Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 5
(1880)–Jacobus Craandijk– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 37]
| |
P.A. Schippers del. lith.
S. Lankhout & Co den Haag | |
[pagina 37]
| |
Een paar wandelingen in Drenthe.Kan men wandelen in Drenthe? Wat uitlokkends mag er toch zijn in dat land van onafzienbare heiden? Wat kan men er verwachten, dan afmattende eentoonigheid, afgelegen boerendorpjes en ver uiteen verspreide gehuchten, zandige wegen, verzengenden zonnegloed in den korten zomer, doodsche vlakten, waarop gij uren lang omdwalen kunt, zonder een levend wezen te zien, dan op zijn hoogst een' herder, met zijn' hond en zijn schapen, waarvan de hond nog wel het vernuftigst schepsel is? Als een land van heide, heide en nogmaals heide staat Drenthe voor den geest van niet weinigen, en van alles wat vervelend en verschrikkelijk is, geldt voor menigeen heide als 't vervelendste en verschrikkelijkste. Wat zullen wij zeggen? Te loochenen, dat er in Drenthe heide - veel heide - zeer veel heide - is, dat zou wezen, de waarheid in het aangezigt slaan. Maar dat er niets dan heide zou zijn, niets dan een onmetelijk doodenveld, dat kunnen zij alleen zich verbeelden, die met den tegenwoordigen toestand der provincie volstrekt onbekend zijn. Er worden ook uitgestrekte veengronden gevonden, waar turf wordt gegraven. Intusschen, hoe nuttig en belangrijk dat moge zijn, een wandeling door die turfgewesten is zeker niet bekoorlijk te | |
[pagina 38]
| |
noemen, en voegen wij de Koloniën van Weldadigheid er bij, die in meer dan één opzigt zonder twijfel zeer de opmerkzaamheid van staathuishoudkundigen en bestrijders van het pauperisme verdienen, als doel eener aangename voetreize zijn zij minder aanbevelenswaardig. Maar aan schaduwrijke wegen, vriendelijke dorpen, kronkelende beekjes met groene zoomen, bloeijende bouwvelden ontbreekt het ook in Drenthe niet; Hogendorp vergelijkt het bebouwde gedeelte bij Soestdijk en Oosterhout. - En de heide zelve, de groote, eenzame heide, is zij inderdaad niets anders dan de dorre, eenvormige wildernis, waar niets te zien en waarvan niets te zeggen is? Ver van alle behaagzucht, vertoont zij zich somber en norsch aan den onverschillige, die zich vergenoegt met een' enkelen blik van minachting op haar te werpen. Door de beschavende en verzorgende hand der kunst voorbijgegaan, vormt zij met alles, wat kunstmatig is, een scherpe tegenstelling. Met straat- en spoorwegen verstaat zij zich niet; zij keert als opzettelijk haar ongunstigste zijde naar den reiziger, die zich haast haar te ontvlieden, en den rampzaligen voetganger op zulk een' lijnregten kunstweg brengt zij tot vertwijfeling. Daar brandt de zon onbarmhartig op den witten grond. Daar verhit het fijne, drooge stof. Daar staart het oog smachtend naar den kerktoren, die zoo ver is en zoo ver blijft. Maar haar loon heeft zij voor wie haar met liefde en geduld in haar stille, verborgen schoonheid leert kennen. Langs het kronkelend zandspoor, langs het smalle voetpad, ontplooit zij allengs meer van haar' rijkdom. Zij verovert geen harten, maar zij wint ze toch, door den invloed van haar' eenvoud en haar majesteit. Zij laat indrukken na van verhevenheid en kalmte, die onuitwischbaar zijn, en herinneringen van vrede en weemoedigen ernst, die niet ligt verloren gaan. De Drenthsche heide heeft bovendien nog iets gansch eigenaardigs. Te midden van de ongerepte natuur liggen hier en daar de overblijfsels van een' menschelijken arbeid, met het strenge landschap in volkomen overeenstemming, eenvoudig, kunsteloos, grootsch, geheimzinnig, als de grenzenlooze vlakte zelve, - reusachtige steenen, vóór eeuwen | |
[pagina 39]
| |
en eeuwen opgestapeld boven het overschot van lang verdwenen geslachten. Bij de Drenthsche heide behoort het eenzame hunebed, en bij het hunebed behoort de heide.
