwakkers, langzaam opklimmend tegen de houtrijke hoogten van Grunsvoort en den Kortenburg. Behalve den grintweg, die even voorbij Bennekom zich links afbuigt, om zich bij Heelsum met den grooten weg op Arnhem te vereenigen, doorkruisen talrijke sporen en paden de groote, vruchtbare vlakte. Een daarvan zou ons ter regterhand naar een boerenhoeve voeren, die den fieren naam Tarthorst draagt. Aan oude veeten en bittere vijandschap tusschen nabuurgewesten herinnert ons die naam. Eens stond daar een sterk kasteel, gebouwd om het bischoppelijk ter Horst te tarten, daar ginds op de grenzen van het Sticht ter beveiliging van Utrecht en ter bedreiging van Gelder opgetrokken. Thans is van ter Horst niets meer over dan eene kleine hoogte in een ruigbegroeide gracht, en Tarthorst werd een vreedzame boerderij. De tijd van zulke burgten is voorbij. Gelder en Utrecht staan niet meer tegen elkander in het harnas; ook zouden tegenwoordig dergelijke sterkten bij een' oorlog met een' buitenlandschen vijand niet veel gewigt meer in de schaal leggen. Maar als krijgsgevaar dreigen mogt, dan is de lage veenachtige landstreek, waar eens hun sterke torens oprezen, bestemd om een hoofdrol in de verdediging des lands te spelen. Daar, tusschen de heuvelen van Amersfoort en Rhenen en de Veluwsche bergen, ligt de ‘Geldersche vallei’, over wier bodem dan het water moet stroomen, om den toegang tot het hart van het vaderland te sluiten. In den omtrek van Bennekom zien wij vrij wat tabaksland, met de groote schuren, kenbaar aan de openingen in de wanden, waar de wind doorspeelt, om de bladeren te droogen. Later zullen wij nog wel meer gelegenheid hebben, dit voordeelig, maar teeder verbouw te leeren kennen. Voorloopig merken wij alleen in 't voorbijgaan het fraaije gewas op de omwalde en met snij- of slaboonen omzoomde akkers op. Steeds meer huizen langs den weg en in het veld. Wageningens toren is reeds niet ver meer. Maar wij blijven toch nog in de buitenwijken van het stadje. De bierbrouwerij zijn wij voorbij. Boerderijen en arbeiderswoningen liggen hier en daar verstrooid, | |
[pagina 156]
| |
met tuinen en moesgrond en korenvelden. De keijen verkondigen ons, dat wij in een stad zijn. Enkele nieuwe landhuizen spreken er van, dat wij zijn gekomen in een welvarende en zich uitbreidende stad. De gebouwen der terra-cotta fabriek getuigen, met de bierbrouwerij en een paar pannenbakkerijen, dat wij zijn in een nijvere stad. Tot nadere kennismaking hebben wij evenwel nog geen gelegenheid, want ons voertuig heeft aan een der zoomen van de eigenlijke stad, bij het logement de Wereld, zijne bestemming bereikt. Waren wij soms geneigd, op onzen langen rid te gelooven dat Wageningen aan het eind der wereld ligt, wij kunnen nu zien, dat - juist andersom - de wereld ligt aan het einde van Wageningen. Met het vraagstuk, of wij in of buiten de wereld zijn, terwijl wij ons onder de ruime veranda van het hôtel met een teuge biers verkwikken, behoeven wij ons niet langer op te houden, dan gedurende den tijd waarin wij het glas ledigen. Ons plan is niet, onder het dak des heeren Steuk te overnachten. Op den Wageningschen berg hopen wij nog wel een plaatsje te vinden, en na een kort vertoef slaan wij den weg derwaarts in. 't Is de breede, deftige straatweg op Arnhem, die over den hoogen heuvelzoom loopt. Regts leidt een andere weg naar beneden, langs den voet van den berg. Fraaije buitenverblijven, molens, burgerwoningen, uitspanningen, hoog gelegen bouwakkers, vinden wij aan de eikenlaan, die haar lommer over den weg verspreidt. In de diepte stroomt de rivier en aan de andere zijde golven de glooijende Veluwsche heuvels. Op de hoogte tusschen den weg en de rivier prijkt het nieuw aangelegde Hintelnoort, en daarnevens beginnen de statige bosschen van het schoone landgoed Belmonte. In een tamelijk diep ingesneden ravijn bij het tolhuis voert een zijweg naar het Lexkens veer, en straks vinden wij tegenover de laan, aan wier ingang de jagtpaal van den huize Grunsvoort staat, den handwijzer, die ons het pad naar 't hôtel ‘de Wageningsche berg’ aanduidt. Tusschen akkermaalshout en acacia's brengt het ons in een paar minuten ter bestemder plaatse. | |
[pagina 157]
| |
't Is een ruim en goed ingericht hôtel, in Zwitserschen stijl gebouwd, met balkons en veranda's, eetzaal en koffijkamer, nette vertrekken en een groot terras, dat een heerlijk uitzigt over den Rijn en de Betuwe aanbiedt. Ook is er een muziektent, die misschien beter elders geplaatst ware, waar zij 't gezigt minder belemmerde. Aan 't hôtel is het druk en vol is het op het terras. De prachtige zomeravond en een muziekuitvoering hebben zamengewerkt, om talrijke gasten uit den omtrek hier te vereenigen. Maar daar binnen is voor een paar reizigers nog wel plaats, en wij kunnen hier dus een onderkomen vinden, om voorts te genieten wat er zoo ruimschoots te genieten is. Kalm en rustig stroomt daar beneden de rivier. Over de toppen der boomen, die langs de steile heuvelhelling groeijen, zien wij den breeden uiterwaard, met de heldere waterplassen en kreeken, en met bonte runderen als bezaaid. In die boomgroepen aan den oever van den stroom verschuilt zich het veerhuis en telkens gaat de gierpont over en weêr. Aan de overzijde ligt de veerdam met de linden en daarachter de vruchtbare, uitgestrekte vlakte van de Betuwe, met haar lange lanen en groote hofsteden en het donkere bosch van Hemmen in het midden, scherp afstekende tegen het ligte geel en groen van weiden en bouwlanden, overgaande in blaauw en violet, waar in de verte de rookpluim eener stoomboot op de Waal als een wolkje zweeft. Den toren van Randwijk zien wij niet ver van den oever aan den zwaren dijk; wat verder stroomop dien van Heteren en landwaartsin eenige andere spitsjes, blinkend in den gloed der ondergaande zon. Blanke zeilen van zachtkens voortdrijvende schepen weerspiegelen hier en daar en brengen leven in het landschap, waarover allengs de schemering daalt. De heerlijkheid der volle maan vervangt den glans der zomerzon. Een fijn zilvergrijs verspreidt zich over den omtrek. Enkele torens en boomen teekenen zich als donkere schaduwen af. Op de golfjes der rivier danst het maanlicht en in de plassen straalt het als in spiegels van metaal. De lantarens op de schepen, aan de veerdammen, op de schuiten der gier- | |
[pagina 158]
| |
pont, worden opgestoken. Als vurige sterren schijnen zij hier en daar. Van verre nadert een fantastisch lichtend punt, en als het nabij is, ruischt de maatslag der raderen van een langzaam voorbij stoomende boot. Wat is de avond schoon op den Wageningschen berg! Toch zouden wij geen kinderen van Holland moeten zijn, als ons hart ons niet trok naar den Rijn, naar het frissche, levende, stroomende water. Wij dalen af langs de slingerpaden aan de helling van den berg, in het kreupelhout, waar het maanlicht tintelt op de bladeren, waar tooverachtige blaauwe glanzen blinken op den grond en op de digte struiken, die in de diepte beneden ons woekeren, op de dennenstammen, die tegen de hoogten opklimmen. Overal geheimzinnige schaduwen, waar de stralen niet kunnen doordringen. En waar een opening in 't geboomte het uitzigt vrij laat, daar het wondervolle waas, dat nergens een' omtrek laat onderscheiden en toch een onuitputtelijk rijke wereld doet vermoeden. Zie, daar vonkelt tusschen de hooge, droomende grassprieten een schitterend juweel in zachten en toch helderen groenen glans. De glimworm licht er als een flonkerende ster. Maar wees voorzigtig en waag u niet ter zijde van het smalle pad. Verraderlijke kloven en steilten kan de duisternis bedekken. En let goed op, waar gij den voet zet. Knoestige wortels overspannen den weg en een struikeling zou gevaarlijk kunnen worden! Aan den voet van den berg, op den grintweg, is het licht genoeg. Zonder moeite vinden wij daar den dijk, die door den uiterwaard heen naar het veerhuis leidt, en weldra staan wij aan de uiterste punt van den veerdam, waar de kleine golfjes op de kiezelsteenen breken. Alleen hun zacht en liefelijk kabbelen stoort de stilte. Statig stroomt ons de rivier voorbij, klotsend tegen de palen van den steiger en tegen de bootjes aan den oever. Heel het landschap sluimert, als in een' zilveren nevelsluijer gehuld. Daar boven op den berg schitteren de lampen van het hôtel en tusschen het donkere geboomte flikkert een licht in den koepel van Belmonte. Hoog boven dit alles welft zich de heldere hemel, met starren bezaaid, waar de trouwe wachter | |
[pagina 159]
| |
der aarde met stillen luister praalt. 't Was heerlijk, daar ginds op het verheven terras, waar het oog zoo ver kan rondzien. 't Is heerlijk, hier in den avond vol vrede, aan den breeden, majestueuzen stroom.
