Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 5
(1880)–Jacobus Craandijk– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 87]
| |
P.A. Schippers del. lith.
S. Lankhout & Co den Haag | |
[pagina 87]
| |
Op Walcheren.Daar was een tijd - een lange tijd - toen iedere beschrijving van eene Zeeuwsche reis moest aanvangen met het verhaal van een' watertogt, en wie van Zeeland spreken wil, die begint nog steeds met te spreken van het water. De naam zelf wijst op een land, niet alleen aan zee gelegen, maar door de zee gevormd en voortdurend vervormd. Waar de beide armen der Schelde en een breede tak der Maas in zee zich uitstorten, daar lagen sinds eeuwen eenige eilanden, die gezamenlijk Zeeland heetten. Hoevelen er waren? Hun aantal wisselde af met den tijd. Misschien werden er in de eerste eeuwen onzer jaartelling maar twee van vrij grooten omvang gevonden, zij het dan ook door tal van kreeken en riviertakjes doorsneden. Maar zeker telde men in later jaren veel aanzienlijker getal, niet minder dan veertien welligt, zonder de kleinere zandplaten en droogten. Menigmaal brak het water zich een' doortogt en scheurde van een eiland allerlei stukken en brokken af, om ze als afzonderlijke eilandjes te omspoelen. Dan weêr verbond menschelijke inspanning en volharding verschillende deelen tot een grooter geheel en het aantal eilanden verminderde. Maar niet zelden ook verdwenen er voor langen tijd onder de golven. Tusschen 1532 | |
[pagina 88]
| |
en 1598 lag Noord-Beveland overstroomd. In 't laatst der 15de en in begin der 16de eeuw werd St. Philipsland in vijftig jaar tot drie maal toe bedolven en in den zelfden tijd was Borselen onder water. In twee en een halve eeuw trof Duiveland tot acht malen toe dit lot. En wisselde aldus door verblijdende of bedroevende oorzaken gedurig het getal der eilanlanden af, ook hun vorm werd telkens weêr veranderd. Van Walcherens westkust verzwolg de zee een belangrijk deel. Schouwen werd herhaaldelijk aan drie zijden door de wateren ingekort. Het oostelijk deel van Zuid-Beveland werd in den aanvang der 16de eeuw verwoest en de bloeijende stad Romerswaal ging bij die ramp te gronde, evenals meer dan ééne eertijds belangrijke plaats voor 't geweld der stroomen bezweek. Later eeuwen zagen minder verschrikkelijke omkeeringen, meer duurzame overwinningen. Polder op polder werd ingedijkt, Duiveland werd met Schouwen vereenigd, Zuid-Beveland met Borselen en Wolfaartsdijk verbonden, Nieuw- en St. Joostland aan Walcheren gehecht, Tholen door de aanwinst van eenige kleine eilanden vergroot. Toch bleef Zeeland, met uitzondering van ‘het 5de district,’ het oude Staats-Vlaanderen, uit eilanden bestaan, totdat de spoorweg, die landen aan landen verbindt, ook een deel der provincie aan den vasten wal heeft geschakeld. Nog is het wel een smalle dam, die als het snoer tusschen Walcheren en Zuid-Beveland en tusschen Zuid-Beveland en Brabant uitmaakt, maar de aanslibbing en verlanding van Sloe en Ooster-Schelde wordt daardoor toch aanmerkelijk bespoedigd en in elk geval is nu een groot en belangrijk deel van het oude Zeeland over land te bereiken. Dat was een niet geringe verbetering. 't Is winst van tijd, geenszins onverschillig voor een geslacht, dat tijd ‘geld’ noemt. Wat zouden die oude Zeenwen wel gezegd hebben, als hun verhaald was geworden, dat men in twee en een half uur van Rotterdam naar Middelburg zou reizen! Zooveel dagen konden er vroeger meê gemoeid zijn, bij windstilte of nevel, of als wind en tij tegen waren. 't Werd haast als een wonder | |
[pagina 89]
| |
beschouwd, toen de stoomboot in acht uur tijds dien afstand aflegde. Hoe welbehagelijk moeten de eerste reizigers met den Zeeuwschen trein zich hebben neêrgevleid in het hoekje der coupé; hoe zacht moeten hun zelfs de harde banken der 3de klasse hebben toegeschenen, als zij op hun gemak langs de ijzeren baan voortsnelden, zonder zich te bekommeren om de groote wateren! Dat hadden zij anders gekend! 't Kon er spoken op de Zeeuwsche stroomen. Bang is de Zeeuw op het water niet. Daarvoor is hij van ouds te veel gewend aan het spatten van de golven, aan het dansen van het schip. Maar 't waren barre togten, als de najaarsstormen gierden, als de jagtsneeuw stoof, als het drijfijs zich zamenpakte. En niet zelden lag in den winter zijn woonplaats afgesloten. 't Kon gebeuren, dat van Middelburg naar Rotterdam geen andere weg openstond, dan over Vlissingen naar Breskens en van daar, Belgie door, over Keulen. Misschien heeft de poëzij der reis er door verloren. 't Blijft een genot, waarbij geen spoortogt halen kan, de frissche zeewind in te ademen op de stroomen, de vruchtbare landstreken, de bloeijende dorpen, de hooge dijken langs te varen en de bedrijvige drukte te zien, waar de stoomboot aanlegt, of ranke bootjes passagiers en goederen aan- en afvoeren. 't Blijft een genot, de breede wateren over te steken, waar op de zandplaten de robben zich koesteren in de zon en schitterend gekleurde zeekwallen drijven, waar vlugge schepen met uitgespreide zeilen voorbij bruisen en het oog hier de reusachtige brug over het Hollandsch Diep ziet geslagen, ginds, over de reede van Brouwershaven, in de onmetelijke ruimte der Noordzee kan staren. Maar in tijd en gemak, in veiligheid en zekerheid van gemeenschap is onmiskenbaar veel gewonnen. Wij gaan over land naar Walcheren. Maar wij konden 't niet laten, te spreken over het water. In Zeelands geschiedenis speelt dat een hoofdrol. Door 't bezinkend slib van zee en rivieren werd de bodem gevormd, maar de strijd rustte niet tusschen het water en den mensch. Wèl mogt Zeelands wapen zijn: de leeuw, opklimmend uit de golven, en Zeelands wapenspreuk: | |
[pagina 90]
| |
luctor et emergo. Geworsteld heeft de Zeeuw en dag aan dag moet hij blijven strijden. Maar hij kwam boven en hij bleef boven. In Zeelands geschiedenis speelt het water een hoofdrol. Protector et hostis was het randschrift van een' penning, dien de Staten van 't gewest lieten slaan. Beschermer en vijand was het water van zee en rivieren. 't Bedreigde hen, maar gelijk het hun' bodem had gevormd, vormde 't ook hun karakter, het voedde hen, 't bragt hun welvaart en overvloed. Daar vischten hun visschers, daar zwalkten hun schippers, daar wiegelde de vlieboot met zijn rappe gasten, daar dreef het statig oorlogschip met zijn kloeke bemanning, daar zeilden de kapers heen om buit en de Oostinjevaarder om schatten. daar worstelden Geus en Spanjaard. Daar werd brood verdiend, rijkdom vergaderd, vrijheid bevochten, kracht geoefend, moed gekweekt, volharding en doodsverachting geleerd. En als de golven waren bedwongen, dan bood de vette grond de vruchten van weiland en akker in ruimen overvloed. De beschermer bleek vaak een vijand. Maar de altijd dreigende vijand werd toch bovenal voor Zeeland ten zegen.
Over de viaduct door Rotterdam ratelt de spoortrein. Huizen, straten, pleinen, vaarten, grachten en singels vliegen ons voorbij. In zolderkamertjes en bovenvertrekken werpen wij vlugtig een' blik. Beneden ons bruist het leven in de drukke koopstad. Aan de halte bij de Beurs houden wij een tijdlang stil, boven het plein, waar de tramwagens af en aan rijden. Dan gaat het verder, over de prachtige havens, vol van schepen, over de lange, deftige Boompjes, over de breede rivier, met zijn driemasters en stoombooten, langs de Willemsbrug, die de Maas nevens de spoorwegbrug overspant, over de Koningshaven, langs de reeds voltooide gebouwen en de nog in aanbouw zijnde straten, langs de havens en dokken, over de spoorweghaven met haar loodsen en pakhuizen, en voorts dwars door het vruchtbare eiland | |
[pagina 91]
| |
IJselmonde. Voorbij de velden, waar koolzaad, vlas en tarwe wast, of heerlijk vee in vette weiden graast, voorbij de hooge binnendijken, van statige iepen overschaduwd, voorbij slingerende grintwegen en rijen van peppels en elzen, voorbij slooten met kroos en riet, waarover de gescheurde wilgenstammen zich buigen, en boschjes, waarin zich groote hofsteden verschuilen, voorbij kerktorens en watermolens in de verte, door het rijke Hollandsche landschap rent de sneltrein voort. Bij de roode daken en groene tuinen van Zwijndrecht zien wij de rivier terug, met de donkere huizenreeks van het oude Dordrecht aan haar' overkant. Van de spoorwegbrug overzien wij den grooten waterplas, en de nieuwe straten en villa's, de oude buitenverblijven, de molens en fabrieken aan deze zijde der stad snellen wij langs. Een oogenblik oponthoud aan 't station en verder gaat het, het eiland over, tusschen bouwland en weiden, niet ver van de lange, lange laan, die den straatweg aanwijst, waarlangs vóór de opening van deze spoorlijn, in den winter, de zwaarbeladen diligences de verkleumde reizigers vervoerden. Zoolang er geen ijsgang was in de rivieren, werd de gemeenschap tusschen Rotterdam en den Moerdijk door stoombooten onderhouden. Maar wee, als er ijs kwam! Dan ging het ‘over de veeren.’ Dan bragt roeiboot of schietschouw menschen en goederen van Rotterdam over het Katendrechtsche veer. Die overtogt kon een paar uur kosten. Aan de overzijde wachtten wagens, die tot Zwijndrecht reden. Daar was wederom de roeiboot of de schietschouw noodig. Te Dordrecht werd de wagen weêr bestegen, tot aan den breeden stroom, die Holland van Brabant scheidde. Nogmaals moest het vaartuig te hulp komen en hoe lang bleef het vaak op 't onherbergzame water, eer de Brabantsche wal was bereikt! Hoe veel tijd ging er verloren, eer al de goederen waren ingescheept en weêr gelost en op de rijtuigen geladen! En nu nog eens een wagen, om huiverend van koude en ziek van verveling eindelijk den spoorweg aan den Moerdijk weêr te vinden. Zulke winterreizen leven in de herinnering van hen, die ze leerden kennen! Thans zijn reeds twee rivierovergangen achter den rug, een half | |
[pagina 92]
| |
uur nadat de sneltrein 't station te Rotterdam verliet, en waar de baan een bogt maakt zien wij reeds de veertien getraliede halve cirkels der groote brug over het Hollandsch Diep als een fantastisch gevaarte boven de vlakke velden ter linkerzijde van den weg. Weldra rijden wij den langen tunnel van ijzeren netwerk binnen. Wat geweldige watermassa overspant deze reuzenbrug! Hoe ontzagwekkend is het werk van den St. Elisabethsvloed in dien noodlottigen nacht van 18 November 1421, toen de Groote Zuidhollandsche Waard werd overstroomd, toen 72 dorpen vergingen en 100,000 menschen den dood vonden! Daar ginds ligt de Biesbosch, waarin nog 34 dier dorpen bedolven bleven en over de oude Maas, destijds tot een rivier van ruim 2500 Meters verbreed, is de prachtige brug geslagen. 't Is water, wat wij zien, als wij er over sporen. Naauwelijks zijn de lage, vlakke zoomen van verre te onderscheiden. En hoe ontzagwekkend is het werk van het menschelijk genie, dat aldus zijn heerschappij over de natuur heeft getoond! Over een lengte van 700 Meter kon uit den Hollandschen wal een aarden dam worden gelegd, terwijl aan den Brabantschen kant een dergelijke dijk van ruim 340 Meter, waarin een beweegbare brug werd aangebragt, in het rivierbed vooruit steekt. In de ruimte tusschen beide dammen werden 13 zware pijlers geplaatst, - 3 met pneumatische fundering, - en de 14 openingen, ieder van 100 Meter breed, door den ijzeren bovenbouw overspannen. Elk dier 14 bruggen werd op den vasten wal geheel gereed gemaakt en voorts bij vloed op pontons naar de bestemde plaats gebragt, om bij ebbe langzaam op de pijlers neêr te dalen. Den 6den Julij 1867 werd het wetsontwerp tot overbrugging van het Hollandsch Diep bekrachtigd, op 23 November 1871 werd de laatste overspanning gesteld, en de Decembermaand van dat zelfde jaar was nog niet ten einde, toen de brug kon worden beproefd, om op den eersten dag des nieuwen jaars voor het verkeer te worden opengesteld. De poëzij van de vaart op de stroomen ontbreekt aan den spoorrid. Maar daarom is zulk een togt nog waarlijk niet arm | |
[pagina 93]
| |
geworden aan wat verheven is en grootsch! Wie de brug over 't Hollandsch Diep heeft gezien, die heeft een reuzenwerk aanschouwd, dat onder de groote dingen, door dit geslacht tot stand gebragt, met regt en met eere mag worden genoemd. Nu zijn wij op Brabantschen bodem. Schraler zijn de weiden, zandiger zijn de bouwlanden, boschrijker is het landschap, dan op den Hollandschen grond. Onafzienbaar lange, lijnregte wegen, met rijen boomen beplant, strekken zich uit. Groote karren met hooge wielen rijden er langzaam voort. Vrouwen met den platten, ronden bol aan de muts vertoonen zich hier en daar. De spoorweglijnen naar Moerdijk en Breda wenden zich ter zijde af. Die huizengroep daar ginds met haar beide torens, haar fabriekschoorsteenen en haar nieuwe buitenverblijven, is het eertijds versterkte stadje Zevenbergen, een oude heerlijkheid, later het eigendom der markgraven van Bergen en der prinsen van Oranje. Akkermaalshout, rogge- en boekweitvelden, zandwegen en dennenboschjes wisselen elkander af. Dan volgt het welvarende dorp Oudenbosch, met zijn statige koepelkerk en de torens van het R.C. seminarie. Wederom bouwland, door hooge, met heideplanten begroeide wallen ingesloten, dennen en hakhout, en voorts de fabrieken, de kerktorens, de lange straten, het uitgestrekte ongezellige station van het krachtig zich ontwikkelende Roosendaal. Hier splitsen zich de lijnen naar België en naar Zeeland, naar Parijs en Londen. De sneltrein jaagt voort, met het gedeelte, dat de passagiers voor Londen te Vlissingen aan boord moet brengen. Straks hebben wij de baronie van Breda achter den rug en 't gaat door 't voormalig markiezaat van Bergen, dat den ongelukkigen afgezant der verbonden edelen onder zijn Heeren telde. Die hooge toren behoort aan de fraaije, in 1414 gesticht St. Lambertuskerk van Wouw, merkwaardig om de kunstig gesneden kanunnikenbanken op het koor. Van het eens zoo sterke en uitgebreide markgrafelijke kasteel, in de Spaansche oorlogen herhaaldelijk belegerd, genomen, hernomen, waarvan in de vorige eeuw nog schoone bouwvallen over waren, zien wij niets meer. Ook de hoofdstad van | |
[pagina 94]
| |
't markiezaat snellen wij voorbij, - de vroeger zoo sterke vesting, die maar éénmaal kon worden genomen, al werd haar weerbaarheid menigmaal, zelfs door Parma en Spinola, op de proef gesteld. Op eenigen afstand ontwaren wij haar huizen en torens, meer nabij haar groote bierbrouwerij en enkele andere fabrieken. In de streken, die wij door kwamen, heeft de beetwortelsuiker-industrie haar' hoofdzetel. Een diepe insnijding tusschen dorre, zandige heuvels beneemt ons voor 't oogenblik alle uitzigt. En dan is 't, of op eens de gordijn wordt weggeschoven. Plotseling vertoont zich een wondervolle decoratie. Een uitgestrekte vlakte, wier groene voorgrond overgaat in fijn en blinkend grijs, ligt nevens ons. Hier en daar glinstert het water in plassen en kreeken. Stukken gebroken land, met kort, ligtgroen gras begroeid en met donkere, scherp afgesneden kanten, steken woest er boven uit. Verderop straalt de heldere spiegel der breede rivier, die zich in de onafzienbare ruimte verliest. Aan haar' zoom daar ginds ter regterzijde schemeren de blaauwe boschgroepen van Tholen. Dwars door het slib is de spoorwegdijk gelegd en zoover het oog kan zien, breidt de zonderlinge vlakte zich uit. In vlammend purper daalt de zon ter kimme. In goud en groen en oranje stralen de wolken. De gloed van den hemel kleurt den bodem met tallooze tinten en overstroomt dien met tintelend licht. 't Is een fantastisch landschap, vol van aangrijpende schoonheid, een landschap ook, met een aangrijpende geschiedenis. Wat wij daar zien, is de magtige Oosterschelde en de landen, die zij heeft verzwolgen. Daar ter linkerzijde in 't verschiet ligt de overstroomde heerlijkheid van Saeftinge, regts de verdronken gronden van 't Markiezaat van Bergen, verderop de plek, waar Romerswaal heeft gebloeid en bezweek. Hoe menigmaal hebben hier de onbarmhartige golven hun' triomf gevierd, als de stormen gierden en de dijken, na lange, bange worsteling, doorbraken en 't werk van eeuwen verwoest werd! Thans is de magtige zelf bedwongen. Een sterke dam doorsneed den stroom. Droog werd zijn bedding. Waar schepen voeren en vlugge stoombooten | |
[pagina 95]
| |
de groote koopsteden aan Maas en Schelde verbonden, daar zijn 't slikken en schorren, plassen en poelen, wachtend op den tijd, waarin 't ook hier zal zijn: goud uit schuim, en de vruchten van den akker zullen rijpen in 't veroverd gebied van den geweldigen verwoester. Op het grondgebied van dat Zeeland, dat de fiere wapenspreuk Luctor et emergo nog altijd in eere houdt, brengt ons de spoorwegdam, dwars door de Schelde, en grootsch is de eerste indruk, dien wij ontvangen, terwijl de overwonnen rivier in den glans der avondzon baadt.