Niet overal in de provincie ontmoet de bezoeker die overoude grafteekens. Ook dezen dringen zich niet aan hem op, maar zij willen gezocht worden. Slechts één - het kleinste, maar ook het best bewaarde - is in de buurt van de spoorbaan te zienGa naar voetnoot1 en het schijnt wel, alsof 't vooruit had geweten, dat het zich aan betrekkelijk veel nieuwsgierige blikken zou moeten vertoonen, zoo zorgvuldig heeft het zijn steenen op en bij elkander gehouden. Maar het heeft dan ook afstand gedaan van zijn ernstig, verheven karakter. 't Is nu een aardigheid geworden, een allerliefst hunebedje in de onmiddellijke nabijheid van een spoorwegstation, dat niet meêvalt als men 't uit de hoogte in 't voorbijsnellen beziet, en de geesten der helden, wier asch er onder rust, hebben sinds lang de plek verlaten, waar de stoomfluit gilt. Om den regten indruk te ontvangen, moeten wij eenzaamheid en stilte rondom ons hebben. Ruim moet de vlakte zijn en ver de menschelijke woning. De ruige hoed van den scheper past er beter, dan de roode pet van den stations-chef en de weidende schaapskudde alleen kan er dwalen over de heide, zonder afbreuk te doen aan de poëzij van het reuzengraf. De hunebedden moeten gezocht worden. Een groot deel van Drenthe heeft ze niet aan te wijzen, deels, omdat zij er nooit zijn geweest, deels, omdat zij gansch zijn verdwenen. Bijna uitsluitend komen zij voor in het oostelijk deel, tusschen Noordlaren, dat even over de grens op oud-Drenthschen bodem ligt, en Noordbarge. Slechts Diever en Havelte hebben er in het westelijk deel der provincie nog aan te wijzen. Men zou dus | |
[pagina 40]
| |
geruimen tijd in Drenthe kunnen vertoeven zonder een enkel hunebed te zien, en wij hebben derhalve ons reisplan zóó te regelen, dat wij binnen een' niet te ruimen kring de meest mogelijke eigenaardigheden van het Drenthsche landschap leeren kennen.
Ons punt van uitgang is de hoofdstad. Een der voordeelen, daaraan verbonden, is, dat wij daar rijtuig kunnen bekomen, naar de behoeften van onzen togt. 't Verdient aanbeveling zich daarvan te voorzien, wanneer de tijd min of meer beperkt is. De afstanden zijn groot, en al vreezen wij geenszins een' kloeken dagmarsch, daar zijn gedeelten waar wij, zonder schade voor 't natuurgenot en met winst voor den tijd, van een' wagen gebruik kunnen maken. 't Zal daarbij noodig zijn, een voertuig te kiezen, dat een onbelemmerd uitzigt vergunt en uitdrukkelijk te bepalen, dat het ook door de heide zal moeten rijden. Voor de gewone toeren houden de voerlieden altijd de kunstwegen, om paarden en rijtuig te sparen en zonder voorafgaande overeenkomst met den ‘baas’ zouden zij met beslistheid weigeren een zandspoor in te slaan. Dit nu zou een streep door onze rekening zijn. Ons plan is, de meest mogelijke vrijheid van beweging ons voor te behouden en, waar wij het noodig achten, den wagen te laten volgen, om er ons naar omstandigheden al of niet van te bedienen. Een ander voordeel van ons verblijf te Assen zal zijn, dat wij ons kunnen voorbereiden door een bezoek aan het reeds zeer belangrijke Museum van Drenthsche oudheden. Daar hebben wij gelegenheid, met verschillende voorwerpen, in hunebedden en grafheuvels gevonden, kennis te maken en aldus althans enkele vragen, die bij dergelijke overblijfsels oprijzen, beantwoord te zien. Maar ook afgezien van deze voordeelen, zou de vriendelijke hoofdstad ook om haar zelfs wille waard zijn, dat onze Drenthsche wandeltogt van haar uitging. | |
[pagina 41]
| |