Als de zon weêr is opgegaan, dalen wij nogmaals af. Gansch anders vertoont zich het pad in het morgenlicht. Het prachtige landschap lag daar weêr voor ons in al den rijkdom zijner tinten en de natuur, uit haar sluimering ontwaakt, is weêr vol frisch en krachtig leven. Langs den begroeiden bergrand volgen wij het kronkelend pad, dat nu geen geheimenissen meer heeft. Scherp en duidelijk komen alle omtrekken uit. Daar ligt de groene uiterwaard, met de roode daken der steenovens in de verte. In 't verschiet blaauwt de Grebsche berg. De schepen op den Rijn drijven lustig af, of worstelen met volle zeilen langzaam tegen den stroom op. De Betuwe breidt zich weêr uit, met zijn velden en boschgroepen, zijn hofsteden en torens. De slanke dennen stijgen nevens ons op in de lucht. Sierlijke acacia's buigen hun donzig groen over ons heen. De larix slaat zijn breede takken uit. Jonge eiken overschaduwen het pad. Diepe ravijnen, digt met allerlei struikgewas en opslag begroeid, dalen steil naar beneden. Kale, zandige hellingen, door het afstroomende regenwater met spleten en kloven doorsneden, wisselen hier en daar den weligen plantengroei af. Het ijzeren hek, dat het park van Belmonte omringt, loopt op de hoogte nevens ons voort, en een soort van kunstmatige ruïne, met klimop bedekt, verheft zich boven het kreupelhout. Over een der kloven in den bergwand is een houten brug geslagen en dennenstammen beveiligen het pad tegen 't gevaar om te worden weggespoeld. Op een open plek is een bank geplaatst, met een ruim en vriendelijk uitzigt op de rivier en het veerhuis. Langs een fraai belommerde helling, tusschen populieren, dennen, acacia's, eiken en beuken, zoo verschillend in vorm en kleur, bereiken wij den grintweg met zijn witte | |
[pagina 160]
| |
abeelen en den veerdijk, dwars door den uiterwaard. Daar liggen de huizen van Wageningen en daar achter de Heimenberg, waarboven de hooge toren van Rhenen uitsteekt, en aan den anderen kant schemert de Duno, twee voorgebergten van den rijk bewassen heuvelrand, die hier den Rijnoever omzoomt. Voor ons liggen de huizen en schuren van het Lexkensveer, en verder de rivier en het veerhuis aan de Betuwsche zijde. Aan het Lexkensveer zelf is een logement en uitspanning. 't Heeft een' kleinen, schaduwrijken tuin, met een digt loverdak van platanen, kastanjes en noteboomen. Er is ook een badhuisje in den Rijn en voortdurend levendigheid door de gierpont en de stoombooten, die aan den steiger aanleggen. Een en ander verschaft aan het veer een druk bezoek, en de nabijheid van het frissche water, de vriendelijke kijkjes op de rivier, het fraaije uitzigt op den overkant en op den schilderachtigen oever aan deze zijde, maken de plaats dan ook, zoowel voor een langer verblijf als voor het doel van een' wandeltogt, tot een niet te versmaden mededingster van het hôtel op den berg. Trouwens, beide inrigtingen vullen elkander ook aan en werken door de verscheidenheid van 't natuurschoon, zoowel hier beneden als daarboven te vinden, tot de aantrekkelijkheid dezer rijk bevoorregte landstreek krachtig mede. De benedenweg, met hooge iepen omzoomd, loopt tusschen een' uitgestrekten, grasrijken uiterwaaard en de heuvelrij, wier top met de bosschen van Belmonte is bekroond, wier zijden ten deele zijn begroeid, ten deele steil zijn afgezand, naar Wageningen.
Het vriendelijke, welvarende stadje heeft vroeger andere dagen gekend. Waren 't ook betere dagen, toen de plaats als grensvesting voor het vorstendom Gelder van groote beteekenis was? Kon de eer, door de hertogen ‘als hun oogappel te worden beschouwd’, opwegen tegen de gevaren, waaraan zij voortdurend, tegen de verwoestingen, waaraan zij herhaaldelijk blootstond? Is | |
[pagina 161]
| |
de kalme rust eener stad, die geen geschiedenis heeft, niet begeerlijk boven de onrust eener sterkte, door vriend en vijand gelijkelijk begeerd? Vermoedelijk zullen Wageningens ingezetenen zich gemakkelijk troosten in de verandering der tijdsomstandigheden, die hunne goede stad van haar gewigt beroofde. Zij konden zonder veel droefheid haar oude muren door vriendelijke wandelwegen zien vervangen en haar' sterken burgt in aanzienlijke heerenhuizen zien veranderen. Maar eeuwenlang zouden de kloeke poorters de wallen niet hebben kunnen missen, waarmede graaf Otto in 1263 Nieuw-Wageningen omringde, en niet onnoodig was de burgt, dien hertog Karel er in 1525 stichtte. Toch konden haar vestingwerken wel menigmaal den Stichtschen nabuur afweren, of hem van een' aanval terughouden, maar niet altijd bleken zij daartoe bij magte. Bisschop Frederik van Blankenheim heeft haar tweemaal ingenomen en verwoest. In 1480 viel zij, na een zwaar beleg, in handen van Maximiliaan van Oostenrijk, en destijds ging ook te gronde, wat nog van Oud-Wageningen was overgebleven. Tot zesmaal toe verwisselde zij van Heer in de vijfentwintig jaren, waarin Gelder zijn' wanhopigen strijd met het huis Habsburg streed. Bitter leed zij in de worsteling tegen Spanje, zoodat zij ‘naauwelijks den adem meer te trekken’ wist. Nog jaren lang verkeerde zij in diepe armoede, terwijl toch de last der tijden voortdurend vermeerderde. In 1672 kwamen de troepen van Lodewijk XIV haar ellende verhoogen. Zelfs in 1707 kwam haar Prinsgezindheid haar nog op een beleg van de Arnhemmers te staan. En in 1813 bedreigden haar de Franschen met plundering en moord. Maar van wat zij vroeger heeft verduurd, zijn thans sinds lang de sporen uitgewischt, en zij mag zich, zoo al in geen' buitengewonen voorspoed, toch in een' gewenschten bloei verheugen.
De belangrijkste inrigting te Wageningen is zonder twijfel de Rijks-landbouwschool met het daaraan verbonden proef- | |
[pagina 162]
| |
station. Zij is gehuisvest in een groot gebouw, met twee ver uitspringende vleugels en uitgestekten tuin. De H.B. School met driejarigen cursus maakt eene afdeeling uit van de Landbouwschool. Vele leerlingen bezoeken haar als voorbereiding tot de afdeeling B, die aan den driejarigen cursus aansluit, terwijl afdeeling A de leerlingen opneemt, die met goed gevolg het lager onderwijs genoten hebben, om dan verder de theoretische en praktische kennis aan te brengen, die voor het eigenlijke vak on misbaar worden geacht, met dien verstande, dat de eigenlijke ‘praktijk van den landbouw’, op geen enkele school te leeren, later door eigen oefening en opmerkzaamheid moet worden verkregen. De Directie stelt zich dus volstrekt niet voor, dat de kweekelingen, die na wel besteden tijd de school verlaten, reeds terstond bekwame landbouwers en landhuishoudkundigen zijn, maar dat zij het kunnen worden. Herhaaldelijk heeft zij gewaarschuwd tegen het dwaalbegrip, alsof de leerling, die op de school zijn diploma verkreeg, reeds terstond geschikt zou zijn, het bestuur over een boerderij of een landgoed te aanvaarden. Nog ernstiger komt zij op tegen de verkeerdheid, om na kort verblijf zich reeds genoegzaam op de hoogte te achten en enkele daar geleerde theoriën en methoden met halve kennis te gaan toepassen. ‘Halve kennis baat niets.’ Inderdaad heeft een landbouwschool zoowel met ongeloof als met bijgeloof te strijden. De een hecht er niets aan. Al die geleerdheid is ballast en overdaad voor den boer, zoo al niet schadelijk! De ander wacht er alles van. Zoo'n discipel van de landbouwschool zal nu den boer eens leeren, wat hij doen moet, en van zijn' akker zal 't gewas in de schuren, het geld in de brandkast stroomen! Van dit bijgeloof is het ongeloof doorgaans 't gevolg. De ouderwetsche boer ziet proeven mislukken, geld vermorsen, en terwijl hij zich de handen wrijft, ziet hij ‘den geleerde’ of ‘den heer’ na weinig jaren verarmd en ontmoedigd zijn matten oprollen. Voor een goede landbouwschool zijn er misschien geen erger vijanden, dan haar eigene onberaden, verwaande en half onderwezen discipelen. Overigens schijnt er geen enkele reden te bedenken, waarom | |
[pagina 163]
| |