Minder treffend is het schouwspel, dat het land zelf ons aanbiedt. 't Is polderland, vlak en laag, van regte, kale grintwegen doorsneden en slechts met enkele hofsteden bezet. De bodem is van zeer verschillende waarde. Hier staan de vruchten welig te velde, daar blijkt de grond meer zandig en schraal. Den grooten ringdijk zien wij overal aan weêrskanten van den weg en telkens doorsnijdt de baan een' polderdijk. Zwaar en sterk zijn die waterkeeringen aangelegd, want ‘den beschermer’ ligtvaardig te vertrouwen, was nooit geraden en dat hij als ‘vijand’ nog altijd wordt gevreesd, dat bewijzen wel de stevige steenen wanden van de openingen in de dammen. Diepe gleuven zijn daarin aangebragt, om bij hoogen vloed de dubbele deuren te kunnen sluiten en polder voor polder te kunnen verdedigen tegen de aanstormende benden. Tusschen de stations Krabbendijke en Kruiningen zijn wij weêr in de onmiddellijke nabijheid van 't vijandelijk gebied. De spoorweg loopt aan den binnenkant van den dijk, tegen wiens buitenzijde de uitgestrekte verdronken landen van Zuid-Beveland aanschieten. Daar ligt ‘Zuid-Beveland beoosten Yerscke’, de gansche bloeijende landstreek met de stad Romerswaal en een aantal welvarende dorpen, in 1530 verwoest en overstroomd. En nog kan de geweldige watermassa, die wij van de kruin des dijks zouden overzien, met verschrikkelijke kracht de tegen haar opgeworpen bolwerken beuken. Krabbendijke en | |
[pagina 96]
| |
Kruiningen, nu binnensdijks veilig, hebben beiden menigmaal door het water geleden, maar thans dankt de landman aan die vloeden den heerlijken kleigrond, die de milde bron van zijn welvaart is. Rijk is ook het land van Goes. Dat zien wij wel aan de menigte van dorpen, aan de prachtige akkers en weiden, aan het welig houtgewas, waar wij doorheen vliegen, en stellig verdient de schoone landstreek en de vriendelijke hoofdplaats met haar fraaije kerk een naauwkeuriger kennismaking, dan waartoe wij thans gelegenheid hebben. Even voorbij Kruiningen kwamen wij 't kanaal van Hansweert over, de nieuw gegraven vaart, die de gemeenschap tusschen Wester- en Ooster-Schelde, door de afdammingen verbroken, herstelt. En weldra stoomen wij over den dam door het Sloe, den rivierarm, die Zuid-Beveland van Walcheren scheidde. Ook hier vinden wij de slikken en schorren, de poelen en kreeken weêr. Ook hier overzien wij uitgestrekte watervlakten. Daar ginds, langs Veeres hooge kerk, zien wij in zee en aan de andere zijde ontwaren wij den blinkenden spiegel der Wester-Schelde. Maar 't geheel is toch veel minder grootsch en verheven, dan wat wij zooeven aanschouwden. Ook is de zon ondergegaan en de wondervolle spelingen van het licht geven aan het landschap die betooverende heerlijkheid niet meer.
Welkom op Walcheren. Althans sinds ruim honderd jaar is 't hier Walchersche grond. Vruchtbare polders werden in de beide laatste eeuwen in dezen omtrek aangewonnen en de eilanden Nieuw- en St. Joostland aan den vasten wal verbonden. Het stedeken Arnemuiden, dat het in 1438 verzwolgen Oud-Arnemuiden verving, zag door die landaanwinningen zijn welvaart verloren gaan. Eertijds onmiddellijk aan de breede rivier gelegen, bloeide 't door koophandel en visscherij. Kloeker zeeluî dan zijn varensgezellen waren in gansch Zeeland niet. Maar de reede verzandde, de handel verliep. Daar ginds liggen aan den dijk zijn armoedige huizen en zijn nog altijd merkwaardige kerk. | |
[pagina 97]
| |
Daar rijzen de hooge torens van Middelburg. Nog weinige minuten en het hijgend stoompaard houdt een oogenblik aan 't station der Zeeuwsche hoofdstad stil.
Wij kunnen niet dan een vlugtig overzigt nemen van de stad zelve en van het bezienswaardige, dat zij aanbiedt. 't Ontbreekt trouwens ook niet aan gidsen uit de laatste jaren, die den volke Middelburg in zijn' tegenwoordigen toestand hebben leeren kennen, en wie de Zeeuwsche hoofdstad zal doorwandelen, haar merkwaardigheden wenscht te bezigtigen, haar roemruchtige geschiedenis wil hooren verhalen, die kan geen' beter leidsman vinden, dan de heer F. Nagtglas zich toont in zijn' Gids voor Middelburg en omstreken, waarvan de tweede druk in 1878 verscheen. Op den vreemdeling maakt Middelburg den indruk van een nette, stille plaats, die overal de herinneringen bewaart van voormaligen bloei en zich voorbereidt tot nieuwe ontwikkeling. Wat prachtige woningen hebben zijn rijke patriciërs en zijn vermogende kooplieden in vroeger jaren gesticht! Wat weelde hebben zij tentoongespreid in den bouw hunner huizen! Hoe munt onder allen de vorstelijke arduinen gevel in den Langedelft, in 1733 door Pieter van den Brande gebouwd, in rijkdom van versierselen uit! Gij zoudt daar geen kerk der Christelijk Gereformeerde gemeente zoeken, en zelfs de toren, die zich hoog boven de omliggende daken verheft, geeft er het voorkomen van een bedehuis niet aan. Die is trouwens ook niet voor kerktoren, maar voor observatorium gebouwd. Ook als wij eenigen dier heerenhuizen binnen treden, treft ons de ruimte van portalen en vertrekken, de vaak kostbare betimmering en het schilderwerk aan zolderingen en schoorsteenen, de uitgestrektheid veler tuinen. Jammer, dat de fraaije en zeldzame, met Chineesch lakwerk versierde voorzaal van het oude huis van Ewaldus van de Perre in de Noordstraat is verkocht en weggebroken, | |
[pagina 98]
| |
toen dit gebouw in 1876 aan het Rijk tot kweekschool voor onderwijzers werd overgedragen. Ten tijde dat hier de sociëteit de Vriendschap was gevestigd, kon de bezoeker van Middelburg deze eigenaardige, bijna honderd jaar oude zaalversiering zonder veel moeite te zien krijgen. Thans prijkt zij elders, waarschijnlijk buitenslands, als zoo menig pronkstuk van der vaderen kunst en weelde, dat toch eerst zijne regte waarde had op de plaats, waar het te huis behoorde. Zal Middelburg een toekomst te gemoet gaan, waarin de dagen van zijn voorspoed terugkeeren! Het kanaal, dat de stad met de haven van Vlissingen verbindt, moet den handel en de scheepvaart doen herleven. Een nieuw droogdok moet zijn voordeelen aanbrengen. Een aanzienlijke reederij werd er overgebragt. Maar de tijden zijn ongunstig en de groote fregatten liggen ledig aan de kaden. Van krachtig leven bespeurt de reiziger nog niet veel. Alleen als 't marktdag is, als de zware Zeeuwsche paarden, voor de hooge wagens en de lage, lange karren gespannen, door de straten trekken, als de rijk uitgedoschte boerinnen en de tooneel-boeren met hun veldvruchten de pleinen vullen, is er drukte in de stad. Dan ziet men, wat voor Walcheren en zijn hoofdstad nog steeds de hoofdbron van welvaart en overvloed is. Behalve zijn deftige heerenhuizingen, die meestal uit de 18de eeuw afkomstig zijn, heeft Middelburg nog tal van oude, schilderachtige hoekjes en eenige fraaije antieke gevels uit de 16de eeuw. Vermaard is vooral het huis ‘de steenrots’ aan de Dwarskade, in 1590 door Andries de Valckenaere gebouwd, en de houten gevel in den Langedelft. Het huis ‘de gouden zonne’ daar tegenover, is een fraaije proeve van den bouwstijl uit de 17de eeuw. Maar boven alles munt het beroemde stadhuis uit. Grootendeels in weelderigen laat-gothischen stijl, deels in renaissance stijl, van Bentheimer steen, naar 't ontwerp en onder toezigt van den Mechelaar Antonis Kelderman gebouwd, met tal van zorgvuldig bewerkte lijsten, consoles, rosetten en lofwerk en vijfentwintig beelden versierd, met den spitsen geveltop aan | |
[pagina 99]
| |
de westzijde, boven de hal, die met slanke torentjes prijkt, met den smaakvollen rijzigen koertoren op den oosthoek, met den statigen klokketoren, die hoog boven het leijen dak oprijst, is dat meesterstuk van architektuur, ondanks de aanmerkingen, die er op te maken zijn, niet alleen de roem van Middelburg, maar een der schoonste gedenkstukken uit de 16de eeuw, die ons vaderland heeft aan te wijzen. Het betrekkelijk nieuwe gedeelte van den zijgevel, tusschen 1780 en 1784 van hardsteen opgetrokken, is met het front volstrekt niet in overeenstemming, maar levert, op zich zelf beschouwd, het bewijs, dat de Middelburgsche bouwmeesters destijds even goed berekend waren om openbare gebouwen als bijzondere woningen te ontwerpen. Eigenaardig is de lange, nagenoeg in een' cirkel rondloopende straat, die onder verschillende benamingen - als Langedelft, Noordstraat, Wagenstraat en Pieterstraat, - het middelpunt der stad insluit. Daar is het oudste gedeelte van Middelburg te zoeken. Die kring van straten vervangt den kring van grachten, die eenmaal de beide hoofdgebouwen, den burgt en de abdij, omringde. Aan den burgt heeft ook deze stad haar ontstaan te danken. Op den oever van den sinds verzanden Arnestroom verrees welligt reeds in de 9de eeuw een sterkte, door de Noormannen verwoest, maar zeker werd er in den aanvang der 12de eeuw een grafelijk kasteel gevonden. Onder de hoede dier vaste muren werd in 1150 een premontratenserklooster gesticht en reeds spoedig vormde zich binnen de wallen en grachten een niet onaanzienlijk vlek, waar in 't begin der 13de eeuw de graven van Holland en Vlaanderen de oppermagt deelden en waaraan zij keuren gaven en regten, door koning Willem II in 1253 bevestigd en uitgebreid. Allengs waren ook buiten de muren buurten met parochiekerken ontstaan, die in den loop der tijden werden omwald en bij de stad getrokken. Ook later breidde haar omtrek zich uit, maar steeds bleef haar grondvorm rond, in overeenstemming met de gedaante der oude burgtstede. De burgt is verdwenen. Zelfs de stadsgevangenis of ‘'s Gravensteen’, in 1526 gebouwd op de plaats, waar 't kasteel | |
[pagina 100]
| |
had gestaan, is in 1827 afgebroken. Alleen de namen van een paar straten - de Langeburg en de Korteburg - bewaren de herinnering aan het slot, dat Middelburg zag opkomen en 't zijn' naam achterliet. Maar van de ‘abdij’ is nog veel overgebleven, al bragt er de veranderde bestemming tal van wijzigingen in uitwendig voorkomen en inwendige inrigting en al ging door brand en verbouwing niet weinig van het oude verloren. Nog prijkt er de hooge, sierlijke toren, die over het vruchtbare eiland rondziet en overal in den omtrek zigtbaar is. Nog is de groote kerk gespaard, al werd zij in twee kerken verdeeld en al leed zij veel door het vuur en door den beeldenstorm. Nog zijn er aan de muren rondom het ruime binnenplein ornamenten van oude bouwkunst te zien, en sedert eenige jaren is aan zorgvuldige restauratie de hand geslagen en gehouden. Wat er nog over is getuigt van den luister der rijke en magtige geestelijke stichting, wier inkomsten door haar grondbezit vorstelijk mogten worden genoemd en wier invloed eeuwen lang op Walcheren overwegend was. Toen Middelburg tot een' bisschopszetel werd verheven, werd haar laatste abt gemijterd, en de opbrengsten der abdijgoederen werden niet te gering gerekend, om de hooge waardigheid van den kerkvorst op te houden. Bij de zegepraal der hervorming werden de eigendommen der abdij geseculariseerd, haar gebouwen deels aan bijzondere personen verkocht, deels ten behoeve der gewestelijke besturen ingerigt. Een deel der schoone, helaas nagenoeg gesloopte kloostergangen werd voor de Munt bestemd. In de jaren, toen de Illustre school te Middelburg bloeide, vond men hier het auditorium tusschen de Koorkerk en de Nieuwe kerk. En zoo bleef de abdij het middelpunt van Zeeland. Thans is zij nog de woonplaats van den commissaris des konings, en de vergaderplaats van de Staten der provincie, terwijl haar beide kerken voor de godsdienstoefeningen der Hervormden worden gebruikt. Maar overigens is zij vooral om haar verleden merkwaardig, en aantrekkelijk als een rustige, vriendelijke plek met schaduwrijk geboomte en fraaije overblijfsels van den ouden bouwtrant, waarover nacht en dag, | |
[pagina 101]
| |
kwartier op kwartier, de toonen klinken van het carillon in den hoogen toren, door den vreemdeling, die voor 't eerst in Middelburg zal ter ruste gaan, misschien nog meer verwenscht om zijn bijna aanhoudend getjingel, dan bewonderd om zijn teregt vermaarde welluidendheid. Hebben wij een' blik geworpen op het uitwendig voorkomen der stad, wij kunnen ook niet meer dan een vlugtig overzigt nemen van de belangrijkste voorwerpen, binnen de muren van een paar harer gebouwen bewaard. Behalve het praalgraf van Johan en Cornelis Evertsen, uit de gesloopte St. Pieterskerk naar de Nieuwe kerk overgebragt, bezoeken wij de verzamelingen op het stadhuis en van het Zeeuwsch genootschap der Wetenschappen. De eerste behoort aan de stad en bevat een menigte portretten, waaronder die van het heldengeslacht Evertsen uitmunten, regentenstukken, oude schilderijen, antiquiteiten en merkwaardigheden van allerlei aard, in verschillende kamers en gangen verspreid. Wenschelijk zou het zijn, dat een ruim en geschikt lokaal 't voornaamste kon vereenigen en veel, dat nu in het halfduister schuilt, voldoende in het licht kon worden gesteld. Onder de vertrekken van het stadhuis is vooral de met eikenhout beschoten ‘kleine vierschaar’ opmerkelijk, terwijl ook de groote trap met haar' lantaren, een werkstuk der 18de eeuw, het grootsche gebouw waardig is. Er zijn in de stedelijke verzameling genoeg schilderstukken en andere voorwerpen van waarde en in 't archief berusten belangrijke bescheiden genoeg, om den bezoeker lang te boeijen en om den geschiedschrijver kostbare bijdragen te leveren. Ons mogen zij niet te lang ophouden, gelijk wij ons moeten bepalen tot het doorwandelen van de zalen, waar het Zeeuwsch genootschap zijn schatten bewaart. Wie ze behoorlijk zou willen bestuderen, zou niet spoedig het einde vinden. 't Is ons voornamelijk te doen om de oudheden, die uit den bodem en uit de vliedterpen zijn te voorschijn gekomen en eenig licht verspreiden over de oudste bewoners van Walcheren, vooral om de geloftesteenen, die bij Domburg in de zee werden gevonden. Van die | |
[pagina 102]
| |
merkwaardige overblijfsels uit den Romeinschen tijd zijn er velen verloren gegaan door den brand, die in 1848 de Domburgsche kerk heeft verwoest. Onder het neerstortend puin van het koor, waar zij destijds werden bewaard, zijn de meesten gebroken en verbrijzeld. Enkelen zien wij er nog, waar de godin Nehalennia, van haar hondje vergezeld en met de korf vol vruchten, op staat uitgehouwen, terwijl de zijkanten andere godenbeelden dragen. De achterzijde, die tegen den wand des tempels stond, is vlak en ledig. Van de Nehalennia's, op het rijksmuseum te Leiden geplaatst, zijn hier afgietsels voorhanden. Die ten tijde van Smallegange en Gargon aan bijzondere personen behoorden, schijnen niet meer te bestaan. Wij vinden hier ook den geloftesteen, gewijd aan Hercules Magusanus, in 1514 bij Westkappel opgedolven, en dien aan de nog onbekende godin Burorina, van Domburg afkomstig. Middeleeuwsche oudheden zijn er niet overvloedig. Uit Romerswaal treffen wij eenige overblijfselen aan en uit den strijd met Spanje een aantal herinneringen. Het touwslagerswiel, waaraan de Ruijter heeft gedraaid, mag onze aandacht niet ontgaan en belangstelling wekt ook zonder twijfel het schoone afbeeldsel des edelen admiraals, door Ferdinand Bol geschilderd. Aan portretten van beroemde Zeeuwen is de verzameling rijk en hoogst belangrijk is de voortreffelijke historische atlas van Zeeland, meest door Mr. Jacob Verheijen van Citters bijeengebragt. Niet dan met moeite bepalen wij ons tot het doorbladeren van enkele portefeuilles, en evenmin kunnen wij ons lang ophouden bij de handschriften en boeken, aan 't Genootschap behoorende, of bij de verzameling munten en historiepenningen, minder nog bij het kabinet van voorwerpen uit de ontleed- en ziektekunde, van Zeeuwsche vogels, visschen en insecten, van schelpen en delfstoffen uit O. en W. Indië, die dan ook met Zeelands geschiedenis maar in verwijderde betrekking staan en misschien beter elders geplaatst waren. Van zelf zien wij het planetarium, door den Middelburgschen horlogemaker van den Eeckhout vervaardigd voor Mr. Johan Adriaan van de Perre, aan wien de verschillende verzamelingen veel | |
[pagina 103]
| |
hebben te danken en in wiens huis wij ons thans bevinden. Ook moeten wij in de vestibule het zonderlinge buffet van hoorns en schelpen wel opmerken, gemaakt door Dr. Job Baster, aan wien Nederland o.a. de invoering van de goudvisschen verschuldigd is. De rijke bibliotheek der provincie, in een der zalen der abdij gehuisvest, laten wij onbezocht. Boekerijen zijn om gebruikt, niet om alleen gezien te worden. Veeleer zouden wij dan nog een bedevaart doen naar de vergaderplaats der Provinciale Staten, waar wij op de verkleurde wandtapijten de oudste bekende afbeelding van Neerlands driekleur vinden. Niet lang zal ons een kijkje in de vleeschhal ophouden, wanneer wij de deugd der Walchersche weiden bewezen willen zien door de afbeeldingen van een paar verbazend vette ossen. Maar liever willen wij ons opmaken, om het schoone en vruchtbare eiland zelf in natura te gaan aanschouwen.