een werkelijk knappe boer voor zijn bedrijf minder geschikt zou zijn dan een domme boer; waarom degelijke kennis juist in dit vak zou moeten achterstaan voor onkunde en sleurgang. Wèl zou 't misschien de vraag kunnen zijn, of de meer ontwikkelde landbouwer geen behoeften kent, die de opbrengst eener boerderij in den regel niet kan bevredigen; of het nemen van proeven, het toepassen van nieuwe uitvindingen, bij beperkte en altijd onzekere inkomsten, niet wat gevaarlijk kan zijn; maar deze en dergelijke bezwaren behoeven toch het wenschelijke, het noodzakelijke van goed onderwijs niet weg te nemen. Het onderwijs aan de Landbouwschool heeft ook niet ten doel, louter mannen van hooge wetenschappelijke kennis te vormen. De afdeelingen A en B zijn van elkander gescheiden. De eerste is hoofdzakelijk voor zonen van landbouwers bestemd en wordt ook voornamelijk door hen bezocht. De tweede is meer bepaald tot opleiding van administrateurs van bezittingen in Nederland of Indië ingerigt. De school is nog nieuw. Den 18den September 1876 werden de eerste lessen gegeven in een nog verre van voltooid gebouw, door een nog onvoltallig leeraarspersoneel, met nog onvoldoende hulpmiddelen. Eerst met de plegtige opening op 11 September 1877 kon alles gerekend worden op vasten voet te zijn ingerigt, al bleef aan de verzamelingen ten dienste van het onderwijs en aan de bibliotheek ook nog veel ontbreken. En nog altijd wordt de hoeve met stal en schuur gemist, zoo noodig tot aanvulling van het theoretisch onderrigt, terwijl de aard en de omvang der aan de school behoorende gronden vooralsnog geen gelegenheid geven tot praktisch onderwijs in veeteelt en zuivelbereiding. 't Zou dus onbillijk zijn, reeds nu rijke en rijpe vruchten te willen zien. Het gebouw bevat een aantal leerzalen en zal er nog meer tellen, wanneer de thans nog inwonende leerlingen huisvesting kunnen vinden in de daartoe te stichten woning. Elk der lokalen is voor een bijzonder vak bestemd en bevat de noodige hulpmiddelen voor het onderwijs: platen, kaarten, praeparaten, modellen, toestellen van allerlei aard. Niet gering is het aantal net | |
[pagina 164]
| |
bewerkte voorwerpen, door den bekwamen amanuensis voor landbouw-, natuur- en werktuigkunde J. Brouwer vervaardigd. Een eenig exemplaar is de fraaije reliefkaart van de Zuiderzee, in hout gestoken, waarop de verschillende grondsoorten met kleuren zijn aangewezen. Mr. J.P. Amersfoort is de maker van dit kunstwerk, dat op de tentoonstelling te Philadelphia prijkte en sedert aan de regering werd geschonken. De minister van Waterstaat stond het aan de landbouwschool af. Wij vinden overigens eenige belangrijke verzamelingen. Er zijn modellen van landbouwwerktuigen uit verschillende tijden, en een groot getal werktuigen ter praktische oefening. Niet het minst wordt onze belangstelling opgewekt door de toestellen tot zuivelbereiding, in Denemarken in gebruik. Er zijn proeven van allerlei zaden en gewassen, veld- en tuinvruchten, grondsoorten en gesteenten. Er zijn anatomische praeparaten en daaronder trekt een kostbaar en kunstig paard vooral onze aandacht. Er zijn opgezette dieren van allerlei aard. Er zijn modellen van slechte en goede hoefijzers, tuigen en dergelijken. In overvloed kunnen de leerlingen er vinden, wat bij 't aanschouwelijk onderwijs noodig is. De bibliotheek telt ruim 2000 boek- en plaatwerken, waaronder de boekerij van Dr. W.C.H. Staring. Behalve de hulpmiddelen, in het gebouw aanwezig, staan de proefvelden der school ten dienste der kweekelingen, terwijl zij deelnemen aan ‘excursies’ naar belangrijke landbouwondernemingen of fabrieken, die met hun vak in verband staan. De proefvelden zullen wij straks bezoeken. Ons rest nog een blik in het proefstation, ‘dat wel als zoodanig van de school gescheiden is, maar toch eene uitnemende gelegenheid aanbiedt, om de leerlingen in aanraking te brengen met de vragen, die zich steeds en in meerdere mate bij den landbouw voordoen en alleen langs wetenschappelijken weg kunnen opgelost worden. Aan de wetenschappelijke onderzoekingen nemen zij wel geen deel, maar zij worden er zooveel mogelijk mede in contact gehouden en de verkregen resultaten aan hen medegedeeld.’ Het proefstation, onder leiding van prof. Dr. Adolf Mayer, een' Duitscher, | |
[pagina 165]
| |
heeft vooral ten doel, het onderzoek en de contrôle van meststoffen, zaden en voederstoffen. Zoowel verkoopers als verbruikers kunnen deze onderzoekingen verlangen, maar ook uit eigen beweging kan het proefstation dergelijke artikelen aan beproeving van hun waarde en gehalte onderwerpen. Ook op grondsoorten wordt meermalen de analyse toegepast, terwijl over 't algemeen zulke proeven genomen worden, als voor een wetenschappelijke behandeling van wat met den landbouw in verband staat, noodig geacht kan worden. Zij hebben plaats in een' der vleugels van het gebouw, waar de vereischte hulpmiddelen voor scheikunde en natuurkunde voorhanden zijn. Bij afwezigheid van den Directeur, den heer C.J.M. Jongkindt Coninck, is de Assistent, de heer Joh. S. Wolff, onze vriendelijke gids in en buiten de school. Aan de iepenlaan naar Veenendaal ligt een stuk bouw- en weiland, 7½ bunder groot, waar de hoeve komen moet, benevens een bergplaats voor de landbouwwerktuigen en een gebouw tot huisvesting van de leerlingen.Ga naar voetnoot1 't Behoort reeds aan de school, met uitzondering van het hoekje, waarboven een oude, zware linde haar nog krachtige takken uitbreidt. Dat is nog eigendom van het Dijkbestuur. Aan den dijk, niet ver van de haven en het dijkmagazijn, ligt een klein proefveld, bestemd tot het beproeven van werktuigen en gedeeltelijk met haver en verschillende soorten van koolrapen bebouwd. Maar 't belangrijkste proefveld vinden wij aan de overzijde der oude stadsgracht, die hier langs fraaije tuinen van deftige heerenhuizen loopt en eens ook den burgt | |
[pagina 166]
| |
beschermde, voor dat deze stichting van Karel van Egmond in het jaar 1700 werd gesloopt. Dit veld, waarvan de bodem uit klei bestaat en waarop een arbeiderswoning met schuur en dorschdeel zal worden gebouwd, is bestemd tot het nemen van proeven, welke veldvruchten, met gewone bemesting, voor den grond en het klimaat van ons vaderland het best geschikt zijn. 't Is daartoe verdeeld in 24 afdeelingen, die 130 vakken vormen, ieder van 10 bij 5 Meter, waarop wij cultuurgewassen van allerlei soorten en variëteiten vinden. Sommigen zien wij krachtig gegroeid en rijk geladen, anderen middelmatig van waarde of slecht opgekomen. De landbouwers uit den omtrek beginnen reeds hoe langer hoe meer met de hier verkregen uitkomsten hun voordeel te doen. Bij langduriger onderzoek, ook omtrent den invloed der weersgesteldheid, zullen deze proeven van telkens grooter nut kunnen zijn. Een derde proefveld ligt nabij de stad aan den berg. De bodem daarvan bestaat uit vruchtbaar zand, en is verdeeld in 28 vakken van 10 bij 10 Meter. Hier worden de gewassen, voor zandgrond geschikt, verbouwd. Niet onbelangrijk is ook het vierde proefveld aan den Arnhemschen weg. Op een hoog en schraal stuk zandgrond - Veluwsch zand - treffen wij alleen rogge aan. Dit veld is bestemd tot onderzoek naar de beste bemesting van een' dergelijken bodem. Met een twaalftal mestsoorten worden daar de proeven genomen, waarbij natuurlijk ook rekening wordt gehouden met de opbrengst in verband met de kosten. Achter het gebouw der school ligt een uitgestrekte botanische tuin ten behoeve van het onderwijs in plant- en kruidkunde. De landbouwschool, met hetgeen daartoe behoort, kon ons dus geruimen tijd bezig houden, en wel is zij geschikt in hooge mate onze belangstelling op te wekken. Dat nu reeds de inrigting vruchten zou dragen in evenredigheid met de daaraan ten koste gelegde gelden, mag niet worden gevorderd. Naauwelijks heeft het eerste geslacht harer kweekelingen, die den ganschen cursus doorloopen hebben, de schoolbanken verlaten. Zelfs de | |
[pagina 167]
| |
besten moeten de ondervinding nog opdoen, die alleen in de praktijk te leeren is. Ook zal de ervaring zeker den onderwijzers nog wel wat te leeren hebben. Maar dat jongelingen van goeden aanleg, met ijver en studielust, hier een veelzijdige opleiding kunnen ontvangen, dat lijdt bij 't bezoek aan lokalen en velden wel geen' twijfel. Voor den stoffelijken bloei van Wageningen is de landbouwschool ontegenzeggelijk van groote beteekenis. Van de overige gebouwen der stad is weinig te zeggen. Alleen de groote kerk, sinds eenige jaren door den architect L.H. Eberson gerestaureerd, heeft een indrukwekkend voorkomen. Zij prijkt met een' kloeken toren in Romaanschen stijl, wiens vrij hooge spits tusschen vier puntgevels oprijst.