Hebben wij de morgenuren aan de kennismaking met de Zeeuwsche hoofdstad besteed, dan kunnen wij het overige deel van den dag aan een kleine, maar belangwekkende wandeling in den omtrek van Middelburg wijden. Voor een' langer togt beginnen wij met den vroegen morgen en met versche krachten.
Wij gaan den weg naar Vlissingen op. Eenige jaren geleden zouden wij door de Vlissingsche poort op den Vlissingschen weg zijn gekomen. Dat wij de poort thans niet meer vinden, verwondert ons niet. Haar tijd is voorbij en wij betreuren het geenszins, dat de steden zijn opengesteld voor onbelemmerd verkeer, al zagen wij niet zonder leedwezen menig fraai gebouwd en rijk versierd poorthuis verdwijnen, of - wat niet beter is - plaats maken voor het welbekende ijzeren hek tus- | |
[pagina 104]
| |
schen een paar geel gepleisterde kommiezen-huisjes. 't Is in zoover jammer dat deze poort, die aan de buitenzijde van arduinsteen was opgehaald en met een klokkentorentje prijkte, moest worden gesloopt. Misschien had zij kunnen blijven staan, ofschoon dan toch altijd slechts als ornament, want ook de weg, die aan de overzijde der stadsgracht aanving, is er niet meer. De oude Middelburger, die na een afwezigheid van eenige jaren in de stad terug kwam en ouder gewoonte zijn schreden naar het Vlissingsche wagenplein rigtte, zou daar stuiten tegen het kanaal, en zijn oog zou, in plaats van op de groene laan, op den spoorwegdijk rusten. Hij zou zich moeten laten teregt helpen in de stad zijner vaderen, want het begin van den Vlissingschen weg ligt in een hem onbekende buurt. Den kant naar 't station moeten wij op, door een nieuwe wijk met moderne huizen, de kanaalbrug over en voorts door een opening in den dijk, ook hier er op ingerigt om bij hoogen vloed gesloten te kunnen worden. Dan komen wij een stuksken van den ouden buitensingel over, met een paar buitentjes, wier uitzigt er door den spoordam niet op verbeterd is, en als wij nu een kleine bogt maken, dan zijn wij op den Vlissingschen weg, tusschen boschjes en opgaande iepen. Dat was van ouds een zeer vermaarde weg. De landstreek, waardoor hij leidde, gold voor de Walchersche lustwarande bij uitnemendheid. En ten gerieve van het druk verkeer was hij reeds in 1648 bestraat. Een groote zeldzaamheid! Wij kunnen die voorkeur wel begrijpen. Het digte hout van het buitenverblijf Welgelegen en de hooge boomen van de Parel, de weiden, die wij geen ‘groene’ weiden kunnen noemen, zoozeer zijn zij met geele boterbloemen begroeid, getuigen van de vruchtbaarheid van den bodem en 't verwondert ons niet, dat de welgezeten burgers der hoofdstad hier gaarne hun zomerhuizen stichtten en hun lusthoven aanlegden. Maar de dagen van kwijning kwamen en in later tijd gaven de gemakkelijker reisgelegenheden aanleiding, om verder van huis het schoone jaargetijde door te brengen. Beide oorzaken hebben krachtig zamengewerkt om het aantal buitenplaatsen ook hier aanmerkelijk te verminderen. Misschien | |
[pagina 105]
| |
zien wij nog een overblijfsel van zulk een voormalige heerenhofstede in die fraaije palen met het sierlijke hek, die thans den ingang van een molenwerf uitmaken. Maar de meesten gingen te niet, zonder sporen na te laten. 't Is ook vrij wat stiller op den weg geworden, sinds spoorwagen en stoombarge de beide naburige steden verbinden en de oude ‘pietjes wagens’ niet meer over de steenen rammelen. Ook brengen de tijdsomstandigheden 't niet mede, dat Janmaat met den speelman naast zich rijdt en rost. Noch de Oostinjevaarders in de havens en dokken, noch de ‘rijksdaalders’ in de zakken der pikbroeken zijn zóó overvloedig, dat men tooneelen zal zien als in de dagen, toen Middelburg en Vlissingen door handel en scheepvaart bloeiden. Geen lustige matrozen meer, die drie wagens huren, één voor zich zelven, een' voor hun' hoed, een' voor hun' rotting. - Wie heeft zelfs ooit een' matroos met een' rotting gezien! - Geen dolle jagten meer met de afgebeulde knollen rondom de kerk, waarbij het zweepslagen regent op het voorspan en rijksdaalders op den voerman. Geen gewoel meer op den straatweg van tegen elkander wedrennende rijtuigen, volgepropt met weelderige burgers of boeren, tenzij dan misschien, als 't ergens kermis is in de buurt. En stellig is 't getal der wagens, dagelijks heen en weder rijdend, tegenwoordig volstrekt niet ongeloofelijk meer. Kalm en rustig is de straatweg geworden. Toch heeft hij nog geenszins al zijn aantrekkelijkheid verloren. Vooral de buurt de Abeele bleef nog een vriendelijk plekje. Ook hier bragt de loop der tijden verandering. Het oude kasteel, dat eens het middelpunt der heerlijkheid en de zetel van een edel geslacht was, is reeds eeuwen lang niet meer te vinden. Zelfs de plaats, waar het stond, schijnt niet meer bekend. Allengs werd zijn naam als die eener veelbezochte herberg vermaard. De wandelaar vond aan den grooten Abeele een vuurtest met een kooltje, om zijn pijp aan te steken, en die vriendelijke oplettendheid van den kastelein diende wel door een kleine vertering erkend te worden. De voerlieden der wagens plagten hier met ontferming over hun paarden bewogen te worden. Geen hunner was zoo onbarmhar- | |
[pagina 106]
| |
tig, dat hij zou voorbijrijden zonder zijn span een' dronk uit den beroemden put te gunnen. Zien eten doet eten - en zien drinken doet drinken. De voerman kon toch bij zijn paarden niet achterstaan en de passagiers - burgers of boeren, landrotten of zeerobben - hadden met elkander gemeen, dat het hun nooit aan dorst ontbrak. Het kooltje bij de voordeur zien wij niet meer. 't Verloor zijn regt van bestaan met het in onbruik raken van de vaderlandsche pijp. Geen enkele wagen staat voor de herberg stil en geen enkel groepje zit op de bank, terwijl wij voorbij gaan. Maar de hooge iepen welven nog hun takken over den weg. De groene hagen omzoomen nog de breede heirbaan. De aanzienlijke hofstede de kleine Abeele blinkt nog met haar frisch geschilderde vensters, wit en groen en rood. De nette hoofdbuurt met de ruime uitspanning straalt nog van reinheid en welvaart. De rijke velden, met boschjes afgewisseld, dragen nog hun overvloedige vruchten. En tusschen de twee deelen van 't gehucht bleef een der beide statige landgoederen uit de vorige eeuw gespaard. De lanen en dreven, de weiden en lindengroepen van Poelwijk versieren nog steeds het oord. Tusschen welig houtgewas ligt daar ginds het grijze huis op eenigen afstand van den weg. In het water op den voorgrond spiegelen de blaauwgrijze wilgen en weldoorvoede runderen gaan in het malsche gras te gast. Voorbij den Abeele, waar in de schaduw der iepenlaan vriendelijke huizen staan, waar de weg naar de aloude heerlijkheid Welsingen zich ter zijde afbuigt en de koepel van het landwaarts ingelegen buitenverblijf Vlugtenburg zich vertoont, vinden wij een kleine ronde waterkom, door een achttal eerwaardige linden omringd. Links van den weg in 't lustpriëel
Voor 't vuur der zon beschut,
Den rand bekleed met mosch-fluweel
Bornt spiegelklaar de put.
Als hier de volksverhalen spraken van een gewijde bron, waar de vaderen hun goden vereerden en het nakroost mirake- | |
[pagina 107]
| |
len of spookverschijningen zag, als wij hier den naam van Willebrord hoorden noemen als aan deze plek verbonden, wij zouden geen oogenblik twijfelen, of wij stonden hier op van oudsher heiligen grond. Geldt ook niet de kerk van 't naburig Oost-Souburg voor de oudste van Walcheren en werden de eerste Christelijke bedehuizen niet bij voorkeur op of nabij aan de heidensche goden gewijde plaatsen gebouwd? Maar vruchteloos luisteren wij, of wij geen overlevering kunnen vernemen, die aan deze plaats zich hecht. Omtrent het ontstaan en het doel van den plas weet geleerde noch ongeleerde iets te vertellen. God groef hem zelf wis in het bosch. Vergeefs vroeg ook de dichterlijke geschiedvorscher, wien ons volk zooveel schoons en goeds heeft te danken, aan historie of sage een antwoord. Maar de fantasie schiep er een liefelijk beeld. De poëzij vulde aan, wat de strengere wetenschap niet zeggen kon en onze Schimmel ontving er de inspiratie van zijn bekoorlijke vertelling: het ronde putjen. De fraaije laan met haar hoog opgaand hout leidt ons in weinig minuten tot aan den ingang van Oost-Souburg. Den toren zien wij reeds boven 't geboomte uitsteken; maar eer wij het dorp bereiken, maakt de weg een bogt om het buitengoed Schoonenburg. 't Is het vroegere Schoorenburcht, dat in Gargons dagen ‘een prachtig Huis en Hof, met een konstig achtkantig Huis’ was, ‘zo heerlijk uit de verbrande assche van een gemeenen doch vermaaklyken Lusthof opgebouwd, met vruchtbaare Akkers, verkwikkende Wandelaarijen, vischrijke Vijvers, cierlijke Vruchtboomen, eene zeer hooge Manteling van net geschoren Olmen en eene groene galderij, dwars door den Hof, na 't voorbeeld van de Fransche Vorstenhoven, die een doorzicht gaf, dat het keurigst oog bekoorde.’ Is de naam veranderd, evenals de aanleg, Schoonenburg verdient zijn' naam. 't Heeft rijke bloemperken, frissche gazons, krachtig houtgewas, en het nieuwe, deftige en toch vriendelijke heerenhuis heeft een fraai uitzigt, zoowel over den weg als in de ruime dorpsstraat | |
[pagina 108]
| |
met haar roode daken in het digte groen. Oost-Souburg heeft een min of meer Drenthsch voorkomen. Wel zijn de huizen met hun steenen puntgevels in anderen stijl gebouwd, wel vinden wij hier de zorgvuldig geboende voetpaadjes van klinkers langs de woningen, die aan Noord-Holland herinneren. Maar de breede grasranden aan weerszijde van den weg, de hoogstammige iepen, die zich daaruit verheffen, het overvloedig geboomte, waarin vele huizen half zijn verscholen, dat alles doet ons aan de Drenthsche brinken denken. Het dorp is spoedig gezien. Veel opmerkelijks treffen wij er niet aan. De kerk, in 1250 gesticht en dus sinds lang niet meer de kapel uit de 10de eeuw, maar niettemin oud en aanzienlijk, is met ‘portland’ bepleisterd en de grafteekens van de vice-admiralen de Smit van den Broecke en Verdooren, op het kerkhof daaromheen, onderscheiden zich meer door eenvoudigheid, dan door kunstwaarde. Iets deftigs hebben de beide ingangen in den kerkhofmuur door de steenen leeuwen, die het wapen der gemeente in de sterke klaauwen houden, maar bijzonder eigenaardig is toch deze versiering van den toegang tot de stille rustplaats der dooden niet. In Zeeland schijnt het evenwel niet ongewoon, dat een kerkhofhek niet te onderscheiden is van het hek eener adellijke hofstad. En niet-in Zeeland alleen blijkt het, dat de symboliek juist niet tot de sterke zijden van ons geslacht behoort! De dubbele rij boomen, die aan de dorpsstraat zulk een liefelijk voorkomen geven, eindigt bij de kerk, en al blijven de huizen even net en goed onderhouden, dit gedeelte van het dorp heeft het eigenaardige en aantrekkelijke van het andere deel niet. Daarentegen heeft het een vrij groot, ouderwetsch heerenhuis, met tuin en hek en linden, waar de vice-admiraal de Smit van den Broecke den laatsten tijd zijns levens doorbragt.
Nu moeten wij kiezen. Voor ons ligt de weg naar Vlissingen. Wij hebben dien slechts te volgen, om in een half uur daar te zijn. Na er 't | |
[pagina 109]
| |
merkwaardige te hebben gezien, kunnen wij bij het badhuis het heerlijke gezigt op den mond der Schelde en op de zee genieten, om voorts over Koudekerke naar de hoofdstad terug te keeren. Dat brengt ons in een der belangrijkste steden en door een der schoonste gedeelten van Walcheren. 't Is dan ook een toer, die in den regel wordt gedaan. Met rijtuig is 't ook wel te doen. Maar de vreemdeling moet zich dan met een' oppervlakkigen blik over het landschap en met een vlugtig bezoek aan Vlissingen vergenoegen, wanneer hij althans niet meer dan een' namiddag er aan wijden wil. Wij kunnen er ditmaal geen langer tijd aan besteden en de oude stad met haar nieuwe dokken en havens, de belangrijke stad met haar roemruchtig verleden en haar grootsche verwachtingen, heeft er aanspraak op, dat haar vrij wat meer worde geschonken. De prachtige, kostbare, uitgestrekte inrigtingen voor handel en scheepvaart nemen ligt een paar uur in beslag. Wat er van de voormalige werven en gebouwen der Marine overbleef, wat er overigens op de straten en langs de kaden valt op te merken, wat in het stadhuis is te vinden en van het platte dak is te overzien, dat alles zou ons nu te lang moeten ophouden. En bovendien - Vlissingen maakt thans een' treurigen, een' weemoedigen indruk. Waar zijn de schepen, die havens en dokken moeten vullen? Behalve een paar stoombooten der Maatschappij Zeeland zouden wij er welligt geen enkel vaartuig vinden. Waar zijn de kooplieden, met hun kapitalen en hun' ondernemingsgeest, die leven moeten brengen in die ruime waterbassins, op die breede kaden? Waar zijn de takelaars en de stouwers en de sjouwerlieden, die door bekwaamheid, ijver, geschiktheid en degelijkheid de schepen en stoomers naar de Vlissingsche haven lokken? Zullen wij een kwijnende, halfvervallen stad gaan zien, met een schitterend aanhangsel, dat haar drukt en haar inwoners in den grond boort, als een achteruitgaand gezin, dat voor zijn fatsoen ver boven zijn krachten moet leven? Zullen wij niet liever wachten, totdat de hoop in vervulling gaat, totdat de toekomst van Vlissingen wat meer gewaarborgd mag heeten, totdat er stoombooten en schepen al- | |
[pagina 110]
| |
thans de belofte komen brengen van beter dagen? Of wachten wij daarop vergeefs, zouden wij ons dan niet liever 't verdriet besparen, van niets te zien dan een reusachtige misrekening? Loonend blijft een togtje naar het badhuis en treffend het zeegezigt, terwijl de rook der kloeke stoomers over de trotsche Schelde golft, terwijl de blanke zeilen, gezwollen door den frisschen wind, over de breede watervlakte zweven, terwijl de vlugge loodskotters rondzwalken en de witte vleugels der meeuwen blinken in het zonlicht, terwijl op de hoofden van rijswerk en het vlakke strand de krullende golfjes breken. 't Is daar een tooneel vol opgewekt leven, want de Scheldemond draagt vaartuigen genoeg, al zijn de Vlissingsche havens ledig. Antwerpen trekt ze of zendt ze uit, en als wij nu eenmaal het smartgevoel, dat zij den bloei van onzen handel doen blijken noch vermeerderen, van ons hebben gezet, dan is 't gezigt er even schoon om en wij zouden zoo ligt niet scheiden, als wij eenmaal ons daar hadden nedergezet. En hoe fraai het landschap bij Koudekerke moge zijn, wij zullen morgen iets dergelijks ook elders aantreffen. Bovendien heeft het veel geleden, door 't verdwijnen van een aantal grooter en kleiner buitenplaatsen, die in vroeger tijd den roem van den omtrek uitmaakten. Het statige Lammerenburg der rijke Lampsins, het deftige Steenhove, waar in de vorige eeuw de merkwaardige geloftesteen met de drievoudige Nehalennia werd bewaard, zij zijn als Vrijburg, Papegaaijenburg, Noordbeke, Zwanenburg, Sotteghem en zoovele anderen niet meer te vinden. Alleen het edele huis ter Boede, de tweelingbroeder van het Vlissingsche stadhuis, prijkt er nog, van krachtig hout omgeven en daartegenover ligt de buitenplaats het Moesbosch, als de eenig overgeblevenen van die reeks van lusthoven, die dit gedeelte van Walcheren als ‘een ander Tempe’ deden begroeten. En te vergeefs ook zouden wij het vriendelijke Altijdwel zoeken, waar Betje Bekker haar meisjesjaren doorbragt en haar meisjesleed droeg. Napoleons groote plannen, om van Vlissingen een vesting van den eersten rang te maken, kwamen der stad op 't verlies van den krans harer bui- | |
[pagina 111]
| |
tengoederen te staan en de algemeene achteruitgang voltooide den val van menig rijke hofstede in de Koudekerksche streken. Derhalve bekorten wij onzen togt ditmaal en kiezen den met peppels beplanten zijweg naar West-Souburg. Daar staat nog de molen, met de gebruikelijke waarschuwing om de paarden niet te doen schrikken, op het smalle pad, waar langs de snelle wieken gonzen, - de oude dwangmolen der heerlijkheid. Maar overigens, wat is ook hier veranderd, sinds vader Gargon over den steenweg reed met zijn filosofeerend troepje! Waar het nieuwe landhuis van den heer van Buitenhem ‘cierlijk werd opgehaald’, waar het huis van den heer Thibaut zijn' hoogen toren verhief, daar grazen thans de runderen in de weiden, daar snijdt de spoorbaan den weg, daar werd het kanaal gegraven, daar werd de nieuwe rijweg aangelegd. En in het dorpje zelf, dat wij daar voor ons zien, hoeveel merkwaardigs ging daar verloren! 't Is nog een aardig plekje, Oost-Souburg in het klein. Ook hier de grasvelden en de boomen, de nette roode huisjes en de onberispelijke klinkerpaadjes, de witte paaltjes, en groen in overvloed. Maar de eenmaal zoo fiere kerk, aan het einde der dorpslaan, is er niet meer. Op de plaats, waar zij stond, schemert een witte naald door het geboomte. 't Is het monument ter gedachtenis van Marnix van St. Aldegonde, bij gelegenheid van het 12de taal- en letterkundig congres in 1872 door eenige Zuid-Nederlanders opgerigt. En het beroemde kasteel - de oude Souburg, het stamslot der edelen van dien naam, - de zetel van een' tak der magtige Borselens en van de vorstelijke bastaarden van Bourgondië, - de burgt, waar Maximiliaan van Oostenrijk en de jeugdige aartshertog Karel waren gehuisvest, toen zij als landsheeren de hulde der Zeeuwen kwamen ontvangen, waar keizer Karel, 41 jaar later, zijn laatste ‘Ordonnantie op 't poinct van de Religie’ teekende en de keizerskroon neêrlegde, - het huis, waar Filips van Marnix heeft gewoond en gewerkt, - geen steen is er van op den anderen gebleven. Waar eens zijn hooge muren en daken den ruimen binnenhof omsloten, waar later een deel van het ver- | |
[pagina 112]
| |
vallen gebouw door een plein ‘met rondeelen en beelden vercierd’ was vervangen, daar vinden wij nu een laag weiland, en waar de voorburgt met zijn' ronden toren den toegang tot het slot verleende, staat thans een heerenhuis van nieuweren bouwstijl. Alleen enkele muurbrokken nevens dat huis kunnen tot de overblijfsels van het oud en edel gesticht behooren. Hadden de Zuid-Nederlandsche broeders de eenvoudige piramide niet op Marnix' graf geplaatst, er zou in West-Souburg geen enkele herinnering aan hem over zijn.
Langs den nieuwen weg keeren wij in de rigting van Middelburg terug. Hij draagt het zijne er toe bij, om 't verkeer langs den ouden nog te verminderen, want hij is kaarsregt en dus de kortst mogelijke. Overigens zal hij wel niet ligt worden, wat de oude weg is geweest en nog is. Het uitzigt aan de eene zijde er van is onherstelbaar bedorven door den spoorwegdijk, die 't kanaal en wat daar achter ligt ten eenemale verbergt. Aan den anderen kant is het beter. Daar vormen weiden, door hoog en digt geboomte begrensd en van helder water doorsneden, een reeks van vrolijke en vriendelijke landschappen, terwijl de Vlissingsche watergang zich hier en daar als een niet onaardig stroompje vertoont. Niet altijd zal intusschen de wandelaar zich aan die landgezigten kunnen vergasten. Langs den weg is welig groeijend hakhout geplant, dat om de twee jaar wordt geveld en daar komen jaren, waarin hij niets ziet. Dan zal hij best doen, dezen weg over te laten aan hen, die haast hebben. Al treffen wij het zoo ongunstig niet, toch haasten wij ons het zijpad in te slaan, dat links af leidt en als de Abeeler weg bekend is. Hier vinden wij weêr hoog en wild hout, kloeke, oude wilgen, uitgewaaide populieren, digte elzenschermen, langs de breede sloot, die de buitenplaats Vierwegen van den weg afscheidt, en bij de kromming het donker geboomte, waaruit | |
[pagina 113]
| |
het geele huis, van gras- en bloemperken omringd, te voorschijn treedt. Voorts komen wij door een groen gewelf en voorbij statige, schilderachtige abeelen, langs vette weiden, met de op Walcheren zoo eigenaardige boterbloemen en meidoorustruiken, en weldra zien wij voor ons het bosch van 't aloude ter Hooge. Ter Hooge ligt aan den Koudekerkschen straatweg, niet ver van Middelburg, en de fraaije torens der stad, die wij overal, waar het hout maar openingen heeft, hoog zagen uitsteken boven de velden, rijzen ook nu weêr daar ginds uit de boschjes op. Als wij op den straatweg zijn gekomen, ligt het prachtige landgoed met zijn heerlijk hout vlak voor ons. De graaf van Lijnden, die er door zijn huwelijk eigenaar van werd, heeft het in de laatste jaren aanmerkelijk verfraaid. De vroegere toegang tot de plaats is afgesloten, maar de steenen banken onder de zware kastanjes verleiden daar nog den wandelaar tot een oogenblik rustens, om een's blik te werpen op het huis met zijn beide torentjes tusschen de schoone beuken en het groote grasplein er voor. Maar wij moeten nog een eind weegs langs den zoom van het bosch, waarin wij meer dan één' sierlijken beukestam opmerken, eer wij den nieuwen, breeden oprijweg vinden. Als wij dien volgen, dan komen wij de oranjeriegebouwen voorbij en den rijken bloemenschat, die er gekweekt wordt. Dat hazen en konijnen voor grafelijke tuinen even weinig eerbied hebben als voor het koolveld des dorpers, blijkt ous uit de hekjes van ijzerdraad, waardoor alle perken beschermd moeten worden. De aanleg is grootsch en ruim. Uitgestrekte gazons, breede paden, trotsche boomgroepen, digte boschpartijen vinden wij er in overvloed. Ook het huis is groot en deftig. Naast het front van het hoofdgebouw rijzen twee torens op, ter halver hoogte met klimop begroeid, en twee vleugels springen vooruit, eindigend in sierlijk met slingerplanten omrankte veranda's. Van het oude slot is alleen een der torens over. 't Was vóór de slooping in 1751 een huis met twee trapgevels en een torentje op een onregelmatig plein, van stallen en nevengebouwen omringd en door een gracht ingesloten. Over de gracht leidde een ophaalbrug naar een' vier- | |
[pagina 114]
| |
kanten singel, en een tweede brug met poorthuis lag over de buitengracht. Van dit alles is nu niets meer te vinden dan de groote vijver, waaruit de beide zijgevels en de zestien ramen breede achtergevel van het kasteel oprijzen, en wij hebben de oude bruggen en poorten te zoeken aan den Z.W. kant, waar, in de waterpartij, welligt nog eenige overblijfsels der voormalige buitengracht zouden zijn op te sporen. Een uitgestrekt plantsoen, waar het houtgewas welig tiert, omgeeft het huis. Kastanjes met breede kroonen, hooge en zware populieren, kloeke dennen en sierlijke acacia's, een donkere laan van oude linden langs den vijver, trotsche bruine beuken en een prachtige plataan op het voorplein niet het minst, zij toonen de vruchtbaarheid van den bodem en maken ter Hooge tot een bezitting, waarop Walcheren roem mag dragen. Lang heeft de heerlijkheid aan een' tak der Borselens behoord en aanzienlijke voorregten waren er aan verbonden. Er was een eigen kapel op het huis; 't bezat regt van vrije jagt en visscherij; bier mogt er worden gebrouwen zonder eenige schatting aan de grafelijkheid, en het werd als vrijplaats geëerbiedigd voor alle misdadigers, behalve die aan gekwetste Majesteit schuldig waren.
Tusschen ter Hooge en Middelburg ontmoeten wij nog een tweetal buitenplaatsen: Vijvervreugd en Torenvliedt, waarvan het laatste vooral, door de steenen, met beelden versierde palen van het hek en door zijn torentje uit het dak, een ouderwetsch voorkomen heeft behouden. Torens - zeer hooge torens - bouwden de oude Zeeuwsche families gaarne bij hun landhuizen. In grooten getale komen zij op de afbeeldingen voor. Ter versterking dienden zij niet, maar om van daar in vrede zijn rijk en heerlijk eiland te overzien en de schepen te bespieden - zijn schepen welligt, - die de magtige zee daar in de verte droeg, dat was voor landheer en koopheer een genot, als hij den zomer doorbragt in den lusthof, van zijn ruime winst gesticht. | |
[pagina 115]
| |
Een stevige dagmarsch wacht ons, als wij heden onze plannen zullen uitvoeren en het voorgenomen bezoek aan de oude smalstad en de nieuwe badplaats Domburg willen brengen. De afstand is wel niet zoo groot, dat wij daarvoor alleen een' langen dag zouden noodig hebben, want wij kunnen in ruim twee uur er zijn en wij hielden dan zoowel voor eenig vertoef aldaar, als voor den terugtogt nog tijds genoeg over. Maar wij binden ons ook thans aan de naaste wegen niet en behouden ons voor, ook onderweg ons op te houden, waar en zoo dikwijls 't ons behagen zal. En dan moeten wij vroeg uit de veêren. De uren zullen toch nog wel te kort blijken, om alles te doen, wat wij wenschen en alles te zien, wat wij willen. 't Is een frissche, heerlijke morgenstond, terwijl wij de stille straten der stad doorwandelen. Reeds zijn de ambachtslieden aan den arbeid, maar van de winkels zijn er nog velen gesloten en de dienstmaagden zijn aan het werk der reiniging, waarbij het overvloedig geplaste water een verkwikkende koelte verspreidt. Spoedig zijn wij in het groen, in het liefelijke plantsoen, dat de oude grimmige muren der voormalige bolwerken heeft vervangen. 't Was een goede gedachte der commissie onder de zinspreuk: Loon voor werk, om in den strengen winter van 1840 door den aanleg van dit plantsoen aan behoeftigen zonder verdiensten de gelegenheid te verschaffen, een eerlijk stuk zelf gewonnen en niet gebedeld brood te vinden. Vrijwillige bijdragen der ingezetenen en eenige subsidie uit de gemeentekas stelden haar daartoe in staat. Zocher leverde het plan. De armen, die werken wilden, waren er mede gebaat en de stad plukt er nog de vruchten van. Veel heeft Middelburg in der daad door zijn sierlijk beplante en smaakvol aangelegde wallen gewonnen. 't Is daar een aangename wandeling over een golvend terrein, waar allerlei boomsoorten en bloeijende heesters welig groeijen en telkens afwisselende uitzigten zich openen op het heldere water der breede gracht, of op de huizen en torens der stad. Enkele ingezetenen van Middelburg hebben hier dan ook hun villa's gebouwd en een der fraaiste punten is voor een buitensociëteit gekozen. | |
[pagina 116]
| |
De wandelaar, wiens Schetsen uit Zeeland in 1875 in de Aarde en haar Volken zijn opgenomen, was een hartstogtelijk vriend van den ouden tijd. Het tegenwoordige geslacht kan geen goed bij hem doen. De slooping van de Vlissingsche poort haalt den Middelburgers een strafrede op den hals, om hunne onverschilligheid voor de oude poorten, ‘die wel degelijk behoorden tot de physionomie der stad.’ Hij vindt het zelfs min of meer onverklaarbaar, dat die poort, als zij vallen moest, niet zorgvuldig is afgebroken, en elders, op een geschikte plaats, weêr werd opgebouwd. De Middelburgsche raad had bij hem en bij zijn geestverwanten daarvoor dan maar eens een collecte moeten doen. Inderdaad hadden ook wij bij onze omzwervingen menigmaal gelegenheid, het verdwijnen van allerlei oude gebouwen te betreuren, ook wel, ons te ergeren over vandalisme, dat noodeloos sloopt, of zorgeloos verwaarloost, of smakeloos oplapt. Maar wij wenschen ons toch te wachten voor het stellen van bespottelijk overdreven eischen en zoowel een oog en een hart te behouden voor de behoeften en voor de lichtzijden onzer maatschappij, als rekening te houden met den geldelijken toestand onzer steden en dorpen, onzer burgerlijke en kerkelijke gemeenten en corporatiën. Niets gemakkelijker, dan luid over barbaarschheid wraak te roepen, wanneer men de kosten voor behoud of restauratie van dergelijke kunstwerken eenvoudig door anderen laat betalen! En wij willen ons ook voor onbillijkheid wachten. Waarom heeft de man, die zooveel heeft te zeggen over de onverschilligheid der Middelburgers voor ‘de physionomie hunner stad’, niet vermeld, dat zij in 't plantsoen de Koepoort hebben gespaard? Daar kon hij behouden blijven; daar maakt het in 1735 van baksteen opgetrokken gebouwtje - al was het ook niet het schoonste der Middelburgsche poorthuizen - tusschen het hooge hout en het donker groen der wallen een' aangenamen indruk; daar bewijst het, dat niet enkel blinde sloopingswoede onze stedelijke besturen bezielt. Bij de Koepoort kunnen wij een' blik werpen op het zeer ruime plein, dat in zijn' naam het Molenwater de herinne- | |
[pagina 117]
| |
ring bewaart aan den tijd, toen het inderdaad een uitgestrekte waterkom was, van deftige gebouwen omringd en met den Haagschen Vijverberg vergeleken. En dan gaan wij de poort uit. Een brug is er niet, maar een pontje brengt ons over de gracht. Wij hebben den voet op den beplanten buitensingel gezet. Nu gaat het de velden in. Waren wij het Molenwater ten einde geloopen, dan waren wij langs den kruidtuin en het gasthuis in de Noordpoortstraat en voorts op den Noordweg gekomen. Dat is de Domburgsche straatweg. Wij hadden trouwens uit het nieuwe en aanbevelenswaardige hotel tegenover den zijgevel van het stadhuis in veel korter tijd dien weg kunnen bereiken, wanneer wij de wandeling langs de wallen en den togt door het veld niet boven den kortsten weg hadden verkozen. Een vriendelijk pad leidt ons van den buitensingel tusschen frissche weiden, nog vochtig van den dauw, waar roodbonte runderen grazen. Krachtig wordt het groen van gras en geboomte door de morgenzon getint en helder blinken daar ginds aan den straatweg de steenen palen van een deftig hek tegen het donkere hout van den achtergrond. Daar lag eens de schoone lusthof Klaarenbeek, waarvan de aanleg door den vroegen dood des eigenaars wel onvoltooid bleef, maar die toch geenszins onder de minsten van Walcheren werd gerekend en om zijn groote vijvers en sierlijke priëelen vermaard was. Langs hooge iepen en grijze wilgen, langs uitgestrekte weilanden, van boschjes omringd en goudgeel gekleurd door de bloemen, in schaduwrijke laantjes, waar het invallend licht geestig door het loover speelt en de vogels fluiten en zingen en tjilpen, voorbij kloeke hofsteden met hun tuinen en boomgaarden, loopt het slingerend voetpad lustig voort. Rijk is het landschap. Huizen en boomen, menschen en dieren, weiden en akkers getuigen als om strijd van welvaart en kracht. Overal afwisseling van nieuwe, vriendelijk tafereeltjes, en als wij een oogenblik stilstaan, om achter ons te zien, dan zien wij telkens hoog boven den groenen gordel, die de stad omgeeft, den ranken toren der abdij, de sierlijke lijnen van den stadhuistoren, den zwaren koepel der Oosterkerk, door de | |
[pagina 118]
| |
ochtendzon verlicht. Zoo komen wij langs binnenpaden bij de plek, waar tusschen 't gebladert een oud muurbrok op een kleine hoogte onze aandacht trekt. Veel beteekent het niet, maar het maakt toch te midden van het vrolijk en weelderig geheel een' eigenaardigen indruk en aan ruïnes is Walcheren niet zóo rijk, dat wij het kleine versmaden zouden. 't Is geen bouwval van een' voormaligen burgt der Borselens, die de heerlijkheid Brigdamme hebben bezeten en zich daar naar noemden, maar het overblijfsel eener groote kerk, in 1245 in de plaats eener overoude, aan Ste Brigitta gewijde, kapel gesticht en in 1562 verbrand. Was het ruwe en baldadige moedwil, of de dweeperij van misplaatsten godsdienstijver, die een' zekeren Teunis Domis bewoog, den brand te steken in het schoone en eerwaardige bedehuis? 't Zal wel geen dwaze zucht zijn geweest, om zijn' naam onvergetelijk te maken, zooals die, waardoor negentien eeuwen vroeger de fakkel in den Dianatempel van Efese werd geslingerd. Maar de Walchersche Herostratus deelde het rampzalig lot van zijn' voorganger. Ook hij werd tot straf voor zijne euveldaad levend verbrand en wel, zooals het Register op de Sententiën van Middelburg vermeldt, ‘met 't fatsoen eener kercke boven sijn hooft.’ Brigdamme schijnt overigens reeds vroeg Hervormingsgezind te zijn geweest. Daar moet de eerste openbare preek op Walcheren zijn gehouden. Het dorpje, dat onder St. Laurens behoort, is klein. 't Bestaat uit eenige huizen en hofsteden aan weerskanten van den straatweg, waarop het voetpad bij het kerkhof en de kerkruïne uitkomt. Op korten afstand bewaart het nog eene herinnering aan de onrustige jaren van de laatste helft der 16de eeuw. Daar wijst men bij den weg het Spanjaardsputje aan, als de begraafplaats van een aantal Spaansche soldaten van de Middelburgsche bezetting, bij het beleg van die stad in een' uitval gesneuveld. Van den met iepen en peppels beplanten straatweg zien wij in de verte de blanke Vlissingsche duinen boven de ruime, vlakke bouwvelden en veel naderbij de daken en het kerkje van het | |
[pagina 119]
| |
dorpje St. Laurens. 't Zou ons niet lang behoeven op te houden, wanneer wij 't wilden gaan bezoeken, maar 't zou thans dat kleine uitstapje niet meer beloonen. Vóór 1863 waren wij het zeker niet voorbijgegaan. Tot dien tijd prijkte er het fraaije kasteel Popkensburg, met zijn' hoogen puntgevel en de beide torentjes aan den ingang. 't Was destijds wel reeds lang onbewoond en in verval, de gebouwen van den voorburgt waren reeds gesloopt, de wildbaan en de tuinen verdwenen, maar het gebouw zelf stond toch nog vast en stevig in de breede gracht. Wie de hoofddeur tusschen de torens was binnen getreden, die vond er een ruim voorhuis, dat onmiddellijk met het binnenplein gemeenschap had. De eene zijde van dat plein werd ingenomen door eene opene galerij, wier balken, door kolommen gedragen, met geestig gebeeldhouwde saterkoppen en menschenhoofden waren versierd. Enkelen er van vonden wij in het Museum te Middelburg terug. Links van het voorhuis leidde een gang, waarin de keuken en de trap uitkwamen, naar de beide zalen, die de benedenverdieping van het hoofdgebouw besloegen. Hier hingen nog talrijke familieportretten, waaronder een tweetal fraaije vrouwenkopjes een droevige herinnering wekten. De jonkvrouwen, daardoor voorgesteld, waren in den schoonsten bloei harer jeugd bij het schaatsenrijden op den vijver verdronken. Op de zolders lag de rijke verzameling kaarten, prenten, teekeningen en handschriften, door een' der vorige bezitters van den Popkensburg, Mr. J. Verheije van Citters, bijeengebragt. Gelukkig bleef deze schat voor de provincie behouden en werd hij voor den belangstellende toegankelijk, toen het Zeeuwsch Genootschap de merkwaardige collectie kocht. Wij hebben haar bij ons bezoek aan 't Museum althans oppervlakkig leeren kennen. Na aanvankelijk de zetel te zijn geweest van een adellijk geslacht, dat er zijn' naam aan ontleende, heeft Popkensburg ruim een eeuw aan de Borselens van Brigdamme behoord en later aan den in Zeeland zoo rijk gegoeden tak der Bourgondiës, om voorts in 't bezit van verschillende aanzienlijke Zeeuwsche familiën over te gaan en, na een vijftal eeuwen te | |