Hoe rustig vliet de Rijn langs de breede uiterwaarden, waar het vee in vrede graast, voorbij de zware dijken met hun groene, glooijende kanten. Soms is zelfs de waterstand zóó laag, dat de scheepvaart wordt belemmerd en wie zou er denken aan gevaar, als hij van den hoogen Veluwezoom het vriendelijk landschap overziet! Maar niet altijd is de stroom zoo kalm, de waterspiegel zoo effen. Van menig verschrikkelijke worsteling zijn in den loop veler eeuwen de landstreken aan onze rivieren getuigen geweest. Menig hart heeft er reeds bang geklopt bij het naderen van ontzettende onheilen. Wanneer na sterken vorst de dooi invalt en aanhoudt, dan worden hier angstige dagen en nachten doorleefd. Het ijs raakt los. Van boven komt een geweldige toevoer van water opdringen. De zaamgepakte ijsmassa drijft voort. In vliegende vaart soms wordt zij meegesleept door den stroom. Wat zij ontmoet, gaat verloren. Dikke palen worden doorgesneden als rietjes. Sterke schepen, die zich niet in tijds konden bergen, worden verbrijzeld. Schuiten, boomen sleurt zij met zich. Op de dijken is alles gereed, om ze te behouden voor den aandrang der steeds zwellende rivier, voor het schuren der onmeedoogende schotsen. De uiterwaarden zijn onder geloopen. De gemeenschap | |
[pagina 168]
| |
met de overzijde is onmogelijk geworden, of gaat met ongeloofelijke moeite, met levensgevaar, vergezeld. En gelukkig nog, als het ijs geregeld doordrijft! Wee, als 't hier of daar tegen een kromming van een' dijk, op een ondiepte, tegen een kribwerk stuit! Dan schuift het opgestuwde ijs op een. Dan stapelen zich de schotsen huizen - torens hoog op elkander. Dan zinkt de magtige ijsdam door zijn eigen zwaarte naar den bodem en vormt er een' ondoordringbaren muur, die de voortgezweepte wateren tegenhoudt. Boven de verstopping klimt het al hooger en hooger, met ontzettende snelheid. Met alle kracht wordt gearbeid, om de dijken te verhoogen, te verzwaren. Hooger en hooger schuift zich schots op schots. In de dijkkruinen zetten zij hun scherpe tanden en scheuren stuk voor stuk er van af. De golfslag beukt de dammen. Groote brokken worden weggeslagen, de grondvesten ondermijnd, de glooijingen uitgegraven. Nu dreigt de overstrooming met al haar verschrikkingen, de watersnood met al zijn ellenden. In de benarde dorpen galmt de alarmklok. Kanonschoten bulderen, om de kansen van den strijd te verkondigen. Wat helpen kan, snelt naar de aangevallen punten. Wat vlugten kan, vliedt met vee en have. Soms zegevieren moed en volharding, kennis en zelfopoffering. Soms is dat alles vergeefs. De dijk bezwijkt. De wateren storten zich door de bressen. De vruchtbare vlakte wordt een meer en eeuwen lang nog wijst een diepe waterkom binnensdijks, of een sterke bogt in den dijk zelven, de plek, waar een dijkbreuk viel. Tusschen Waal en Rijn, tusschen Maas en Waal zijn vele zulke ‘wielen’ en bogten te vinden. In de geschiedenis der Geldersche en Brabantsche rivierdorpen, in die der Hollandsche en Utrechtsche polders, is van menig vreeselijken watervloed sprake. De landstreek, waar wij vertoeven, - de hooge Veluwe - heeft door haar heuvelen zulke verwoestingen minder te vreezen. Alleen aan haar uiterwaarden kan gevoelige schade worden toegebragt. Maar de Betuwe, daar tegen over ons, weet er genoeg van te verhalen. Daar is nog menigmaal, ook nadat zij met dijken omringd was, de vlugtheuvel een bergplaats in den nood geweest, en in den tijd toen | |
[pagina 169]
| |
de lage landen tusschen de rivieren nog open lagen voor de wintervloeden, waren die hoogten de eenige plekken, waar mensch en dier, huisraad en voorraad veilig was. De Betuwe is het land der ‘woerden’. Bijna bij ieder dorp vindt men een' tamelijk uitgestrekt en betrekkelijk hoog gelegen stuk land, dat dien naam draagt. Soms zijn ook de dorpen zelven op zulke verhevenheden gebouwd. 't Is opgemerkt, dat in den regel breede hoofdwegen naar zulke, thans vaak vrij afgelegen, plekken voeren, dat niet zelden in de onmiddellijke nabijheid namen als het Loo, het Hof en de Kapel voorkomen en velen dier akkers tiendvrij zijn. Zij leveren ligte, fijne, zwarte aarde - 't overblijfsel van verbrand hout- tallooze scherven van aardewerk, dierenbeenderen, sieraden, muntstukken, tegels, stukken duifsteen en dergelijke overblijfsels uit den Germaanschen, Romeinschen en Frankischen tijd. Ook ‘donderkeilen’ worden er soms aangetroffen, maar 't laat zich gissen, dat dezen afkomstig zijn van de oudste bewoners der Veluwsche heuvelen, die van tijd tot tijd hier den oer-os of den bison, den beer of den wolf in de half overstroomde wouden kwamen bestrijden. Op de woerden hebben wij de woonplaatsen der oude Bataven te zoeken. Hier konden zij zich in het destijds onbewoonde eiland vestigen. En werd in later tijd menig oude nederzetting, door watervloed of krijg verwoest, verlaten, werd later naar het schijnt vaak de voorkeur gegeven aan de vestiging in de nabijheid der dijken of der groote Romeinsche heirbanen, wat de ploeg er te voorschijn brengt, getuigt nog, nevens de eigenaardige ligging en grondsoort, van de beteekenis en de bestemming dier merkwaardige bouwakkers.
Op den Wageningschen berg hebben wij de Betuwe voor ons. Van het Lexkens veer is de overtogt met de gierpont in weinig tijds volbragt. Een uitstapje naar de overzijde is gemakkelijk te maken, zelfs nadat wij van ons bezoek aan de | |
[pagina 170]
| |
landbouwschool aan den disch zijn uitgerust. Wij zullen de tegenstelling zien tusschen Betuwe en Veluwe, tusschen klei en zand. Overigens blijven wij min of meer in dezelfde lijn. Want bragten wij den morgen door in een belangrijke inrigting voor onderwijs, waar wel ontwikkelde landbouwers en grondeigenaars worden opgeleid, de avond zal ons vinden in den omtrek van merkwaardige opvoedingsgestichten, waar verwaarloosde meisjes en gevallen vrouwen kunnen worden behouden. En bragt ons de rivier de worsteling met haar geduchte krachten in herinnering, wij zullen de plaatsen zien, waar moed en volharding, menschenkennis en zelfverloochening de worsteling met zonde en verdierlijking heeft ondernomen, waar de liefde strijdt, om nog hooger goederen dan have en goed en leven te redden.
De gierpont heeft haar werk gedaan. Zij behoefde niet te wachten op een opzeilend of afdrijvend schip, het eenige, wat in den zomer den overtogt gevaarlijk zou kunnen maken. Kalm en rustig heeft zij zich door den stroom aan den uitgespannen en op schuitjes rustenden ketting laten ‘overgieren’ en aan den veerdam heeft zij ons veilig aan wal gezet. Zooals zich wachten liet, vinden wij vlak land. Buiten den dijk staat de uiterwaard nog ten deele onder water en tal van wilgen rijzen daar op uit het nat, dat hen niet deert. Van den dijk kunnen wij meer dan één' weg kiezen, om ons hoofddoel, het dorpje Zetten, te bereiken. Wij kiezen niet den naasten, maar dien over Hemmen. 't Verschil is zoo groot niet en Hemmen met zijn kasteel en zijn bosch willen wij niet ongezien laten. Breede wegen, tamelijk veel houtgewas, - meest wilgen en hakhout, - boomgaarden, bouwakkers, weiden, een paar kloeke hofsteden en een aantal arbeiderswoningen, slooten en greppels, zietdaar wat wij in dit deel der Over-Betuwe vinden en wat wij bijna overal zouden aantreffen. 't Geeft den indruk van vruchtbaarheid en overvloed. Maar niet dikwijls zouden wij er zulke fraaije land- | |
[pagina 171]
| |
schappen ontmoeten, als in de nabijheid van het huis te Hemmen. Daar vormen hooge en zware iepen en populieren, met de schaapskooi en de hooischelven in hun lommer en het brugje over de Linge, inderdaad een liefelijk geheel. En als wij de brug over zijn, dan hebben wij een statige laan voor ons en de tuinen van het kasteel nevens ons, met heldere vijvers, opgaand hout, slanke populieren, donkere bruine beuken, en den grijzen zijgevel van het groote huis, zich spiegelend in de gracht. De voorgevel ligt tegenover het krachtige eikenbosch, dat, hoewel niet zeer uitgestrekt, toch een uitnemend sieraad van het oord uitmaakt. Een ruim plein scheidt het slot van den weg. De Linge stroomt daar vrolijk voorbij en in 't geboomte, dat aan den slottuin grenst, verschuilen zich de huizen van het dorpje. Het witte torentje steekt er vriendelijk boven uit. Dorp en kerk zijn grootendeels op een' woerd gebouwd en ook hier kwam meer dan één overblijfsel uit den grijzen voortijd aan het licht. Hemmen was van ouds een onmiddelbaar rijksleen en behoorde dus eigenlijk niet tot de Betuwe, noch tot Gelder, hoewel zijn heeren hun regten tegenover de overmagt der hertogen niet schijnen te hebben kunnen handhaven. Reeds sedert 1360 is het een bezitting van het geslacht der Lijndens, door het huwelijk van Steven van Lijnden met de erfdochter der oudst bekende Heeren, Borre van Doornick. Tot 1452 bekleedden de Heeren van Hemmen het ambt van erfschenker des lands van Gelre, dat door verkoop aan Gerrit van Culemborch overging. Het tegenwoordige kasteel is een groot, vierkant gebouw uit het begin der vorige eeuw, deftig en regelmatig, maar vrij wat minder schilderachtig dan het oude huis ‘in zijnen bloeistant in den jare 1520’. Destijds leidde een valbrug naar een ruim plein, met een voorpoort en een' ronden toren op den hoek, aan de achterzijde ingenomen door het hoofdgebouw, dat met een' achtkanten toren bij den ingang en een' zwaren vierkanten toren aan den achtergevel prijkte, terwijl aan de zijde van het dorp het plein door een' vooruitspringenden vleugel, aan den tegenover liggenden kant door een' gekanteel- | |
[pagina 172]
| |
den muur werd gesloten. Zoo althans heeft de ‘konstrijke’ Abr. Rademaker het ‘na 't leven’ afgebeeld en het verdiende dan ook inderdaad den naam van ‘een seer cierlijk gebouw’. In hun gevels en spitsen en torenkappen wisten die oude bouwmeesters een oneindige afwisseling aan te brengen.
‘A'j nooit van de Linge ien de Bêtuw geheurd hadt, dan zou'j op 't heele ding geen arg hebben, zoo'n onneuzel schoap van 'en ding as 't is.’ - Hier bij Hemmen begint ‘'t kleine Revierke’ toch werkelijk een riviertje te worden, waarop men wel erg zou gaan hebben, al blijft het nog ‘een onneuzel schoap’ bij ‘de Rien en de Woal, die de heele Bêtuw ien d'r erms houwen’. Want bij Hemmen vereenigen zich de beide weteringen, die, slechts door een' smallen wal gescheiden, van Doornenburg af bijna evenwijdig voortliepen. Maar eerst bij Buurmalsem wordt zij voor kleine schepen bevaarbaar. Als een gelukkig kind heeft zij zich hier nog om arbeid en zorg niet te bekommeren. Al maakt zij zich verdienstelijk, door het water uit de Betuwe af te voeren naar de Merwede, zij vervult, in den zomer althans, als spelende die taak, en nog geen andere bestemming schijnt zij te hebben, dan vrolijk en vriendelijk ‘te kabbelen en te knabbelen aan zien boord, en te smuuspelen tegen 't lies dat hum groet,’ dan te dartelen onder de hooge boomen, die het statige huis van ‘den b'ron’ omringen, dan stillekens voort te schuifelen langs zijn' weg, waar 't zoo mooi is. ‘Ter linker en rechter is 't alles malsigheid en volligheid en frissigheid. Hier de hoaver en weit, die zoo gelp stoan; gunds het goudgêle zoad, dat zoo zonnig flonkert; doar het peers gruune kleeverveld, woar 't zoo noar heuning ruukt.’ 't Is daar bij Hemmen een liefelijk plekje en niet weinig wordt de schoonheid er van verhoogd door het kloeke bosch van krachtige eiken, dat tegenover het kasteel zich uitstrekt en dat wij doorwandelen willen, al is er een korter weg naar | |
[pagina 173]
| |
Zetten, dan die onder zijn forsche takken en zijn verkwikkend lommer loopt. Straks moeten wij links afwenden, langs de groote groene weide met den duiventoren, waar wij het witte torentje van Hemmen zien uitsteken boven het hout en den zwaren, stompen toren van Zetten in het vruchtbare veld boven de lage huizen aan zijn' voet. Zetten - of Setten - is eene oude plaats. Graaf Balderick en zijn gemalin Adela - schandelijker gedachtenis - schonken in den jare 1005 de hun in eigendom toebehoorende kerk aan de nieuw gestichte abdij te Deutz, en de sage gaat, dat er vroeger reeds een heidensche kapel had gestaan. Overigens valt er van het dorpje niet veel te vermelden. In de geschiedenis wordt zijn naam naauwelijks genoemd. Alleen de verschrikkelijke watersnood van 1809, die er groote verwoestingen aanrichtte en aan een zestal menschen het leven kostte, gaf er gedurende eenigen tijd een treurige bekendheid aan. En velen in den lande zouden er vermoedelijk niets van weten, als het niet sedert een dertig jaren het middelpunt eener hoogst belangrijke filanthropische werkzaamheid was geworden. Aan Zetten is de naam verbonden van Otto Gerhard Heldring. De merkwaardige man, aan wiens scherpzinnigheid de oudste, ongeschreven geschiedenis van de Betuwe zooveel heeft te danken, die jaren lang als redacteur van den Gelderschen Volksalmanak zooveel hart toonde voor zijn volk en zooveel echte levenswijsheid in uitnemend populairen vorm verkondigde, heeft als predikant te Hemmen een groot en gezegend, maar onuitsprekelijk moeijelijk werk aanvaard. Een bezoek aan de vrouwengevangenis te Gouda had een' diepen en droevigen indruk op hem gemaakt. Hij vond er een verleidster, omringd van vrouwen en meisjes, personeel vormend en opkweekend voor een bordeel in den Haag, dat zij na haar ontslag zou openen en met ontslagen veroordeelden bevolken. Een vijftal meisjes riep de hulp van Heldring in. Dat vestigde zijn besluit, om zulke ongelukkigen niet hulpeloos te laten en een toevlugtsoord te stichten, waar zij, die willen terugkeeren, steun en redding | |
[pagina 174]
| |
vinden. Onvermoeid heeft hij gereisd, gesproken, gepredikt, om sympathie te wekken voor zijn plan. Niet te vergeefs was zijn roepstem. Door veler medewerking was hij in 1847 in staat, de buitenplaats Steenbeek bij Zetten, ‘met bosch, boomgaard, tuin, vijvers en loopend water’, aan te koopen en tot zijn doel in te rigten. In Mej. P. Voûte werd een voortreffelijke directrice gevonden en het groote werk kon begonnen worden. Boetvaardige gevallen vrouwen konden zich vrijwillig aanmelden of, door de liefde opgezocht, aan de inrigting worden toevertrouwd. Maar Heldring zag wel in, dat voorkomen van het kwaad niet minder noodig is, dan de poging tot genezing. Reeds lang had hij zijn zorgen ook tot verwaarloosde kinderen uitgestrekt en menig verlaten en verwilderd kind in Christelijke gezinnen ter opvoeding geplaatst. Maar de aanvragen namen toe en daaraan was het getal der gezinnen, voor die moeijelijke taak berekend, niet in evenredigheid. Het gesticht Talitha-Kûmi (‘dochtertje, sta op’) kwam tot stand in 1857, ten behoeve van meisjes tot zestienjarigen leeftijd. Nog ontbrak er een schakel. Verwaarloosden boven de zestien jaar, ontslagen gevangenen niet het minst, vereischten krachtige hulp. En in 1862 werd voor hen het huis Bethel (huis Gods) gebouwd, tot een ‘praeventief asyl’. Eindelijk, van het groote belang van het onderwijs voor de opvoeding doordrongen, stichtte Heldring in 1864 een Christelijke Normaalschool, terwijl in 1871 op een' heuvel een kerkje verrees, dat den veelbeteekenenden naam van den Vlugtheuvel verkreeg. Ingerigt, om in geval van watersnood goed en leven te kunnen bergen, staat het daar als een wijkplaats ook in hoogeren zin en vormt het den band tusschen al de stichtingen, die, van elkander gescheiden en onafhankelijk, toch zamen moeten werken tot een groot en heerlijk doel. De gebouwen zijn allen nieuw en vrolijk gelegen. Alles, wat aan kazerne of gevangenis herinnert, moest zorgvuldig vermeden worden, gelijk dan ook ten allen tijde de deuren openstaan voor wie vertrekken willen. Opwekkend moet de indruk zijn en | |
[pagina 175]
| |
als een vriendelijk ‘tehuis’ moet het gesticht worden gewaardeerd. 't Aantrekkelijkst door ligging en geboomte, 't bevalligst van vorm, is wel Talitha-Kûmi, een ruime woning met twee vleugels en een begroeide veranda daar tusschen, met een groot voorplein en een' uitgestrekten tuin. 't Is een prettig gezigt, er de nette, gezonde kinders te zien, onder trouwe zorg en menschkundige leiding opgroeijend tot handige dienstmaag den en knappe huismoeders, aan den arbeid gewend - want werken is er de boodschap. Dat luiheid des duivels oorkussen is, is voor de bestuurders van Steenbeek allerminst een geheim. Wie die meisjes ziet en wien het niet onbekend is, in wat verwaarloozing en verdierlijking velen verkeerden, eer zij hier kwamen, velen zeker nog zouden opgroeijen, als zij hier niet gekomen waren, die slaat hen gade met aandoening en genot. En wie de luchtige, frissche, zindelijke vertrekken, hier tot leer- en werk-, tot wasch- en slaapkamers bestemd, vergelijkt met de pestholen van onreinheid en onzedelijkheid, waarin nog zoo menig kind moet leven, die zegent den man, wiens volharding ook dit huis heeft gebouwd. Er is ook een strafkamertje - dat leeg is - en een ziekenkamer, die slechts een paar pas aangekomen kinders huisvest, terwijl wij 't gesticht bezoeken. De arbeid is voor dien dag afgeloopen, behalve voor eenigen van de oudsten, die nog wat schoon te maken of voor morgen in orde te brengen hebben en op het plein wordt de rust in spel en uitspanning genoten. Wat stemmiger, misschien ook wat treuriger indruk, maakt Bethel. 't Zijn daar ook grooter meisjes, van wie niet weinigen reeds een bezoedeld verleden achter zich hebben. Het gebouw is ook wat stroef en kaal. 't Hout moet er nog wat wassen en wat klimop of kamperfoelie moet de stijve gevels nog wat meer omhullen. De taak is er ook nog moeijelijker welligt, omdat de karakters er reeds meer zijn gevormd en het kwaad er reeds dieper wortels schoot. Orde en reinheid, vriendelijkheid en ernst heerschen ook hier. Van de lokalen is uit den aard der zaak weinig te zeggen. Weelde is er niet, maar de eenvoudige vertrekken zijn doelmatig, helder en ruim. | |
[pagina 176]
| |
Een pad door den tuin leidt naar de woning van den directeur der gestichten, die, door opgaand hout overschaduwd, te midden van een' tamelijk grooten hof is gelegen. Steenbeek is het oudste gesticht, maar het nieuwste huis. Het oude Steenbeek bestaat niet meer. De jaren 1876 en 1877 bragten groote verandering en veel zorg en rouw in Zetten. Den 11den Julij 1876 stierf Heldring. En naauwelijks was zijn opvolger, Ds. H. Pierson, tot zijn' werkkring ingeleid, toen op 14 April 1877 een geweldige brand het Asyl tot den grond toe verwoestte. De directrice, Mej. Voûte, hoogbejaard en krank toen de brand uitbrak, ontsliep vier dagen daarna. Nu kwam de kerk op den vlugtheuvel te stade. Op den ruimen zolder was gelegenheid, slaapplaatsen aan te brengen. Twee der pilaren waren tot stookplaatsen geschikt. Loodsen werden tegen de zijmuren opgeslagen. En reeds spoedig was het nieuwe gebouw gereed, dat beter dan het oude voor zijn bestemming kon worden ingerigt. Met de eischen en behoeften door de ondervinding geleerd, kon rekening worden gehouden, en naar het schijnt, voldoet het huis aan de verwachtingen. Wat wij er van zien onder geleide der opvolgster van Mej. Voûte - Mej. J.H. Kruijf - maakt een' gunstigen indruk. Dat moet zich echter tot het bezigtigen van kamers en werkplaatsen bepalen, want teregt wordt de vreemdeling niet tot de Asylisten toegelaten. Zij moeten niet kunnen meenen, dat zij als merkwaardigheden vertoond worden, en een bezoek, hoe belangstellend ook, kan toch nooit een denkbeeld geven van den geduldigen arbeid der liefde, die hier noodig is om vertrouwen te winnen, om schaamte en berouw, maar ook eergevoel en besef van menschenwaarde op te wekken, om ootmoedig en blijmoedig geloof te kweeken, om aan orde en werkzaamheid te gewennen, om diep ingewortelde verkeerdheden en zonden te leeren bestrijden, om van slechte gewoonten en niet te bevredigen behoeften te genezen, om de gebroken zedelijke kracht te hernieuwen, om den strijd te voeren met al de verschrikkelijk'e magten, die zich hier openbaren. | |
[pagina 177]
| |
Tot ons leedwezen is de directeur tijdens ons bezoek op reis, en al worden wij overal welwillend ontvangen, toch is daardoor natuurlijk dat bezoek vlugtiger en oppervlakkiger dan wij hadden gehoopt. Trouwens, wie meer in bijzonderheden wenscht te weten, in welken geest en op welke wijze hier gewerkt wordt, welke teleurstellingen zijn ondervonden, welke vruchten gehoopt mogen worden, welke vragen nog onbeantwoord bleven, die vindt in de verslagen, sints 29 jaar in het jaarboekje Magdalena geplaatst, overvloedig gelegenheid om daarvan kennis te nemen. Tevens zal hij kunnen zien, welke waarde is te hechten aan den zin der letters U.V.W. in den gevel geplaatst - dat is Heldrings zinspreuk: Uit Verlies Winst, en Piersons ervaring, toen zooveel slagen Steenbeek troffen en zooveel schade 't bedreigde: Uitkomst Vol Wonderen. Hebben wij nu het kerkje gezien, op den heuvel in 't geboomte, dat de graven van Heldring en Petronella Voûte overschaduwt, dan kunnen wij van Zetten afscheid nemen. De Normaalschool is wegens de vacantie gesloten en haar beteekenis ligt ook niet in kamers en zalen. Door de stille velden wandelen wij terug. De avond is gevallen en over de Betuwe ligt rust en vrede. Menschen zien wij nog maar weinig meer. De arbeider en de boer gaan vroeg te bed. Van spoken en weerwolven hebben wij geen last en de ‘grappige stoep’ springt ons niet op de schouders, om zich een eindweegs te laten dragen. Niet ver van Randwijk bereiken wij weêr den dijk en aan 't veer treffen wij de gierpont met zijn' trouwen Hindrik weêr aan. Donkere wolken pakken zich zamen. Daar broeit een onweer, dat met regen en hagelslag dreigt. In kalme majesteit stroomt weêr de rivier tusschen de in schemering gehulde oevers, verdwijnend in het nevelig verschiet. Als wij in 't hôtel teruggekeerd, nog eens een' blik op de Betuwe werpen, is alles in duisternis gehuld. Maar de indruk van wat wij er mogten leeren kennen, is nog krachtig en levendig en van verre brengen wij aan Zetten onzen welgemeenden groet. De Linge loopt ‘ook dukkels onder kroos en wier en don- | |
[pagina 178]
| |
kere brugskes door en 't is te begriepen, dat ie niet altied gern ziet wat er umgeet ien de Bêtuw.’ Wat te Zetten omgaat, dat mag hij wel zien. Daar wordt veel kwaad en ellende openbaar, waarvoor een mensch de oogen wel zou willen sluiten om het te vergeten. Maar daar ziet men het in het aangezigt, om het te bestrijden.