[pagina 120]
| |
hebben bestaan, ten laatste tot den grond toe te worden gesloopt. Niet altijd kunnen wij van den straatweg een ruim uitzigt genieten. Ook hier vinden wij het dikwijls eng beperkt door het hoog en digt gewas van wilgen of elzen, aan beide zijden welig opgeschoten. Van ouds reeds beplantte de Zeeuw de wegen langs zijn erf en keizer Karel heeft dat regt der geërfden uitdrukkelijk gehandhaafd, terwijl hij den ambachtsheer de bevoegdheid daartoe toekende, wanneer de eigenaar zelf in gebreke bleef. Maar waar het zich opent, daar vinden wij overal vruchtbare akkers of met geele bloemen begroeide weiden en overal meidorens, die wel onder de Zeeuwsche eigenaardigheden mogen worden geteld en vooral in hun' bloeitijd ruimschoots tot de schoonheid en liefelijkheid van het landschap bijdragen. Wilt gij nog iets zien, wat aan dit eiland bijzonder eigen is en daar buiten nagenoeg niet voorkomt? Den erfvijand van den Walcherschen boer kunnen wij hier leeren kennen. Zie, daar beweegt zich over den grond een zonderling gevormd insect, graauw van kleur, met sterk gepantserden rug en scherpe zagen aan de voorpooten gewapend. 't Is de gevreesde veenmol, die de wortels der gewassen verwoest, terwijl hij in den grond de kunstige gangen graaft, waarin hij zijn eijeren bewaart, zijn voedsel opzoekt, zijn bloedige gevechten levert. Daar ginds in het veld rijst het torentje van Gapinge en in de verte blaauwen de huizen van 't eerwaardige Veere, met zijn hooge kerk en den toren van zijn schoon stadhuis. Vóór ons, boven het hout, steekt de spits van Serooskerke op. Een groote boerderij, van zwaar geboomte omringd, heeft het inrijhek met fraaije hardsteenen palen behouden, waarop de min of meer zonderlinge naam: 't Huys O M staat te lezen. 't Schijnt een overblijfsel van het hof des Heeren de Knuit, aan wien deze streek reeds vroeg den straatweg had te danken, weinig jaren, nadat die op Vlissingen was gelegd, in een' tijd, toen Huijgens' beroemde weg naar Scheveningen nog niet bestond, en de naam - op de kaarten ook 't Huisom gespeld - kan een herinnering wezen aan den overouden ‘omgang’, die | |
[pagina 121]
| |
vroeger hier moet hebben plaats gehad. Deftige boerenplaatsen ontbreken langs den weg niet, maar de trotsche heerenhuizen, die hier nog in de vorige eeuw werden bewonderd, zijn allen verdwenen. Verdwenen is ook het prachtige Noordhout, dat, behalve zijn beroemde lanen en dreven, tuinen en beelden, ook met den luister van hooge oudheid pronkte. 't Werd beschouwd, als oorspronkelijk een heilig bosch te zijn geweest, aan Niorth gewijd, en zoo deze naamsafleiding welligt wat gezocht is, niet onwaarschijnlijk was 't hier eertijds heilige grond. Een overoude offersteen dient nog tot drempel voor de Seerooskerker kerk, en dat de streek reeds vroeg werd bewoond, bewijzen de beenderen, scherven, gereedschappen en sieraden, uit den thans geslechten vliedberg alhier opgegraven en in het Middelburgsche Museum bewaard.
Het dorp Serooskerke is tamelijk groot en geregeld gebouwd. De huizen zijn, naar Zeeuwschen trant, goed onderhouden, maar wij merken er niets op, dat bijzonder onze aandacht trekt. In de kerk, die met een' lagen, zwaren toren prijkt, kunnen wij de voor weinig jaren gerestaureerde grafzerk van Jonkbeer Philibert van Tuyll van Serooskercke en vrouwe Vincentia Magdalena van Swiete vinden, en voor de herberg staat de linde, die in geen fatsoenlijk dorp ontbreken mag. 't Is heden in de dorpsstraat druk en levendig. Een lange rij van wagens staat langs de huizen geschaard. Sommigen er van waren ons reeds op den weg voorbijgereden. De boeren en boerinnen in feestdosch, die de rijtuigen vulden, zijn afgestegen en zitten in de donkere gelagkamers der herbergen of wandelen in de zonnige straat. Vrolijk blinken de kleuren van jak en rok, van halsdoek en muts, waarmede de dochteren des lands zich sieren, tusschen de donkere tinten van wambuis en broek en hoed, door het sterker geslacht gedragen. Vrolijk blinkt het groen en blaauw, het bruin en geel en het vergulde krulwerk der wagens van | |
[pagina 122]
| |
allerlei soort, bij het wit van de huiven, bij het doffe zwart of het vale bruin der kappen. Vrolijk blinkt het groen van de boomen, het rood van de daken, het graauw van de muren, het blaauw van den hemel. Wij hebben hier een prettig tafereeltje voor ons. 't Is een staalkaart van Walchersche kleederdragten en Walchersche voertuigen. Ouderwetsche, maag- en leverschuddende kapwagens zonder veeren, elegante glazenwagentjes, met snijwerk overladen, speelwagens van meer modernen smaak, die toch nog weinig verschillen van dien, waarmede vader Heerman in zijn' tijd het Walchersche Arkadie door hotste, maar ook steedsche ‘Jan pleiziers’ en char-à-bancs, om hun laadvermogen vermaard, staan er eendragtiglijk bijeen. Maar wat ook verschille, allen zijn bespannen met de zware, kortgebeende paarden, die om den breeden nek de hooge hamen dragen. Er zijn uitnemend fraaije exemplaren onder, en niet een is er, dat niet dik en rond, goed gevoed en glimmend van haar is. 't Is een lust, die proeven van Zeeuwsche welvaart te zien. Wat zooveel volks hier zamenbrengt, is ons geen geheim. Wij weten, dat de zangersbond ‘Walcheren’ heden te Domburg zijn derde algemeene vergadering houden zal, en zij, die thans in Serooskerke pleisteren, zijn derwaarts op weg. Wij zullen hen nog wel een en andermaal zien, en dezen middag hopen wij hen ook te hooren, als wij in de badplaats zijn aangekomen. Vooreerst komen wij daar nog niet. Wij stellen ons voor, nog wat rond te zwerven en in Serooskerke houden wij ons niet op, want onzen tijd hebben wij noodig, al is 't nog vroeg in den morgen. Toch zullen wij langer in de onmiddellijke nabijheid van het dorp vertoeven, dan wij wel dachten. Voorbij de kerk maakt de straat een sterke bogt, en terwijl aan de linkerzijde de huizenreeks doorloopt, wordt de andere kant begrensd door een rij van kastanjes en door een wild en digt begroeid plantsoen, door een breede sloot van den weg gescheiden. Straks voert een nieuwe kromming ons naar den ingang en wij weerstaan de verzoeking niet, om in het lommer de verkwikking te zoeken, die de heirbaan niet ruimschoots aanbiedt. 't Is blijkbaar | |
[pagina 123]
| |
een buitenplaats met lanen en slingerpaden, grasperken en boomgroepen. Maar alles is vervallen en verwaarloosd. Een heerenhuis is er niet, alleen een boerenwoning, maar ook deze is gesloten en onbewoond. Tusschen de steenen van het voetpad er voor groeit gras en onkruid. Verroest is de slinger van de pomp, wrak zijn de schuttingen van den moestuin. En te midden van het landschap, waarin alles van zorgvuldig onderhoud spreekt, maakt deze verlatene en verwilderde lusthof een' eigenaardigen, treffenden indruk. 't Geeft wat afwisseling in de tooneelen, die wij tot nog toe zagen en het spreekt te meer tot ons, naarmate zulke partijen, waar de natuur vrij spel heeft, in het Zeeuwsche landschap zeldzamer zijn. Van geschiedkundig belang is overigens dit plekje niet. Het is, wat het schijnt, - een onvoltooide buitenplaats van niet oude dagteekening. Meer herinneringen zijn verbonden aan de hofstede, waarvan de lange, regte laan vlak bij Serooskerke op den straatweg uitkomt en wier houten hek ons den naam Soetendale te lezen geeft. 't Was eens een klooster, door nonnen van de orde van Premonstreit bewoond en, naar men zegt, door graaf Willem II van Holland gesticht. Eene zijner dochteren moet de eerste priorin zijn geweest. 't Gebouw met zijn grachten en singels besloeg acht gemeten lands en ruim honderdvier gemeten behoorden er onder. Door de achtereenvolgende gravenhuizen begunstigd en begiftigd, bloeide het convent tot op den tijd der Hervorming. De groote omkeering deed ook hier haar' invloed gelden. Van een viertal der zusters blijkt het, dat zij het kloosterleven vaarwel zeiden voor den huwelijken staat en uit de inkomsten een jaargeld genoten. De overigen trokken naar Antwerpen. In de troebelen der tijden gingen de gebouwen verloren en werden de bezittingen door het Gewest genaast. Op de plaats van het klooster kwam een aanzienlijke buitenplaats, om haar tweetal poorten en haar lange lanen beroemd, terwijl het huis met een' hoogen toren prijkte. Tegen het einde der vorige eeuw werd Soetendale gesloopt. Even weinig is er over van Driewegen en Swanenburg, waarvan wij de palen met de namen aan den straat- | |
[pagina 124]
| |
weg aantreffen. Boerderijen zijn het geworden en de tuinen werden in bouwland veranderd. En ook van het edele hof Rijnsburg bestaat niet veel meer. Lage versierde steenen paaltjes bij den ingang eener laan wijzen de plaats aan, waar het eens zoo treffelijke huis tusschen groen geboomte heeft gestaan. Ook dit hof had een' hoogen toren en mogt op uitgestrekte ‘plantagiën’ bogen. Voor dertig jaar werd het nog tot de grootste en schoonste buitengoederen in Zeeland gerekend. Eertijds was de grond een eigendom van de vermaarde abdij van dien naam, door graaf Dirk VI haar geschonken, door de graven Dirk VII en Willem I vrij van alle lasten en beden verklaard. Na de Hervorming werd de bezitting als een vrij allodiaal goed verkocht en dien rang bleef zij tot den tijd der omwenteling behouden. Zoo heeft de weg tusschen Serooskerke en Oostkappel vrij wat van zijn sieraad verloren. Ook wordt vaak het uitzigt benomen door de elzen en wilgen, die tusschen de iepen aan weerskanten opschieten. Niet onwelkom is de drukte, veroorzaakt door den trein van wagens, wier verpoozing te Serooskerke is geëindigd en die nu achter elkander in matigen draf de plaats hunner bestemming opzoeken. Reeds oefenen zich de zangers en zangeressen in vrolijke liederen en telkens houdt een der wagens stil. Dan zwermen de bijen uit hun' vierwieligen korf, om na kort vertoef hun plaatsen weêr in te nemen en zoo houden wij ze lang in 't gezigt, terwijl telkens nieuwe feestgenooten ons inhalen. Dat kort den weg en als wij op de hoogte van Rijnsburg zijn, dan hebben wij het hakhout ook meestal achter ons. Dan overzien wij weêr de vette akkers, waar de boer zijn krachtig driespan drijft en waarachter van verre de boschpartijen van Overduin en de blinkende duinen zich vertoonen. Overduin is het buitengoed van Jhr. Mr. W.C.M. de Jonge van Ellemeet, van wiens gastvrijheid menig bezoeker van Walcheren de aangenaamste herinneringen meêbragt, wiens kostbare verzameling van ‘Catsiana’ en wiens rijke collectie teekeningen en aquarellen voor den belangstellende niet ontoegankelijk zijn, terwijl de plaats zelve door keur van gewassen en fraaijen | |
[pagina 125]
| |
aanleg bezienswaardig is. 't Is een der meest gelief koosde toeren van Middelburgs ingezetenen en gasten, van Serooskerke naar Vrouwepolder - de van ouds beroemde bedevaartsplaats, waar wel meestal zeelieden het wonderdoende, door een' engel geschilderde Mariabeeld kwamen vereeren, maar waar ook de gekroonde hoofden van keizer Sigismund, hertog Willem VI en hertog Filips van Bourgondië zich nederbogen. Thans geldt hun bezoek vooral de herberg de Oranjezon en het strand der zee. Niet ver van daar ligt het Breezand, waar in den zomer van 1809 het Engelsche leger landde, en het duin, waarvan het met verrukking het heerlijk eiland overzag. Dan wordt op Overduin gewandeld en over de buitenplaats Zeeduin de terugweg naar Oostkappel aangenomen, of wel de togt tot Domburg voortgezet. Dien omweg kunnen wij ons echter niet veroorloven, te minder, daar een betamend oponthoud op Overduin onze aankomst te Domburg al te zeer zou vertragen. Niet alle buitenplaatsen langs den weg zijn gesloopt. Waar de ouden vielen, daar werden ook nieuwen gesticht en Ipenoord met zijn statig hout, zijn' helderen vijver en zijn eenvoudig, maar vriendelijk huis bewijst, dat nog niet alle lust is geweken, om in dezen omtrek den zomer door te brengen. Overigens is tegenwoordig de duinkant meer gezocht, en van Overduin vinden wij hier alleen een groote laan, van Zeeduin het kolossale inrijhek, tusschen fraaije hardsteenen, met vazen versierde pilasters. De huizen liggen daar ginds in het bosch, door uitgestrekte weilanden en bouwakkers van ons gescheiden. Oostkappel is nu niet ver meer. Vóór ons steekt zijn torenspits uit boven het geboomte en als wij een groene laan zijn doorgewandeld, dan zijn wij spoedig in de dorpsstraat, waar de eerwaardige linde de eigenaardige Zeeuwsche ‘klapbank’ overschaduwt en de kerk met haar' kloeken toren op het ommuurde en met vriendelijke linden beplante kerkhof ligt. Lang behoeven wij ons hier niet op te houden, want het dorp is weldra gezien, al is het geenszins het minste onder de Walcherensche dorpen. Het prachtige heerenhuis, dat eertijds tegenover de kerk lag en het | |
[pagina 126]
| |
plantsoen, dat zich langs de gansche plaats uitbreidde, is gesloopt. De kerk is niet oud en niet merkwaardig. Alleen de zware toren met een ijzeren leuning rondom het plat, waaruit de spits oprijst, draagt van eeuwen heugenis. En al heeft de dorpsherberg van binnen een niet onaardig ouderwetsch voorkomen, bijzonder opwekkend is het in de kleine, donkere gelagkamer niet. Wij zetten ons dus op de bank voor de deur neder om te rusten en overzien dan tevens 't voornaamste, dat Oostkappel ons te aanschouwen kan geven. In den tijd, toen het ‘huis’ nog stond, zouden wij niet zoo spoedig voldaan zijn geweest. Het vorstelijk gebouw, in 1679 door den Heer Willem Lesage gesticht, was in- en uitwendig kostelijk versierd. Vooral aan marmeren beeldwerk was het rijk. Romeinsche keizers en goden prijkten er in ruimen overvloed. Een groote vergulde Mercurius met uitgespreide vleugels blonk er in de zon. Op den zonnewagen ‘sloeg Apollo schichtig voort.’ Tusschen al deze mythologische voorstellingen, in den geest zijns tijds, openbaarde zich de godsdienstzin van den bouwheer. Soli Deo gloria stond met groote letters in den voorgevel. Sapiens dominabitur astris verkondigde 't Apollobeeld.Ga naar voetnoot1 Le sage espere en Dieu was boven het speelhuis te lezen. ‘Prinselijk’ was ook de lustplaats. Voor regte lijnen schijnt de Zeeuwsche aristocratie een voorliefde te hebben gehad, en de boomen hebben hun hoveniers minder kunstig mishandeld dan elders. Geschoren hagen vindt men in hun buitenplaatsen niet veel, evenmin als grasparterres, in krullen en arabesken geknipt, of uitgesneden waterkommen. In groote vierkante vakken is doorgaans het terrein verdeeld; lange lanen snijden elkander regthoekig; hier en daar is een sterrebosch aangebragt, en het hout lieten zij nagenoeg onbelemmerd groeijen. Stijf is de aanleg, maar niet kinderachtig. De snoeikunst schijnt vooral op de vruchtboomen toegepast. ‘Naan-boomkens’ - dwergboompjes - waren er zeer in eere. Ook Lesage hield van de regte lijn | |
[pagina 127]
| |
in het ruime voorplein, in de perken der ommuurde tuinen rondom het huis, in de groote vijvers, in de onafzienbare lanen. Maar hij had ook van de schaar gebruik gemaakt. Zijn hovenier had in de tuinen kunstige slingers en krullen geknipt en de boompjes in de perken tot onberispelijke regelmatigheid gedwongen. Ook had hij naast de kerk een soort van doolhof aangelegd, met keurig geschoren hagen. Beelden, zonnewijzers, tempels, kabinetten, priëelen waren overal verspreid. En zoo was inderdaad de lusthof te Oostkappel in allen deele een pronkstuk der toenmalige architectuur, waardig, het middelpunt te zijn eener aloude en uitgestrekte heerlijkheid. Wij moeten ons met de herinnering aan al dezen luister vergenoegen. Evenwel behoeven wij Oostkappel niet te verlaten, zonder eene fraaije, moderne buitenplaats te hebben gezien. Aan den met hooge iepen omzoomden keiweg naar Aagtenkerke ligt het schoone plantsoen van Molenwijk. Het witte huis is van een' rijken, smaakvollen aanleg omringd, waar keur van bloemen en trotsche houtpartijen het oog aangenaam aandoen, en over een groote weide, met boomgroepen als een park versierd, ziet het op den toren van Grijpskerke en op de bosschen van het oude landgoed Molembaix in de verte.