Donkere wolken hingen over de rivier en over de Grebsche bergen. In den nacht breekt het onweêr los. 't Is een indrukwekkend schouwspel, dat wij uit het hooggelegen hôtel gadeslaan. Loodkleurige wolken komen opzetten boven Rhenen en de Veluwsche hoogten. Zwarte schaduwen breiden zich uit over velden en bosschen, naarmate zij naderen. Scherp steken zij af bij de plekken, waar de lucht nog blaauw, de aarde nog groen is in het licht der morgenzon. Wonderlijk verkleurt de rivier, waarover de donderwolk heentrekt. Vurige slangen schieten door de lucht. Rollend en ratelend weergalmen de slagen. Ginds in de verte stroomt de regen en een graauwe gordijn valt neer over de Betuwe. Wij zien haar nader en nader komen. Nog is in onze nabijheid alles helder en stil en roerloos. Daar buigen zich de toppen voor den wind. Daar worden de takken geschud en de hooge stammen trillen. Met ontzaggelijke snelheid vliegt de bui vooruit. Kleiner en kleiner wordt het landschap, dat wij overzien. Daar bereikt de regen het veer. Huizen en boomen zijn als weggevaagd. Daar klettert de stortvloed neer op het terras. De runderen in de uiterwaarden staan digt opeen, met den kop van de bui afgekeerd en zij zijn verdwenen. Een digte sluijer verbergt de dennenbosschen op de heuvels. Rondom het huis loeit de storm, telkens en telkens weêr overstemd door de donderslagen. In geweldige stroomen stort zich het regenwater, dat de gooten niet kunnen afvoeren, van het overhangende dak naar beneden. Hoor, daar klinken de harde steenen tegen de ruiten. Zie, daar springen de witte stukken ijs omhoog. ‘Da's hoagel, | |
[pagina t.o. 179]
| |
P.A. Schippers del. lith.
S. Lankhout & Co den Haag | |
[pagina 179]
| |
da's hoagel’, jammert de Betuwsche boer. De Veluwsche arbeider, de Stichtsche planter, die tabak verbouwen op hun akkers, jammeren het mede, want in dezen nacht kan er voor duizenden schade worden geleden en voor menigeen de hoop voor een jaar verloren gaan. Gelukkig, dat de hagel maar over betrekkelijk kleine streken valt. En gelukkig, dat deze bui zich hier ontlast, waar zij geen kwaad doet. Maar wij zullen toch morgen wel hooren van verhagelde tabak in den omtrek! Het onweêr drijft voorbij. Lichter wordt de lucht. Langer worden de tusschenpoozen tusschen de bliksemstralen. De regen vermindert. De storm legt zich neder. De zon begint weêr door te breken. De strijd is gedaan. Maar wie dien strijd van deze hoogte overzag, die heeft op den Wageningschen berg den indruk ontvangen, dat het er niet alleen aantrekkelijk schoon is op den kalmen avondstond of op den helderen zomermorgen, maar ook aangrijpend schoon, als wij er het woeden der elementen gadeslaan. Bij aanhoudenden regen, waarin het jaar O.H. 1879 zoo rijk was, moet het er intusschen onuitsprekelijk vervelend zijn.
Wij zijn gelukskinderen. Het onweêr heeft het weder niet van streek gebragt. Niets verhindert ons, reeds vroeg op nieuw uittetrekken naar Rhenen. 't Gaat aanvankelijk bergaf naar het Lexkens veer, want wij willen met de stoomboot derwaarts gaan. De stoomboot komt. In snelle vaart nadert zij het veerhuis. Maar 't is nog niet zoover, dat wij ons behoeven te haasten naar den steiger! Zij houdt de Betuwsche zijde. Zij schiet het veer voorbij zonder zich optehouden. Wisten wij 't niet beter, wij zouden meenen, dat zij zich om de passagiers en goederen aan deze aanlegplaats niet bekommerde. Maar haar onverschilligheid is slechts schijnbaar. Met sierlijken zwaai wendt zij zich om en te midden der dansende bootjes komt zij voor den steiger, terwijl de golfjes van den Rijn, door de raderen opgezweept, zich over den veerdam uitstorten. Nu kunnen wij aan boord gaan? Nog | |
[pagina 180]
| |
niet. De raderkast knarst tegen de buigende palen. De sterke kabels worden uitgebragt en vastgemaakt, want sterk is ook de stroom, die hier gaat. De planken worden gelegd. Nu aan boord? Nog niet. Eerst de passagiers ontscheept. De koopvrouw met de manden aan het juk, de kar van den marskramer, de Joodsche handelaar met zijn pakken, zij hebben aan de volle breedte van de plank niet te veel. Dan komt de veekooper met het tegenspartelend kalf. Dan volgt de bagage: kisten en doozen, meubels en gereedschappen, korven en zakken. Eindelijk is de toegang vrij. 't Voorschip staat vol met koeijen en schapen en 't wordt nog voller hier aan het veer. Hooge stapels goederen, met zeildoek bedekt, nemen de overige ruimte in. Waar nog een plekje over is, om te staan of te zitten, zijn de reizigers van de voorkajuit verspreid. Ook achter is 't vol onder de zonnetent. Passagiersgoed in allerlei vorm, verhuisboedels haast, van allerlei gehalte, versperren den weg. Aan de tafels zitten groepjes heeren en dames op vouwstoeltjes; de lange banken op zij zijn met lezende, pratende of kijkende togtgenooten bezet; kinders - die niet van lang stilzitten houden - draven overal tusschen door, klimmen overal op en over en langs. Inmiddels heeft de boot haar' togt voortgezet. Het Lexkens veer verdwijnt. De roode daken van Wageningen, de uiterwaard met de pannebakkerijen, de fraai begroeide veerdijk met het groote, oude veerhuis, komen in 't gezigt en aan den anderen kant vertoont zich de met wilgen omzoomde Betuwsche wal. Voor ons treedt de bevallige lijn van den Grebschen berg te voorschijn en daarachter de hooge toren van Rhenen. Wederom klinkt de bel. Wederom stopt de boot. Een roeischuit nadert, de lijn wordt den rappen veerknecht toegeworpen en de voorkajuit telt een paar reizigers meer. Vooruit! Weêr zweepen de raderen het water. Met de lange golvingen rijst en daalt het schuitje, dat spoedig weêr den kant heeft bereikt. De groote vlakte tusschen de Grebsche en Wageningsche heuvels gaat ons voorbij. Duidelijker worden de groene hellingen en de uitgestrekte bosschen op den Utrechtschen oever. Uit de Betuwsche velden rijst de toren van Opheusden. Nog eens | |
[pagina 181]
| |
zwaait de boot en wij leggen aan voor een' steiger, waar ons weêr een liefelijk riviergezigt wordt aangeboden. Daar is een haventje nevens den veerdam, daar prijkt een wilgengroep, daar slingert zich de zware dijk door de vruchtbare weiden en akkers met kloeke hofsteden bezaaid, en wenden wij het oog naar de overzijde, dan volgt het den sierlijk golvenden heuvelrug, wiens steile kanten zich spiegelen in den stroom. Wij hebben tijd om rond te zien. Toen wij 't veer van Opheusden naderden, kwamen sterke bootsluî de kisten en kasten, de pakken en balen nog wat meer ineenpersen en wat hooger opstapelen en wat verder terugdringen. De aldus gewonnen ruimte wordt met hekken omzet. Omtrent het doel dier manoeuvre is geen twijfel mogelijk. Een menigte schapen wordt op de boot gedreven en tusschen de hekken zamengepakt. Een en andermaal werkt er zich een op de ruggen zijner makkers en springt naar buiten, om bij de vacht gepakt en weêr in de levende wolmassa gestopt te worden. Vooruit. - De schapen schikken zich, behalve enkele ontevredenen, die zich verbeelden dat elke andere plaats beter is dan de hunne. Dan komt er beweging en strooming. Vooruit maar. - Het laatste gedeelte van den togt gaat zonder hindernis of oponthoud. Aan de regterhand hebben wij nu de fraaije heuvelrij en aan den Betuwschen kant den toren van het oude Kesteren - niet onwaarschijnlijk een Romeinsche legerplaats - en wat verder dien van 't wat jongere, maar toch ook eerwaardige Lienden. Vermoedelijk is ons de kleine waterloop ontgaan, die zich door den uiterwaard heen in den Rijn ontlast. Dat was de ‘oude Rijn’, weinig meer dan een sloot, maar eens een riviertak, welligt de rivier zelf. Opmerkelijk is het, dat een groote uitgestrektheid gronds, door dat watertje ingesloten, van ouds tot Utrecht gerekend werd. De ingezetenen behoorden tot het kerspel Rhenen; de schout van Rhenen vorderde er regt, en was er later ook een Geldersche schout, dat was ‘de zwijgende’. Deelden beide schouten de boeten en bragten die van de Marsch halve schatting aan de Betuwe op, 't werd toegeschreven aan de verandering in den loop der rivier, waardoor de Marsch feitelijk bij de Betuwe | |
[pagina 182]
| |