De Zeeuwen spreken van Oostkappel, maar Oostkapelle is de officiëele naam. De vraag is, waarvan die naam is afgeleid. 't Ligt voor de hand, te denken aan eene kapel, waaromheen het dorp is opgekomen. Plaatsnamen op Kapelle of kerke uitgaande, zijn in Zeeland en elders zeer gewoon. Men spreekt dan ook van een kapel, door Willebrord gesticht, zelfs van een nog veel ouder heidensch heiligdom. Anderen verklaren Kappel als Kappe, dat is, hoofd of kaap, en dan zou Westkappel de Westkaap zijn, Oostkappel de Oostkaap. Tegenwoordig zou die naam zeker hoogst oneigenaardig zijn, maar inderdaad was het hier vroeger een uithoek van Walcheren, vóór- | |
[pagina 128]
| |
dat Heer Wolfert van Borselen in de laatste helft der 13de eeuw den Vrouwepolder ‘uter soute see dikete’ en de abdis van Rijnsburg het Nieuwland bij Ostcapelle in 1251 bedijken mogt. De duinenreeks, die thans de N.W. kust beschermt, bestond destijds nog niet. Wij kiezen in dit verschil geen partij. Evenwel, reeds in 1251 werd de naam Ostcappelle gespeld, en er was waarschijnlijk ook reeds een kerk. Althans er was niet lang daarna een koster. Pieter en Willem Costers Zoone komen voor in een stuk van 1273, als gegoed en in 't bezit van regtsgebied in Oestcapelle, en deze kosterij, die ter begeving van den graaf stond, schijnt lang in handen te zijn geweest van eene familie, wier leden afwisselend de namen van Domaas en Willem dragen. Domaas Willem Domaaszoon was koster in 1358. Hij komt voor onder de personen, die destijds goederen en regten in Oostkapelle hadden en was magtig genoeg, om den graafhertog Aelbrecht van Beijeren gewapenderhand te weerstaan en zich, naar het schijnt, in de kosterij te handhaven. Wel is waar werd hij vervallen verklaard en zijne bediening gegeven aan Boudijn Heynrick Boudijnszone, maar feitelijk kwam de kosterij eerst open in 1379, door den dood van Domaes Willemszoon. Toen werd zij door den graaf opgedragen aan den abt van Middelburg, die allengs in het bezit van nagenoeg de geheele heerlijkheid was gekomen. Toen de abdij werd opgeheven, verviel ook Oostkappel aan de Staten, en werd door hen afgestaan aan Veere, ter tegemoetkoming in de zware schade, door storm en watervloed geleden. Maar de steeds meer vervallende en verarmende stad kon haar slechts tot 1638 behouden. Voor de som van 34.000 guldens kwamen Burgemeesters en Regeerders van Middelburg in het bezit en dezen verkochten haar in 1679 aan Willem Lesage. | |
[pagina 129]
| |
Voorbij Oostkappel naderen wij de duinstreek. 't Blijft bouwland en houtgewas, waartusschen de weg ons leidt; overvloedig zijn ook hier de meidoorns, groeijend in het wilde, maar 't is toch te zien dat de grond zandiger wordt, en eenige ligte golvingen van het terrein verkondigen de uitloopers der zandheuvels. Ook begint zich de brem meer te vertoonen en zelfs zien wij bij een klein boerenhuisje een struik, die op reusachtige afmetingen bogen mag. Het torentje van Domburg hebben wij ook reeds in 't gezigt en in een half uur zouden wij er kunnen zijn. Maar wij wijken nog eens zijwaarts af. Bij het hooge, wilde hout van het buitengoed Schoonoord gaan wij regts, terwijl de weg naar Domburg zich links afbuigt. Langs de fraaije plaats, die haar' naam geen oneer aandoet en een sieraad is van het schoone oord waarin zij ligt, voert ons een slingerend eikenlaantje in een boschrijke streek. Helder vliet een kleine watering onder het geboomte. Vrolijk is het frissche groen, dat ons allerwege omringt, en de krachtige vormen der eiken, al zijn zij oud noch zwaar, zijn ons welkom na al de peppels en iepen, die wij alom hebben aangetroffen. Merkwaardig is die zeldzaam dikke wilg, die daar op dien hoek zijn takken uitslaat. Meer dan twee volwassen mannen zijn noodig, om hem te omvamen. Geweldige knoesten heeft de tijd op zijn' geschubden stam gebragt, maar gaaf is nog die stam en gezond de fiere boom, die in vrijheid wassen mogt, - een enkele uitzondering op zijn geknot en verminkt geslacht. Zeker heeft deze uitverkorene onder de wilgen minder nut gedaan dan de nederige stamgenooten met hun ijle opgaande twijgen, levende op hun schors, wier rijen 't gindsche weiland omzoomen. Maar dit zondagskind heeft tot taak, de harten der menschen door zijn schoonheid te verblijden, en ook wie dat doet, beslaat niet nutteloos zijn plaats. 't Is hier een liefelijk plekje. De weide is geel en wit van bloemen, kloeke iepen vormen een koel priëel, digt ineen gegroeid zijn de struiken langs den weg en over het spoor welven zich de twijgen van jonge, slanke eiken. Eikenoord is dan ook de naam eener kleine, vriendelijke heerenhofstede in het | |
[pagina 130]
| |
hout, ter zijde van de laan, die naar Berkenbosch leidt. Vóór dat wij dit uitgestrekte landgoed bereiken, zien wij ter linkerhand een dwarslaan, aan wier einde een wit huis blinkt. 't Heeft met het omliggende plantsoen en met de stallen op het voorplein een ouderwetsch en min of meer verlaten voorkomen. Laat ons het niet voorbij gaan, want al is het een gebouw, dat in zijn tegenwoordige gedaante nog geen drie eeuwen telt, de plaats, waar het staat, werd vroeger ingenomen door het oude en edele slot Duinbeke. Eens was het eene vrije heerlijkheid, klein van omvang, maar met alle regten, aan hooge heerlijkheden verbonden. Wolfert van Borselen, die het huis in 1350 den grave opdroeg en 't van hem weêr als een vrij leen met dezelfde regten als Zandenburg en Veere ontving, is de eerste bekende Heer, maar de overlevering maakt het tot een' burgt, als voormuur tegen de plunderende benden der Noormannen gesticht, en weet zelfs te verhalen, dat het een keizerlijk munthuis is geweest. Met Zandenburg en Veere ging het goed aan de erfgenamen der Borselens, de Bourgondiës, over en met den desolaten boedel van Maximiliaan van Bourgondië werd ook Duinbeke in 1567 verkocht. Op het eind dier eeuw was het slot verdwenen. In 1591 werden ‘8000 oude steen, gecommen vuyt het fundament van Duynbeke’ van de hand gedaan. Sedert moet het tegenwoordige huis zijn getimmerd. 't Is een deftig vierkant gebouw, van een gracht omringd en tusschen statig geboomte gelegen. Thans staat het ledig en begint de teekenen van verval te vertoonen. De kleine ruiten der schuiframen zijn verweerd, en op het hooge dak begint het mos zijn graauwe tint te verspreiden. Een groot rhododendronperk op het plein wast wild en weelderig. De stallen zijn met klimplanten overdekt, de gracht is met waterplanten begroeid. Zoo ligt er de oude hofstad in het licht der zomermiddagzon, als een eerwaardig grijsaard, die in kalme rust zijn einde verbeidt, met de herinneringen aan een lang en waardig verleden. Daar is iets plegtigs in dit verlaten huis van edele en patricische geslachten. De sporen van vroegeren luister maken hier geen' pijnlijken indruk. Duinbeke neigt ten ondergang, maar ontwijd is het niet. | |
[pagina 131]
| |
Het oude erfgoed der Borselens behoort tegenwoordig onder de aanzienlijke buitenplaats Berkenbosch. Hier vinden wij een nieuw en fraai heerenhnis en voor 't grootste deel een' modernen aanleg, ruim en grootsch, gelijk het daar past. De grasperken, de bloembedden, de breede paden zijn goed onderhouden en sierlijke boomgroepen prijken overal. Enkele zware dennen met afhangende takken rijzen fier omhoog, maar het eikenhout in de lanen schijnt er toch den regten grond, om krachtig en gezond op te wassen, niet altijd te vinden. Voor die boomsoort is de Zeeuwsche bodem misschien minder geschikt, al spreekt het erfgerucht van uitgestrekte eikenwouden, die er eens werden gevonden. Ook ondervindt het plantsoen van Berkenbosch den invloed van den zeewind, die over de duintoppen waait. Niettemin is het een fraaije plaats, en zijn digte bosschen breiden zich ver langs den voet der duinen uit. Vooral in de vorige eeuw werd hier veel hout geplant en aan ouderwetsche, regte lanen ontbreekt het dan ook niet op eenigen afstand van het huis. Zelfs het overblijfsel van een sterrebosch vinden wij er in de nabijheid van den kleinen vijver, op wier oppervlakte de waterlelies bloeijen. En zoo vormen deze meer afgelegene gedeelten van het goed, waar wij aan de mode van vroeger dagen worden herinnerd, een' gepasten overgang tot het terrein, waar het oude kasteel Westhoven nog altijd zijn muren en torens, zijn voorplein en grachten vertoont.
Het deel van het bosch van Westhoven, dat aan Berkenbosch grenst, is wat te eenvormig en de hoogstammige iepen in de lange, regte, breede lanen staan wat te ver uiteen, om al den indruk te maken, dien een zoo oude en zoo groote bezitting zou kunnen te weeg brengen. Wij zouden 't wel wat minder onberispelijk onderhouden wenschen, wanneer het ten minste waar is, dat een grijze ridderburgt aan zijne omgeving andere eischen stelt dan de negentiende-eeuwsche villa of het | |
[pagina 132]
| |
in hedendaagschen stijl gebouwde heerenhuis. Evenwel, ook het kasteel zelf draagt wat al te veel de bewijzen, dat er de zorgende hand aan wordt gehouden. Alles is ‘geportland’ en heeft daardoor een eentoonige, karakterlooze grijze kleur, die, gevoegd bij de regte lijnen der muren en daken, der gevellijsten en der regelmatig geplaatste vensters, het geheel wat te stijf en wat te weinig sprekend maakt. De strenge vormen van dezen burgt zouden behoefte hebben aan de poëzij der tinten, door den tijd op het muurwerk getooverd, aan klimop en kamperfoelie en wilden wingert, die hier en daar de eentoonigheid braken, zonder het ernstig karakter te schaden. Op Westhoven is aan de natuur te weinig overgelaten en wat zij zou willen doen, ziet het op het voorplein, waar de prachtige linde genoeg van den voorgevel verbergt, om alles, wat zij zien laat, des te treffender te doen uitkomen. En ziet het aan de achterzijde van het huis, waar het hout- en struikgewas vrij spel heeft, om de uitspringende vleugels zóóveel te bedekken, als noodig is, om den indruk van het geheel te versterken. Maar afgezien van deze bedenking, die niet door allen zal worden gedeeld, Westhoven is een deftig en edel huis. Het heeft aan den voorgevel twee zware ronde torens, waarvan de eene met kanteelen, de andere met een' achtkantigen trans en een hooge kap is versierd. 't Is omringd van een breede, heldere gracht, waarover een steenen brug met ijzeren leuningen naar den ingang voert. Het voorplein, eveneens in een gracht gelegen en door de heerlijke linde overschaduwd, heeft aan weerskanten stalgebouwen en prijkt met twee slanke torens. Een lage muur, waarin het inrijhek is geplaatst, sluit het aan de voorzijde af. Langs het gebouw loopt een statige laan en daarvoor ligt een ruim, open terrein, met gazons en waterpartij en eerwaardig geboomte. Van binnen is het huis niet te zien, maar de welwillendheid der eigenaresse, Mevr. de Bruijn - Boddaert, heeft ons den toegang vergund. Dat wij er niet veel meer zullen aantreffen uit den tijd, toen Westhoven het lustverblijf der magtige abten van Middelburg was, verwachten wij. | |
[pagina 133]
| |
Wat vooral de abten Floris van Schoonhoven, Mathias van Heeswyc en de eerste bisschop Nicolaus de Castro er tot versiering en verbetering van hun geliefkoosd zomerverblijf hadden aangebragt, ging te niet, toen Bartold Entens van Mentheda in 1572 den brand in 't kasteel had gestoken. De buitenmuren bleven gespaard, maar het inwendige werd door de vlammen vernield. En nog in het midden der vorige eeuw had de toenmalige bezitter het achtergedeelte, dat vervallen was, hersteld en vooral de bovenkamers ‘ruimer en welvoegelijker geschikt.’ Wij vinden dan ook die kamers, zoowel als de benedenzalen, ‘ruim en welvoegelijk’. 't Zijn groote, vierkante, helder verlichte, uitstekend onderhouden vertrekken, waaraan het te zien is, dat ook de latere bewoners het huis lief hadden en in eere hielden. Maar wij vinden er weinig, dat antiek is, tenzij dan den vloer van tegels en het fraaije buffet van spiegelglas in de eetkamer. Aan beide zijden der groote vestibule ligt een ruime kamer, die met den daaraan grenzenden toren gemeenschap heeft. Een breede marmeren gang daar achter beslaat bijna de geheele breedte van het hoofdgebouw en leidt naar twee trappen in de zijgevels en naar de vleugels, waarin aan den eenen kant de schoone zaal, met de in vergulde lijst gevatte spiegelruit boven den schoorsteenmantel, aan den anderen kant de verbazend groote keuken wordt gevonden. Tegenover de vestibule is een klein, vrolijk halfrond zaaltje, met openslaande ramen, die toegang geven tot het plein achter het huis, door een brug met den tuin verbonden. Eertijds was dit plein gesloten door den achtervleugel, die op de plaat bij Smallegange als ruïne te zien is. Op den bovengang hangt eene oude schilderij, die Westhoven in het midden der 17de eeuw vertoont. Daaruit, gelijk ook uit de andere talrijke afbeeldingen, blijkt, dat vooral de voorburgt vrij wat veranderd is. Destijds was ook de voormuur daarvan opgetrokken en rees ook aan die zijde het dak uit een' gekanteelden trans op, terwijl in een' vierkanten toren de voorpoort was aangebragt. Dergelijke torens met poorten stonden ook aan beide zijden van het plein, dat aldus een drietal ingangen over | |
[pagina 134]
| |
steenen bruggen had. Een der ronde torens was gedekt met een ronde kap en versierd met een achttal trapgeveltjes. Het kasteel zelf heeft nagenoeg dezelfde gedaante behouden. De oudste geschiedenis van Westhoven schuilt in het duister. Dat het een burgt, tegen de Noormannen opgeworpen, zou zijn geweest, is onbewijsbaar en de overlevering, die het maakt tot een' zetel der Tempeliers, schijnt op geen' zekerder grondslag gebouwd. Wèl komt het reeds in 1277 als een lusthuis der Middelburgsche abten voor en in 1290 werd hier de zoen getroffen tusschen graaf Floris V en Heer Wolfert van Borselen. Dat deze magtige edelman, - de Walchersche markies van Carabas - het huis in bezit heeft gehad, of althans een latere Heer van dien naam er een' tijd lang eigenaar van geweest is, is niet onmogelijk in die troebele tijden, toen magt wel eens ging boven regt. Maar doorgaand behoorde Westhoven aan de abdij, aanvankelijk als eigen goed, na 1405 als een leen, ‘te verheergewaden met een' rooden valk, of vijf pond Hollandsch’. Daar genoten de kerkvorsten de rust van het buitenleven - wanneer 't soms in de Middelburgsche abdij niet kalm genoeg was - en zij smaakten er de genoegens der jagt, of ontvingen er aanzienlijke gasten. Philips de Schoone en zijne gemalin vertoefden er in 't jaar 1500, en evenals op den Souburg, nam Karel V als vijftienjarige knaap en als veertigjarig keizer er zijn' intrek. Was Westhoven destijds 't bezoek van vorsten niet onwaardig en werd het door de laatste prelaten, die 't bewoonden, nog voortdurend verfraaid, zijn ondergang was naderbij, dan zich in die dagen vermoeden liet. Door Barthold Entens stormenderhand genomen en verbrand, bleef het eenige jaren als een geblakerde puinhoop liggen, totdat het door de Staten werd verkocht en een nieuwe tijd van luister aanbrak. Op edele bezitters mogt het roemen. Pierre de Loyseleur, Heer van Villiers, prins Willems raad en vertrouwde, die zijn verantwoording tegen den ban van koning Filips schreef, bezat het huis van 1581 tot 1591. Zijn krachtig optreden voor de regten van prins Maurits had hem bijna de vrijheid ge- | |
[pagina 135]
| |
kost, toen hij op Leicesters last zou worden opgeligt en naauwelijks het dreigend gevaar ontkwam. Een later bezitter, Johan Boreel, wordt met eere onder de staatslieden der Republiek genoemd, en op het einde der vorige eeuw woonde er Johan Adriaan van de Perre, Eerste Edele van Zeeland en als zoodanig vertegenwoordigende den Prince van Oranje, bij wien van der Palm als huisonderwijzer eenige jaren heeft doorgebragt. In 1611 was er sprake van, dat op Westhoven de op te rigten Illustre School zou worden gevestigd, maar het bleef bij het plan en Middelburg werd de zetel van het Zeeuwsche Athenaeum. Al had dan dit huis de eere niet, zulk een kweekschool van geleerdheid te worden, zijn naam heeft niettemin in de geschiedenis van het gewest een' goeden klank en onder de klassieke plaatsen van Walcheren verdient ook het nog altijd belangwekkende kasteel Westhoven te worden geteld.