gekomen was. Nog bij de grensregeling tusschen beide provinciën in 1825 en '26 kwam het oude verschilpunt ter sprake. En herinneren wij ons, dat Heldring er met zekerheid Germaansche grafheuvels meende te vinden, terwijl bij Kesteren een merkwaardige Woerd ligt en vrij wat Romeinsche penningen in het dorp voor den dag kwamen, dan wordt de landstreek daarginds belangrijk voor de kennis van de voormalige gesteldheid van dezen omtrek, zoowel als voor die der zeer verwarde en ingewikkelde regtsbedeeling onzer vaderen. Welkom aan het veer te Rhenen. 't Was een aangename togt, vooral voor wie geen' haast hebben. Met al dat aanleggen en den aankleve van dien gaat wel wat tijd verloren. Hoe lang wij onderweg waren? Hoe laat wij te Rhenen aankomen? Onwillekeurig zien wij naar den toren, maar wij zoeken vergeefs naar een wijzerplaat. Straks kunnen wij er aan de drie andere zijden een vinden, maar aan den rivierkant is er geen. Dat is, naar de overlevering verhaalt, tot straf voor Kesteren en Lienden. Toen de toren gebouwd zou worden, werd daarvoor ook in de Neder-Betuwe ‘gecollecteerd’. Overal werd wat gegeven, behalve in die beide dorpen. Uit wraak plaatsten die van Rhenen aan die zijde geen wijzerbord en tot op den huidigen dag toe worden de kinderen dier onwelwillenden aan de zonde van het voorgeslacht herinnerd. Of zij 't zich sterk aantrekken, is niet bekend. 't Is ook hier aan het veer een fraai en vrolijk landschap. De rivier, met haar scheepjes - de uiterwaarden, met hun vee en hun wilgen - de Betuwe, met haar geboomte - de stad tegen de helling der hoogte, met haar roode daken in het groen, haar tuintjes in de laagte en langs de glooijingen, haar statig kerkgebouw en haar' schoonen Gothischen toren - het grasplein met de kastanjes op den voorgrond en daarachter de Grebsche berg - de karren met de zware, rijk getuigde paarden en de bezige arbeiders - dat alles vormt een liefelijk geheel. En ook de weg naar de stad is aan schilderachtige punten rijk. Geen wonder, dat onze schilders niet uitgeput raken in het weêrgeven | |
[pagina 183]
| |
van zulke eenvoudige, maar aantrekkelijke landschappen! Geen wonder, dat zulke tafereeltjes in het buitenland zoo gezocht zijn! Rhenen is een klein, stil stadje. Wallen, torens en poorten heeft het niet meer. Alleen enkele muurbrokken zijn nog over uit den tijd, toen 't een sterke en belangrijke plaats was. Tot het Sticht behoorde zij, sinds haar laatste Heer, Godfried van Rhenen, die in 1156 den bisschopszetel beklom, deze zijne heerlijkheid aan de Utrechtsche kerk had geschonken. 't Was een belangrijke gift, die het Sticht van zijn' bisschop ontving, want tot Woudenberg en Scherpenzeel strekten zich Godfrieds bezittingen uit. 't Patroonschap der kerk bleef echter nog tot 1277 aan den grave van Bentheim, en werd toen aan de Ridders van de Duitsche orde te Utrecht afgestaan. Wij vinden in het stadje een hoofdstraat, ten deele met deftige en aanzienlijke huizen bebouwd, voorts eenige zijstraten, meest met lage woningen bezet, eindelijk een paar pleintjes. Het eenige belangrijke gebouw is thans de kerk. Tegenover 't logement: de Koning van Denemarken slaan wij een pad in langs een' steenen tuinmuur. Achter dien muur ligt het terrein, waar eens het Koningshuis prijkte, dat intusschen geen' koning van Denemarken, maar dien van Boheme - den winterkoning - heeft gehuisvest. De ongelukkige keurvorst van de Pfalz had het gebouwd op de plek, waar destijds nog het oude klooster der Augustijner nonnen stond en het was een deftig, niet veel minder dan vorstelijk huis. In den voorgevel had het dertien vensters; aan den achtergevel sprongen twee vleugels vooruit en een uitbouwsel in het midden, dat een fraaije zaal bevatte. Kolommen en lofwerk versierden de buitenmuren en een groote tuin omringde het. Na zijn' dood bleef zijn weduwe 't bewonen. Later werd het verhuurd. Nog later was 't de verblijfplaats van een' rentmeester. En in 1812 werd het gesloopt. De kerk is oud. Vrij wat geschonden zijn haar bouwkunstige sieraden en allerlei herstellingen bragten er niet weinig lapwerk aan. Toch ontbreekt het aan schoone overblijfsels niet. Maar de stitsboogstijl zelf wijst reeds aan, dat het niet meer het overoude | |
[pagina 184]
| |
heiligdom is, waarvan de oorkonden spreken. De tijd der stichting van dezen tempel is onzeker. Niet alzoo die van den torenbouw. Tusschen de jaren 1492 en 1531 werd het trotsche en toch sierlijke gevaarte opgemetseld, dat de roem van Rhenen is. Vrij onregelmatig is de kerk. Het schijnt, alsof zij niet ten volle is afgewerkt. Immers, ten Z. van het middelschip heeft zij twee panden, ten N. slechts een. 't Inwendige heeft niet veel opmerkelijks. Wij vinden er op het koor een eikenhouten gestoelte, een koperen koorhek, pilaren, cariatiden en basreliefs van middelmatige bewerking, een vernieuwd orgel, met wapens en andere sieraden wat bont beschilderd, eenige zerken met beeldhouwwerk van uiteenloopende waarde, en - minder eigenaardig in een kerk - een gevangenis met steen en ketting. 't Kan zijn, dat dit duister en half met puin gevuld hol in verbinding stond met de gangen en kelders, die nog van het oude Agnietenklooster over moeten zijn. Niet ver van de kerk ligt het stadhuis. Werpen wij een' blik in het ruime voorportaal, dan vinden wij daar de oude vierschaar, met eikenhouten beschot, banken en balustrade, alsmede een antieke tafel en gebroken roode vloertegels. In een' hoek van dit niet onaardige vertrek leidt een houten trap naar boven. En nu naar buiten, naar den berg. De weg wijst zich vooreerst van zelf. Zie, wat liefelijk landschap zich terstond vertoont, zoodra wij de stad uit zijn. Wij zijn reeds tamelijk hoog. Een oude muur daalt loodregt naar beneden. Aan zijn' voet liggen tuinen en witte huisjes in het digte groen. Tusschen hagen voert een pad naar de rivier en daar ginds stroomt de Rijn en breidt zich de boomrijke Betuwe uit. En 't laat zich denken, dat die banken onder de linden voor menigeen uitlokkende rustplaatsjes zijn. Wij houden ons hier echter nog niet op. Op den berg wachten ons nog fraaijer uitzigten en de koele schaduwen van het bosch. Lommer biedt de weg vooralsnog ons niet. Nevens ons zijn het tabaksvelden, allengs opklimmend tegen de glooijing. ‘Daar is bij Rhenen vrij wat tabak verhageld,’ heeft men ons gezegd. Hier trok gelukkig de bui voorbij en leed de planter geen schade. | |
[pagina 185]
| |
Nog ongeschonden staat het krachtige en sierlijke gewas te velde. Dat is de kans. Den een' kan de hagelslag treffen, den ander spaart hij, en, naar men ons verzekert, 't is nog voordeeliger, het te wagen, dan de zeer hooge assurantie-premie te betalen. Niet al te lang blijft de straatweg zonder geboomte. Daar komen de beukenlanen, de akkermaalsbosschen, de berken en dennen en telkens openen zich onder en tusschen het hout fraaije vergezigten, achter ons op de stad en den toren, nevens ons op de rivier en de overzijde. Nu verlaten wij den weg en slaan een zijpad in, dat naar den rand des heuvels leidt. 't Is hier een heerlijk oord. Hoe schilderachtig is dat zandpad, met hakhout en struikgewas omzoomd, met den slanken toren aan het einde en het blaauwe verschiet daarachter! Hoe frisch en mollig is het mostapijt op dat boschpleintje met die forsche eiken! Hoe diep en hoe ver dringt het oog door die lange lanen! Hoe wild is dat landschap aan den steilen bergwand, met kreupelhout begroeid! Hoe ruim is ginds het uitzigt op de rivier, die in bevallige bogten door het rijke landschap stroomt! Hoe afwisselend in tinten en vormen zijn de sparren en acacia's aan dit pad! En hoe schoon is het onder de eerwaardige linde, die de Koningstafel overschaduwt! Daar in de verte schemeren de Wageningsche en Doorweerthsche bergen, boven den voorgrond van helder gekleurd akkermaalshout en de uitgestrekte vallei met haar weiden en boschjes. Beneden ons liggen de uiterwaarden, met kreeken en plassen en de Grift, die hier uitloopt in den Rijn. En verder kronkelt zich de fiere stroom, door de velden der Betuwe begrensd. Daar rijzen overal torens op - die van Druten het hoogst, die van Arnhem, Nijmegen, Tiel in 't verschiet. Alles ademt hier vrede en blijdschap. Wij kunnen ons voorstellen, dat de vorstelijke balling zich gaarne hier kwam neerzetten en wij begrijpen 't, dat de Heimenberg jaar op jaar talrijke bezoekers trekt. Toch zijn de herinneringen, die zich aan dezen berg verbinden, meest van droevigen aard. Niet van vrede, maar van strijd getuigen die overoude, door menschenhanden opgeworpen wallen, die in dubbele rij den bergtop omringen en deels | |
[pagina 186]
| |
van Romeinschen, deels welligt van middeleeuwschen oorsprong zijn. Meer dan eens klonken hier felle wapenkreeten en stroomde er het bloed van Gelderschen en Hollanders in hun verbitterde gevechten. En in dit heerlijk oord moest bisschop Meinwerk van Paderborn zijn moeder Adela overtuigen van schande en onregt, van meineed en kindermoord. Hebben ook niet de sluizen en vestingwerken daar aan den voet van den berg de magt om droevige gedachten op te roepen? Als er oorlogsgevaar dreigt, dan moeten die sluizen het Rijnwater inlaten in de Geldersche vallei, dan moeten die verschansingen met vuurmonden worden gewapend. Dan moet er verwoesting worden gebragt over de vruchtbare velden. Dan moet er dood en verderf worden gezaaid. Maar dan zal het zijn tot verdediging van den vaderlandschen grond. Moge de tijd verre zijn, waarin de Heimenberg den donder der kanonnen hoort en anderen kruitdamp ziet, dan die er uit het jagtroer opstijgt!
Door het bosch zoeken wij den weg naar het welbekende logement. 't Ligt aan den straatweg en omtrent de rigting behoeven wij dus niet in 't onzekere te zijn. Dat geeft ons vrijheid, nog wat rond te dwalen door het sombere eikenboschje met heuvels en dalen, waar vreemd gevormde, wilde stammen groeijen, door de trotsche lanen van hooge beuken, tusschen de rijzige dennen, ons weinig bekommerend om voetpad of rijweg. Maar 't is ons geen schade, als wij een goed deel van den prachtigen straatweg bewandelen, die als een holle weg door hooge kanten ingesloten, onder het statig gewelf van beuken, eiken en acacia's van den heuvel afdaalt in de vlakte. Op de laatste hellingen ligt een aanzienlijke buitenplaats. Aan beide zijden breidt het bosch zich uit. Dan vertoont zich het logement en daarnevens een ledig staand heerenhuis. Daarachter is 't met heuvels en bosschen gedaan. Wij vertoeven toch nog eenigen tijd in de houtrijke streek aan deze zijde van de brug en van het open veld. Vooreerst, | |
[pagina 187]
| |
omdat een matige verkwikking in het gunstig bekende en goed gelegen hotel ons niet onwelkom is. Vervolgens, omdat wij ook de bosschen aan den anderen kant van den weg wat nader willen leeren kennen. Achter den stal der uitspanning klimt het bergpad tusschen hooge dennen, wier afgevallen naalden den grond als in een' gladden en glimmenden, ‘gecireerden’ vloer veranderd hebben, en al klinkt de naam van ‘bergpad’ tamelijk weidsch, 't is toch een niet onaardige heuvel, langs wiens helling 't ons voert, en een fraai beukenbosch bekroont den top. 't Is hier een gansch ander landschap, dan wij aan den Rijnkant vonden. Wij missen hier de rivier, de steile, ruwe zijden van den berg, de onafzienbare ruimte. Daarentegen hebben wij hier een bloeijend dal, waar het koren golft, door het donkere hout omsloten. En soms klimt de heuvel hoog genoeg, om boven de groene kroonen een' blik te vergunnen op het blaauwe verschiet. Door het bosch en door de vallei leiden voetwegen naar de breede, deftige beukenlaan van Heimerstein en als wij het dal doorgaan, dan komen wij op eenigen afstand het sierlijke heerenhuis voorbij, met vleugels en veranda en terras, als in een lijst van veelsoortig geboomte gevat en helder uitkomend tegen het diep en donker blaauw van den achtergrond, waar de verre Veluwsche heuvelen golven. Onder dit huis, het eigendom van baron Schimmelpenninck, behoort de Heimenberg. En nu kunnen wij niet verder onzen togt uitstrekken. Wij zijn gekomen in de laan van beuken en dennen, die den zoom der heuvels en der bosschen uitmaakt. Volgden wij die in Noordelijke rigting, dan kwamen wij weldra in de veenen, langs den Laarschen berg, de oude bezitting van Adela in de eerste jaren der 11de eeuw; dan konden wij een zijpad vinden, dat ons naar de nietige overblijfsels van het sterke ter Horst zou leiden; dan konden wij het adellijk Remmerstein met zijn bosschen bezoeken en eindelijk in Veenendaal uitkomen. Wij zouden dan ook den Kuneren weg kunnen zien, wiens naam de herinnering bewaart aan Rhenen's patronesse, koning Rad- | |
[pagina 188]
| |
bods pleegkind, het slachtoffer van het verraad der koninginne, de maagd en martelares Cunera.
Onze weg loopt echter in andere rigting. Langs de rasters en tuinen der verlatene hofstede komen wij weêr aan de Grebbe terug. Wij gaan de brug over en volgen met het oog het kronkelend riviertje, dat door de groene weiden en langs de donkere bosschen slingert. Wij zien de sluizen en forten der inundatiewerken en de lange, regte eikenlaan brengt ons, in ongeveer een uur tijds, langs weiden met wilgen en peppels, langs bouwlanden en boomgaarden, langs groote boerderijen en enkele verspreide woningen, in Wageningen terug.
Van daar gaan wij over Renkum en den Doorweerth naar Arnhem. Maar wij kiezen voor dien belangwekkenden togt een' nieuwen dag en beschouwen ons uitstapje naar Wageningen en Rhenen als geëindigd onder 's heeren Steup's veranda. | |
[pagina 189]
| |
Aanteekeningen.Blz. 154. Aan het huis Hoekelum (niet te verwarren met het Hollandsche van dien naam) was tot het einde der 15de eeuw het jagermeesterschap op de Veluwe verbonden. Randolf, Randolfszoon des Jegers, wordt in 1359 genoemd. Ook zijn zoon draagt in 1392 en 1394 denzelfden naam. Randolf en Herman, zonen van Randolf van Hoeckelum, komen in 1399 en 1414 voor. Vg. van Spaen: Inl. IV, blz. 200. e.v.
Wageningen schijnt in de 9de eeuw als Wagenwega voor te komen. 't Behoorde destijds dan onder Loenen en werd door graaf Rutger aan den bisschop van Utrecht geschonken. In 1312 werd het Godswaard op de Veluwe genoemd. Over de landbouwschool zijn de verslagen te vergelijken. In 1841 werden op den Wageningschen berg verschillende oudheden gevonden, blijkbaar uit onderscheidene tijden afkomstig, als een zoogenaamde donderbeitel, een goed bewerkte ijzeren bijl en enkele metalen voorwerpen. Bij den vondst lag alles echter bijeen.
Hemmen wordt in 1180 een mansus genoemd in de parochie Dodenweerd en behoorende tot de goederen der graven van Dalen. (Sloet: Oorkondenb. No. 373.) Over de latere geschiedenis, van Spaen: III, blz. 413. Over den woerd: Geld. Volksalm. 1843, blz. 111. Over den woerd bij Zetten, vg. Geld. Alm. 1838, blz. 68, en Nijhoff's Bijdragen II, blz. 70 e.v. Over de kerk: van Spaen III, blz. 375 en I, blz. 131 en 132. De Heldringsgestichten zijn beschreven en afgebeeld: Geld. Alm. 1871 | |
[pagina 190]
| |
(vg. ook dien van 1862). De platte grond van het nieuwe Steenbeek is te vinden: Magdalena 1878, 't uitwendige van het gebouw in den jaargang van 1879.
De oudste geschiedenis der Over-Betuwe werd behandeld door Joh. Hk. Jonckers in den Geld. Alm. van 1870 en volgende jaargangen. Over Kesteren, vg. Nijhoff's Bijdragen II, blz. 208. Over de Marsch o.a. Tegenw. staat van Utrecht, en Sloet: Bijdragen tot de gesch. van Gelderland, blz. 15.
De Cunera-legende is verhaald Geld. Alm. 1870, blz. 25 e.v. De kerk te Rhenen is beschreven door Eyck van Zuilichem: Bijdr. van 't Hist. Gen. te Utrecht Deel II, 1ste stuk, blz. 102. De schansen op den Heimenberg zijn behandeld door Dr. L.J.F. Janssen, in Nijhoff's Bijdr. II, blz. 215. Witkamp geeft mede in zijne Gesch. der Zeventien Nederlanden, Deel II, blz. 406 en 407, de treurige geschiedenis van Adela en Balderick. Zij is ook, maar minder aaneengeschakeld, te vinden bij van Spaen: Inl. Deel I, blz. 103 e.v. Het oude Laar of Levendaal kan 't in den romeinschen tijd bekende Levaefanum zijn. |
|