Het bosch tegenover het huis heeft oud en trotsch geboomte. Zware linden met breed afhangende takken, forsche eiken en krachtige dennen wassen er, en een waterpartij slingert er zich door heen. Niet zonder smaak is de steenen brug over den vijver, een nabootsing van ruw, antiek metselwerk, digt en rijk met klimop begroeid. Weldra zijn wij in ‘de Manteling’, een wilde, houtrijke duinstreek, met slingerpaadjes doorsneden, waar door elkander berken en eschdorens, eiken en beuken, met knoestige, verwrongen takken, scheefgegroeide stammen, doodgewaaide kruinen, in schilderachtige mengeling door elkander staan. Hooge varens bedekken den golvenden grond, of ruige mossoorten breiden zich over de hellingen uit. Diepe spleten, door het afstroomende water gegraven, openen zich verraderlijk in het dikke tapijt van struiken en struwelen. Hier en daar blinkt tusschen de openingen een witte duintop, of schemert het korte gras en de geele helm tegen de steile hellingen der zandheuvels. Ter linkerzijde weidt het oog van tijd tot tijd over een vruchtbare | |
[pagina 136]
| |
vlakte en daar rijst het torentje van Aagtenkerke uit de weiden en akkers op. Als wij het romantische bosch uit zijn, zien wij een ruime duinvallei voor ons en Domburgs torenspits in zijn' digten gordel van groen en het badhuis op de hoogte en den stralenden spiegel der zee.
Eindelijk hebben wij dan het doel van onzen togt bereikt. Wij zijn lang onderweg geweest, maar wij beklagen 't ons niet. Niettemin achten wij de rust wel verdiend, die ons onder het hoog geboomte in den fraaijen tuin van 't uitstekende hotel het Schuttershof verbeidt.
Wat Domburg aantrekkelijk maakt voor allen, is de schoonheid van het landschap. Wat het bovendien belangrijk maakt voor velen, is zijn oudheid. Maar van die oudheid is op de plaats zelve weinig te zien. Als Smallegange spreekt van den ‘bijna kalen kop’, die eerbied verdient, dan is dit beeld voor het tegenwoordige Domburg evenmin juist, als zijn classificatie ‘in haren tegenwoordigen toestand eene der geringsten van de steden van dit Eiland’ thans nog toepasselijk is. Domburg is een grijsaard, wien men het niet zou aanzeggen, dat zooveel jaren gingen over zijn hoofd. Het maakt den indruk van een groot visschersdorp. De lage huizen met roode daken, - de erven, door geteerde heiningen, waarover de groote vlierboom hangt, omringd, - de schrale kampjes weiland, met het korte, vale duingras begroeid, - de straten, uitloopend in rulle zandsporen, - de witte duintoppen en de kromme, verwaaide stammen en takken van dwergeiken overal in het rond, vertoonen het eigenaardig karakter onzer zeeplaatsen. Op den rang van stad maakt het geen aanspraak meer, al is het waarschijnlijk niet minder aanzienlijk, dan in den tijd, toen het ‘een poerte’ werd genoemd, al geniet het stellig grooter | |
[pagina t.o. 137]
| |
P.A. Schippers del. lith.
S. Lankhout & Co den Haag | |
[pagina 137]
| |
welvaart, dan toen het onder de ‘smalle’ - dat is kleine, niet stemmende - steden werd gerekend, en al is er menig ‘stad’, die in uitgestrektheid en in uitwendig voorkomen voor Domburg onderdoet. Heeft er vroeger een burgt gestaan, dan is de herinnering daarvan sinds lang uitgewischt en de plaats misschien door de zee bedekt. Wallen en poorten schijnen er nooit te zijn geweest en in elk geval is geen spoor er meer van achtergebleven. Oude huizen van beteekenis vindt men er niet. Het grootste gedeelte der kerk werd na den brand van 1848 vernieuwd. Uit de laatste jaren dagteekent meer dan ééne kloeke of sierlijke woning, en het badhôtel, evenals het pavilloen, is in gansch modernen trant gebouwd. Niemand zou aan Domburg een verleden van tal van eeuwen toeschrijven, als de kronieken er niet van verhaalden en bovenal, wanneer de hier gevonden oudheden 't niet boven allen twijfel stelden. Maar ook die oudheden zoeken wij hier te vergeefs. In het Middelburgsche museum zagen wij, wat er in Zeeland van over is. Dat is vrij wat minder, dan vóór 1848 in het koor der kerk werd bewaard, maar 't is toch genoeg, om ons met belangstelling te doen vragen naar de plek, waar zooveel merkwaardigs aan het licht kwam. Zullen wij die nog wedervinden? Wij zijn genoeg uitgerust, om ons tot een' ontdekkingstogt op te maken, terwijl in het Schuttershof onze maaltijd wordt bereid. Op een min of meer vermoeijende wandeling hebben wij te rekenen. 't Gaat de duinen op en de duinen over. Uit den tuin komen wij in boschjes van kreupelhout, waar de gasten van Domburg lieve, schaduwrijke paadjes vinden; wij gaan een tamelijk ruime vlakte over, waar het gladde gras en het dikke zand elkander afwisselen en wij bestijgen den hoogsten duin - de hooge Hilt. 't Is daar een heerlijk gezigt. Aan onzen voet ligt de groote zee. Beneden ons zien wij nog een weinig strand, maar iets verder loopt het duin bijna onmiddellijk in het water af. Hoofden zijn uitgebragt, die de golven breken en het witte schuim krult er over heen, maar daar ginds spat het tegen rijswerk en steenen, die het losse zand beveiligen. De zee is heden kalm en als spelend bereiken de golfjes de met wier bedekte | |
[pagina 138]
| |
palen en steenklompen, wier taak nu niet zwaar is. Als een onmetelijke spiegelgladde vlakte breidt zij zich uit, en rustig drijven hier en daar visschersscheepjes op het meer, waarover in de verte de donkere rookwolk eener stoomboot zweeft. Langs de kust rijst en daalt de duinreeks, Z.-W.-waarts spoedig vervangen door den kolossalen Westkappelschen dijk, wiens regte lijn wij kunnen volgen tot bij den zwaren toren van Westkappel. N.-O.-waarts zijn het wilde, blinkende toppen en valleijen, in woeste mengeling dooreen geworpen. Binnen die zeeweringen, door natuur of kunst opgeworpen, vertoont zich het schoone eiland in al zijn' rijkdom en afwisseling. Op den voorgrond Domburgs boomen en daken en torenspits en het witte badhôtel op den heuvel, thans met de vrolijk ontplooide driekleur getooid. Daaraan sluiten zich de bosschen der Manteling en die van Westhoven en Berkenbosch, en aan de andere zijde het zeldzaam dikke, digte groen, waaruit het zinken dak eener villa even te voorschijn komt en waarin een laantje voert, als een gat in een' muur gebroken. Achter den donkeren boschrand is 't, zoover ons oog rijkt, weide en akker en hout in allerlei schakeringen van groen en geel en bruin en blaauw, naar den aard van grond of gewas, naarmate de zon 't verlicht of de wolken er haar groote schaduwen op werpen, naarmate 't naderbij of op grooter afstand gelegen is. Overal torens - die van Oostkappel, Aagtenkerke en Westkappel onderscheiden wij duidelijk; wat verder zien wij Meliskerke en Zoutelande, met de duinen in 't verschiet; in de blaauwe verte schemeren Vlissingen, Middelburg, Veere. Wie eens de hooge Hilt heeft beklommen, die zal niet haastig scheiden. Daar is zooveel wat hem boeit aan een plek als deze, waar land en zee zich vereenigen tot een zoo treffend geheel. Vergeten wij ook, dat wij de plaats gingen zoeken, waar de oude geloftesteenen gevonden werden? 't Zou niet vreemd zijn als het tegenwoordige zóó krachtig sprak, dat de herinnering aan het grijs verleden er voor wijken moest! Maar wij behoeven dat niet te vergeten. Hier kan men die plaats wijzen en veel naderbij kunnen wij toch niet komen, want zij ligt daar | |
[pagina 139]
| |
ginds in zee. Hevige stormen uit het N. en N.-O. hadden in het najaar van 1646 het duin voor Domburg geteisterd en de opgezweepte golven hadden het ten deele weggeslagen. Den 5den Jan. 1647, kwamen op het strand, tusschen boomstronken, die van een overoud bosch getuigden, oude steenen, munten en offerschalen aan het licht. De mare vloog door het land en het bleek spoedig, hoe belangrijk de ontdekking was. Enkele steenen droegen de bekende beelden van Jupiter en Neptunus, de meesten waren aan eene tot dusver gansch onbekende godin Nehalennia gewijd. Veel ging, helaas, verloren, maar door de zorg der Domburgsche regering en der Staten van Walcheren kon ook veel nog uit de handen van opkoopers, uit den smeltkroes der goudsmeden worden gered. De steenen werden zorgvuldig uitgegraven en in het koor der kerk geplaatst. Volgende jaren leverden nieuwe bijdragen. Een fraai bewerkt, maar geschonden Victoria beeld werd gevonden, de steenen vloer des tempels kwam bloot en nog voortdurend wordt hier of daar iets nieuws ontdekt. En behalve deze overblijfsels van een oud en belangrijk heiligdom, werden aan het strand, vooral ten O. van Domburg, woonplaatsen en grafsteden eener vroegere bevolking gezien. Daar lagen kisten in menigte, met menschelijke geraamten. Sommigen dier dooden hadden den koperen penning om den hals, die hun den toegang tot het schimmenrijk openen moest. Eén had op de borst een gebroken glas en aan de zijde een krom zwaard en een speer met vermolmde schacht. Bijna overal werden munten aangetroffen en voorts vond men er overblijfsels van paalwerk, tonnenputten, dierenbeenderen, tichelsteenen, aardewerk, sieraden. Ook deze belangrijke mijn van oudheden schijnt nog niet uitgeput. Menig pen raakte voor en na in beweging. Veel werd gegist en gefabeld, maar allengs ging er meer licht op. Vooral de munten, voor zoover zij gespaard werden, deden goede diensten. Zij wijzen op tweërlei tijdvak. De Nehalennia's zijn blijkbaar uit den tijd, toen de landstreek onder Romeinschen invloed stond. Dat bewijzen de opschriften reeds onweerlegbaar, en de munten toonen aan, dat met het einde der 3de eeuw het eerste tijdperk gesloten | |
[pagina 140]
| |
werd. De woningen en grafplaatsen dagteekenen uit later eeuwen. Uit den tijd der Frankische koningen, der Carolingen en der Noordsche plundertogten is het daar gevonden geld afkomstig, terwijl eenige sieraden van een' niet geringen trap van beschaving en welvaart spreken. Nu rijst voor ons oog uit de nevelen van 't verleden een levendig tafereel. Wij zien een belangrijke haven, waar de koopvaarders binnen komen en in den tempel daar ginds in het gewijde bosch brengen de zeelieden hun wijgeschenken aan de goden, die hen veilig leidden over de zee, of ouders komen er met hun gaven voor hun zonen. Nevens Jupiter en Neptunus en Hercules Magusanus, wiens altaar in 1514 bij Westkappel werd ontdekt, offeren zij hun gaven vooral aan de oude volksgodin ‘de Schenkster’, van wie overvloed en voorspoed kwam. Haar dankt ook de landman voor de vruchten van boomgaard en akker en de jager voor zijn fortuin in de bosschen en duinen. Een scherpzinnig geleerde - de baron Sloet van de Beele - heeft zelfs haar korven onderzocht, om daarin het ooft onzer voorvaderen te onderscheiden. Ook de nog onbekende Dea Burorina, wier naam op een' gevelsteen in het oude huis der Borselens van Schellag tegenover de kerk werd gelezen, vond er vereerders en op een' grooten steen, in later eeuwen uitstekend boven het strand en door de jongelingschap als merk bij hun balspel gebruikt, prijkte het kolossale beeld der Overwinning. Geheimzinnige dingen worden van de bewoners dezer kust gefluisterd. Zij brengen de dooden over naar de stranden van Brittannië. 's Nachts wordt de visscher door kloppen op zijn venster gewekt. Dan staat hij op en gaat naar het strand. Daar vindt hij een boot, schijnbaar ledig en toch naauwelijks een vinger breed boven het water. Hij grijpt de riemen, maar ook zonder die zwakke hulp vliegt de boot over de golven naar de vreemde kust. Terwijl de boot langzaam rijst, hoort hij een dof gemompel, dat de namen der dooden noemt, en als de stem zwijgt is zijn vaartuig ledig. Dezelfde wonderbare magt brengt hem naar zijn land en zijn woning terug en de schip- | |
[pagina 141]
| |
per der dooden heeft zijn huiveringwekkende taak volbragt. Lang blijft het hier een heilig oord, en als Willebrord daar ginds bij Westkappel 't gewaagd heeft, het beeld in den tempel van Walcher om te werpen, dan kost hem deze ruwe aanranding van wat den inwoner nog heilig is, bijna het leven. Maar de munten, die aan de dooden op de kerkhoven aan het strand werden mede gegeven, dragen het teeken des kruises. Daar is een nieuwe maatschappij gevormd en een levendige handel wordt er gedreven. Munten, te Dorestad en te Utrecht geslagen, in Frankrijk of in Brittannië gemunt, spreken van 't verkeer met binnen- en buitenland. Weelde wordt er niet gemist en vrede brengt er welvaart. Maar daar komen over zee de geweldige zonen der ‘Grymma Herna’. Hun ‘draken’ houden aan op de Walchersche kust. Hun ijzeren helden zetten den voet aan land, en waar de Noorman komt, daar komt de geesel Gods. De mannen vallen in den wanhopigen strijd, vrouwen en kinderen vlieden in de bosschen, de houten huizen gaan in vlammen op. Daar is weêr een vriendelijke woonplaats van menschen geplunderd en verdwenen. Sinds doen de stormen en de stuivende zandheuvels hun werk. Allengs verplaatsen de duinen zich achterwaarts. Zij bedekken den ouden tempel en de oude graven. Maar steeds landwaarts intrekkende en door de zee afgeslagen, laten zij eindelijk weêr bloot, wat eeuwen lang daaronder rustte. En wat het nageslacht er vindt aan het strand, dat verhaalt vreemde dingen van menschengeslachten, hier eens wonend en werkend, hier bloeijend en ondergegaan.
Over den smallen duinrand, maar weinig ellen breed, aan wiens voet de zee op zware steenglooijingen en stevig paalwerk breekt, bereiken wij een' trap, die naar beneden leidt, waar weêr een smal strand zich voor de zeewering uitstrekt. Daar staan de rood en wit gestreepte badkoetsjes en de tenten, waarin de badgasten, of wel families uit Domburg en Middelburg, aan wie zij | |
[pagina 142]
| |
behooren, zich des zomers neêrzetten. Sedert 1836 is Domburg een badplaats en het heeft veel, wat het daartoe aanbeveelt, al zoekt men er vergeefs de openbare vermakelijkheden, die aan zulke vereenigingspunten een' grooten toevloed verschaffen. En al behoeft ‘een Domburgsche reis’ niet meer als van ouds, zelfs voor den Zeeuw, de type te zijn van een verre en lastige reis, de tegenwoordige maatschappij verlangt spoediger en talrijker middelen van gemeenschap dan een omnibus op Middelburg aanbiedt. Een stoomtram zou welligt niet weinig bijdragen tot de krachtige ontwikkeling van het in meer dan één opzigt zoo gunstig gelegen oord. Een goede leeszaal, nu en dan een muziekuitvoering en wat dies meer zij, zou menschen trekken, en waar menschen zijn, komen menschen bij. De muziekuitvoering van heden komt den badgasten nog niet ten goede, want het seizoen is nog niet geopend. Wèl wemelt Domburg van vreemden, maar die vreemden komen uit den omtrek, uit de dorpen en van de buitenplaatsen. Een achttal zangvereenigingen, uit Nieuw- en St. Joostland, St. Laurens, Grijpskerke, Gapinge, Serooskerke, Kleverskerke, Koudekerke en Middelburg, hebben zich op het ruime terrein achter het vriendelijke badhotel vereenigd. De werkende leden zijn nagenoeg allen in nationaal costuum. Het wemelt er van frissche, levendige kleuren. Daar is een gansche schaar van meisjes, met den strooijen hoed, waarvan de blaauwe linten afhangen, met de zilveren oorijzers, de gouden knoppen en voornaalden op het voorhoofd, met het snoer van bloedkoralen om den hals, met de zijden jakjes, blaauw of violet, zwart of bruin, waarvan de korte mouwen bijna den ganschen arm bloot laten, met den kanten borstdoek, over blaauw of rood geplooid, met den bonten doek, die uit het laag uitgesneden jak te voorschijn komt, met den donkeren rok, van fluweel omboord, met het kleurige voorschoot en de schoenen, waarop zilveren gespen prijken. Daar is een schaar van mannen, met het korte zwarte buis, den rooden halsdoek, den gebloemden borstrok, den korten, donkergekleurden broek, den hoogen hoed met smallen rand of den breedgeranden hoed met lagen, ronden | |
[pagina 143]
| |
bol, - als de Nieuwlanders, - met de gouden knoopen aan den halsboord, de zilveren platen op den broeksband, de zilveren knoopen op den hemdrok. Dezen vormen de kern, waaromheen zich de toehoorders en toeschouwers bewegen, ten deele eveneens in de kleederdragt van het land, deels in de gewone kleedij der stedelingen, waarin vooral de damestoiletten levendigheid en afwisseling aanbrengen. Op de breede paden en de groote grasperken vertoonen zich bevallige groepjes en het jonge groen van den tuin omsluit alles als met een vriendelijke lijst, terwijl daar buiten de begroeide hellingen en de naakte toppen der duinen oprijzen en zelfs de norsche ‘Galghil’, ondanks zijn' onheilspellenden naam en zijn weinig opwekkend verleden, in het heldere zonlicht zijn deel tot de liefelijkheid van het rijk gestoffeerde landschap bijdraagt. 't Verblijdt ons voor de zangers en zangeressen en hun wakkere onderwijzers, dat hun streven belangstelling vindt en steun. Vereenigingen als de hunne kunnen veel goeds werken, veel kwaads voorkomen. Menig anders verbeuzeld uur wordt aangenaam en nuttig doorgebragt en verbetering van het volksgezang kan niet anders dan vruchten dragen tot verheffing van het volkskarakter. Met een' hartelijken wensch voor den bloei van den zangersbond ‘Walcheren’ hooren wij hun liederen weerklinken en verlustigen wij ons in het opwekkend schouwspel, dat ons goed gesternte ons heden te genieten geeft.
Het Schuttershof handhaaft zijn' ouden roem, al prijkt het klassieke speenvarken, met laurierbladen op den rug en den oranjeappel in den bek, ook niet op onzen disch. Het maal is degelijk en overvloedig, de prijs is matig, de bediening goed, ook al zou de meer dan gewone drukte op een' dag als deze voor 't gebrekkige een voldoende verontschuldiging zijn geweest. Zooveel gasten van het noodige te voorzien, is een eisch, die aan een plaats als Domburg zonder onbillijkheid niet gesteld zou mogen worden, maar die niettemin ten volle vervuld werd. Reeds | |
[pagina 144]
| |
lang, althans sinds 1738, is het Schuttershof een herberg; vroeger was het eene buitenplaats van eenig aanzien, omstreeks 1630 aangelegd. Vergefelijk zou de dwaling zijn, wanneer men het hield voor de Doelen der handboogschutterij, die hier van 1587 tot 1665 heeft bestaan. Toch zou 't een dwaling wezen, want voorzoover bewijsbaar is, heeft dit gebouw nooit met de edele handboog in eenige betrekking gestaan. De echte ‘Schuttershof’ is tegenwoordig een bleek aan den weg naar Westkappel.
Domburg was in der tijd een hooge heerlijkheid. Op de galghil stond het zinnebeeld van het halsregt der Heeren, en een en andermaal deed ook het somber werktuig des doods zijn treurige dienst. Van de oude Heeren van Domburg, die hun' naam er aan ontleenden, is weinig bekend. 't Schijnt, dat de heerlijkheid omstreeks 1351 aan de grafelijkheid is vervallen, toen Heer Boudewijn zich tegen Margaretha had gewapend. In 1452 werd zij met Vlissingen en Westkappel aan Hendrik van Borselen van Veere verpand en werd dus een deel der uitgestrekte bezittingen van dit magtig en rijk gegoed geslacht. Ook deelde zij het lot van de erfgoederen der Borselens, die aan Maximiliaan van Bourgondië behoorden. Filips II werd in 1567 kooper, maar geen eigenaar, want zijn heerlijkheden in Zeeland werden door de Staten aangeslagen en geveild, en zoo kwam Domburg in 1581 aan prins Willem. Willem II verkocht de heerlijkheid aan Middelburg en sedert 1679 was zij in 't bezit van de van de Perre's, Cau's, Dishoecks en Slichers. Alleen de Dishoecks schijnen er een heerenhuis te hebben bewoond, dat nog als het hof bekend is, en, al werd het in 1769 tot een boerderij vernederd, het heeft nog eenige overblijfselen van vroeger aanzien, gelijk het thans ook weêr tot buitenplaats is opgeklommen. Wij vinden een' der ingangen aan den Westkappelschen grintweg, die hier tusschen het barre duin en een wild en digt begroeid bosch, met doode toppen, door- | |
[pagina 145]
| |
loopt. Een lange iepenlaan, ouderwetsch gesnoeide linden, een groote langwerpig vierkante vijver en een tamelijk deftig huis zijn nog overgebleven van de sieraden, die eertijds het hof te Domburg onderscheidden, en fraai is het gezigt van den weg voor het huis, waar wij tusschen de forsche stammen en overhangende takken van eerwaardige boomen het dorp te midden van zijn velden en boschjes zien liggen. Van hier keeren wij door de met hooge iepen beplante dorpsstraat naar het logement terug, om nu weldra het vriendelijk en welvarend oord te verlaten.
Westkappel bezoeken wij ditmaal niet. 't Ligt ons te ver uit den weg, als wij dezen avond nog te Middelburg terug willen zijn. 't Zou ook alleen om den prachtigen, zwaren zeedijk zijn, wanneer wij derwaarts gingen. De voormalige stad is een weinig beteekenend dorp geworden, dat op zich zelf ons niets te zien geeft, dan een heerlijk zeegezigt. Welligt ontbreekt ons later de gelegenheid niet, om den belangrijken togt van Vlissingen uit te maken en een ander merkwaardig deel van Walcheren te leeren kennen. Over Aagtenkerke nemen wij de terugreis aan. Twee wegen leiden derwaarts: de rozenlaan, die haar' welluidenden en veelbelovenden naam ontleent aan de menigte van wilde rozenstruiken, daar tierend en bloeijend, en de weidjes, een smal voetpad over de weilanden, met tal van vonders over tal van slooten. Wij kiezen ‘de weidjes’, het vreedzaam gebied der gladde, welgedane runderen. Langs dorens en wilgen, die den waterkant omzoomen, over de ruime, groene velden, waarboven een oude vliedberg uitsteekt, met duinen en boschjes in 't verschiet en den kerktoren voor ons, gaan wij rustig voort, onder den indruk van het kalme landschap om ons heen en van den klaren avondhemel daar boven. Zoo komen wij in Aagtenkerke, het dorp der geschoren linden. In het vierkant om het | |
[pagina 146]
| |
kerkhof, in de dwarsstraten langs de huizen, strekken de platte, groene schermen zich uit. Kon de boom der minne vrij zijn breede takken uitslaan, wat gezellig nestje zouden zij maken van het stille Aagtenkerke! De kerk bewaart het kostbaar marmeren grafgesteente van een' der vorige ambachtsheeren, Hendrik Thibaut, door Rombout Verhulst gebeiteld, een monument, dat van den rijkdom en den kunstsmaak der Zeeuwsche aristocratie getuigt. Een smal pad nevens een klein watertje brengt ons weêr op den grooten weg. Vruchtbaar zijn de landerijen, aanzienlijk de boerenhofsteden in den omtrek. Vergeet niet, de op een' spil draaijende hondehokken op te merken, die op Walcheren eigenaardig zijn, en waaraan de boer niet zelden vrij wat kleur en verguldsel besteedt. Een dier hofsteden op een kleine hoogte, onder hoogstammige iepen ter zijde van den grintweg, heet het klooster, of wel: Waterloozewerve. 't Was in vroeger tijd een Clarissen-convent, door graaf Floris V in Noord-Beveland gesticht, maar sedert herwaarts overgebragt, en dat het op ‘een watervrije werf’ werd gebouwd, moest het beveiligen tegen de overstroomingen, waaraan het tot dusver had bloot gestaan. 't Was later een niet onaanzienlijke buitenplaats, met een groot, deftig heerenhuis en een' achtkanten toren, in dubbele grachten gelegen, en nog niet lang geleden moeten er fraaije schoorsteenmantels, beelden en kunstig snijwerk uit het oude huis zijn gesloopt, terwijl ruime kelders er onder werden aangetroffen. De niet zeer breede grintweg slingert voortdurend door een vruchtbare landstreek, waarin niet veel opmerkelijks ons bijzonder treft. 't Zijn wei- en bouwlanden, van slooten met steile kanten omringd, - 't zijn somtijds rijen van hooge iepen of groene hagen, die den weg omzoomen, - 't zijn hofsteden, hier en en daar in het veld of aan den weg, - 't zijn enkele vliedbergen, eenzaam uit de vlakte zich verheffend, die wij voorbij komen. Nu en dan blinken de duinen in de verte en van tijd tot tijd zien wij op de open wegen tusschen de akkers eenige wagens, terugkeerend van het Domburgsche feest. Aan buiten- | |
[pagina 147]
| |
plaatsen was dit meer afgelegen deel des eilands nooit rijk, en die er waren, zijn meest verdwenen. Het fraaije bosch, dat eens het oud adellijke huis Poppendamme versierde, is gesloopt, toen de edele huizinge zelve in een aanzienlijke boerenwoning werd veranderd. Nog is de plek door vrij wat geboomte onderscheiden, maar 't is toch niet meer dan een gering overblijfsel van het vijftal lange lanen, waartoe evenveel poorten den toegang openden. En van den tuin, met den beplanten vliedberg in de vierkante gracht, is evenmin als van de vijvers iets meer te ontdekken. Hadden wij den weg genomen over Grijpskerke, dat daar ginds met zijn torenspits en zijn' molen in het hout ligt, dan hadden wij nog een deel gevonden van het eenmaal deftige Molembaix, waar, naar de overlevering, Huig de Groot met Maria van Reijgersbergen als verloofde verkeerde, maar van Munnikhof, de vroegere uitspanningsplaats der Middelburgsche abdijbewoners van lageren rang, later een zomerverblijf van ‘vader Cats’, zouden wij geen' steen noch boom meer zien. Zoo ontvangen wij overal den indruk van verdwenen luister, wanneer wij ons de verhalen herinneren van den tijd, toen Walcheren met meer dan zeventig buitenplaatsen prijkte. Maar als wij daaraan niet gedenken, dan spreken die welige velden en welvarende boerenwoningen ons waarlijk niet van achteruitgang en verminderden bloei. En vergelijken wij niet onwillekeurig het tegenwoordige landschap met het eiland, zooals het zich moet hebben vertoond, toen het overal met digte plantages, rijke bloemtuinen en statige heerenhuizen was bezaaid, dan belet ons niets, de ruime vergezigten over akkers en weiden te genieten, zooals zij verdienen. Een muurbrok van de oude kerk van Buttinge werkt er toe mede, om de dagen, die voorbij zijn, weêr terug te roepen voor onzen geest, en een andere herinnering aan het grijs verleden wordt opgewekt, als wij op oude steenen palen, niet ver van Middelburg, den naam Sandvoort lezen. Dat is ook de naam van het gehucht, welks huizen langs den keiweg staan, en dat misschien eens een dorp van meer aanzien was. Nicolaas van Putten had er in 1249 een erf geschonken aan de | |
[pagina 148]
| |
ridders der Duitsche Orde en dezen hadden er een klooster gebouwd, dat echter reeds achtenzestig jaren later naar Middelburg werd overgebragt, en in 1747 door J.A. van de Perre vertimmerd werd tot een prachtig heerenhuis, waarin nog niet lang geleden kostbare gobelins te bewonderen waren. En zoo zijn wij in gedachten reeds te Middelburg terug. Weldra zullen wij er werkelijk zijn. De groote, scherpe keisteenen - na onzen langen dagmarsch ware folterwerktuigen! - zeggen ons, dat wij reeds op het grondgebied der stad zijn. Maar die onaangename indruk mag niet de laatste zijn! Liever herinneren wij ons het vele belangrijke en opwekkende, dat wij dezer dagen op Walcheren aanschouwden en als wij morgen heengaan, dan roepen wij der goede stad en het schoone eiland gaarne een welgemeend ‘tot weerzien’ toe. | |
Aanteekeningen.Blz. 92. De brug over het Hollandsch Diep is beschreven en afgebeeld in de Reuzenwerken van onzen tijd, van M.A. Siepman, blz. 84, e.v. waar ook een populair verhaal omtrent de werkzaamheden is te vinden.
Blz. 94. Romerswaal was eertijds een bloeijende koopstad. Haar achteruitgang begon met een' geweldigen brand in 1520. De groote watervloed van 1530 verzwolg wel haar grondgebied, maar liet de stad zelve nog tamelijk ongedeerd. In 1551 en 1555 drong het water verwoestend binnen haar muren door. In 1557 stortten muren en poorten, kerken en kloosters in en het volgende jaar woedde er wederom een felle brand. In 1561 en 1563 kwamen nieuwe overstroomingen het werk der verwoesting voortzetten. In 1573 staken Zeeuwsche soldaten er den rooden haan uit. De weinige nog overgebleven inwoners verlieten de plaats in 1631, toen zij met de inkwartiering van een menigte Spaansche krijgsgevangenen werden bezwaard, en in 1634 werden de straatsteenen verkocht. De ondergang der stad was dus niet zóó plotseling als in den tekst kortheidshalve wordt vermeld, maar de water- | |
[pagina 149]
| |
vloed van 1530 kan toch als de eerste oorzaak van haar vernietiging worden beschouwd.
Blz. 98. Eene beschrijving van het Middelburgsche stadhuis met teekeningen, door W.N. Rose, is uitgegeven door de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst 1859.
De inventarissen van het oud archief der stad Middelburg en van het oud archief der provincie zijn in druk verschenen en bewijzen den rijkdom en de belangrijkheid van beide verzamelingen. Ook de hist. Atlas van Zeeland is beschreven en uitgegeven.
Smallegange vooral, maar ook Gargon, geven een aantal afbeeldingen van Domburgsche oudheden. Op de naauwkeurigheid valt, helaas! vrij wat te dingen.
Blz. 110. Altijdwel lag, volgens de kaart in de Kanter en Dresselhuis: Zeeland, aan het voetpad van Vlissingen naar W. Souburg.
Blz. 111. Over 't huis Aldegonde is o.a. te vergelijken: Hofdijk en van Lennep. Ter verklaring van de verwantschap tusschen de Borselens en Bourgondiës, over wie meermalen gesproken wordt, zij herinnerd, dat Anna van Borselen, dochter van Wolfert (gest. 1487) gehuwd was met Filips, bastaard van Bourgondië (gest. 1518). De aanzienlijke Zeeuwsche goederen kwamen vervolgens aan Adolf van Bourgondië, (gest. 1540) en aan Maximiliaan, (gest. 1558).
Blz. 123. Over Soetendale, evenals over de andere geestelijke stichtingen, in den tekst vermeld, is o.a. te raadplegen: Hofdijk: De kloosterorden in Nederland. | |
[pagina 150]
| |
Over de heerlijkheid Oostkappel, eveuals over Popkensburg, Soetendale, Duinbeke en Westhoven, vg. Ermerins: Zeeuwsche oudheden, deel I. Van Duinbeke komt aldaar een afbeelding voor. De overige huizen zijn herhaaldelijk in plaat gebragt, als bij Smallegange, Hofdijk en van Lennep, Robidé van der Aa, Verheerlijkt Nederland, enz.
De smalstad Domburg vond een' geschiedschrijver in H.M. Kesteloo. F. Nagtglas bedacht haar in Eigen Haard, 1877. De Zeeuwsche Volksalmanak van 1843 bevat een bijdrage over de veranderingen, aldaar destijds op te merken. In die van 1837 leverde Dresselhuis een opstel over de daar gevonden oudheden. Overigens is de litteratuur over de Nehalennia's rijk. Ik vermeld alleen, behalve Smallegange, Gargon, e.a. - den Tegenwoordigen staat van Zeeland, deel II, blz. 222, e.v., de verklaring van Buddingh: het Westland, blz. 235, 246, 250; die van Kern: Taal- en Letterbode 1871, blz. 89, e.v. en 100 e.v.; de bijdrage van baron Sloet, in Eigen Haard 1879, en de opmerking van Witkamp, Zeventien Nederlanden, deel I, blz. 18, dat Nehalenniabeelden ook in Luxemburg en in Frankrijk gevonden zijn. Over de munten en andere voorwerpen, in en bij de kisten ontdekt, handelde C.A. Rethaan Macaré. De sage van Procopius (blz. 140) werd dichterlijk behandeld door Hofdijk in Kennemerland, Balladen, deel II, blz. 55. Blz. 141. Den naam Walcher, als dien van den bij Westkappel vereerden god, vond van den Bergh in een M.S. (vg. zijne Nederlandsche Volksoverleveringen en Godenleer, blz. 179). Elders wordt deze godheid Mercurius genoemd. |