Dat de hoofdstad van Drenthe Assen heet, weet ieder kind dat school gaat, en aangezien, in ons vaderland althans, iedere stad aan iets liggen moet, leeren zij terstond er bij: Assen, aan de Smildervaart of tegenwoordig: aan de Drenthsche Hoofdvaart. De overtuiging spreekt zich daarin uit, dat het eener stad van eenig belang niet aan een' waterweg ontbreken mag. In den regel zijn dan ook die plaatsen tot ontwikkeling en bloei gekomen, die aan een goed vaarwater waren gebouwd. Bij Assen is het juist anders om. De stad dankt haar ontstaan niet aan de vaart, maar de vaart is er gekomen om de stad. In 1767 werd met het graven van het kanaal een aanvang gemaakt, eerst in 1780 was het tot Assen voltooid, niet voor 1842 was het op genoegzame diepte gebragt, pas in 1861 werd het tot Groningen doorgetrokken. Over 't geheel is Assen een kunstmatige stad, een min of meer willekeurige schepping. In Drenthe's oude geschiedenis heeft zij geen rol gespeeld en eeuwen lang werd haar naam slechts gedragen door een nietige en volstrekt onbeteekenende buurschap, die ganschelijk onbekend zou zijn gebleven, als er geen klooster van eenig aanzien gelegen had. Het Cisterciënser nonnenconvent Maria's kamp, in 't begin der 13de eeuw aan 't riviertje de Aa, tusschen Coevorden en Schoonebeek, gesticht, was tusschen 1254 en '57 herwaarts overgebragt, om 't gevaar van overstroomingen te ontgaan. Van een breede gracht omgeven, lag het klooster er veilig en rustig binnen een' gordel van zware, hoogstammige eiken, en daaromheen legerden zich de bouwhoeven van het gehucht, onder eerwaardig geboomte verscholen. Allengs rijker werd de abdij in bezittingen, akkers en bosschen en veenen; steeds grooter voorregten en vrijdommen werden haar geschonken; steeds talrijker werd de schare der vrouwen, der proveniers, der werkbroeders en werkzusters, die de ruime hoofd- en nevengebouwen vulden. Maar toen de 16de eeuw aanbrak, waren haar goede dagen ten einde. Onrustige tijden deden de inkomsten aanmerkelijk verminderen, groote geldsommen werden voorgeschoten, maar nooit terug ontvangen. Straks nam de Saksische krijgsknecht bezit van het stille | |
[pagina 42]
| |
Godshuis en herschiep het in een sterkte. Toen volgden de Geldersche oorlog, de verwarring van den strijd tegen koning Filips, de zegepraal der Hervorming in Drenthe. Door wanbestuur werden de bezittingen der abdij verwaarloosd en ten deele vervreemd, en 't liet zich aanzien, dat zij ten eenemale zouden verloren gaan, toen de Staten van het gewest in 1600 het overschot der kloostergoederen onder hun beheer bragten. Sinds kwam een nieuwe tijd voor de eenzame buurschap aan. De nonnen, die in het klooster wilden blijven, kregen vergunning, er hare dagen te eindigen en haar onderhoud bleef verzekerd, maar nieuwe conventualen mogten niet worden aangenomen. En een der bouwhoeven werd bestemd voor de vergaderingen van de gewestelijke overheid. Niet lang daarna werd het klooster zelf er toe ingerigt. Zoo werd Assen het middelpunt van 't gewest, de zetel der regering. Daar werd een huis gesticht voor den Drost, daar verrezen woningen voor verschillende ambtenaren. Daar vestigden zich allengs meer personen en het afgelegen gehucht wies op tot een tamelijk welvarend vlek. Toch bleef het een deel uitmaken van het kerspel en dingspil Rolde, en hooger dan tot een vijfhonderdtal klom het cijfer zijner bevolking niet. Veel won de omtrek door de zorgen van Wolter Hendrik Hofstede, die een honderd bunders veengrond tot een uitgestrekt en welig wassend bosch deed aanleggen, en dit fraaije plantsoen werkte er krachtig toe mede, om koning Lodewijk een groote voorliefde voor Assen te doen opvatten. De reislustige vorst, die in de korte jaren zijner regering, ondanks de ellendige wegen, zijn gansche gebied in alle rigtingen doorreisde en onophoudelijk van residentie verwisselde, vormde het plan, hier een paleis, of althans een lusthuis te bouwen, en er een groot opvoedingsgesticht te vestigen. Hij verhief Assen, dat destijds 730 inwoners telde, in 1809 tot een stad. Hij schonk haar het bosch in vrijen eigendom en stelde 20.000 gulden beschikbaar voor den bouw van huizen, met bepaling dat de opbrengsten uit verkoop en verhuring steeds tot hetzelfde doel moesten worden aangewend. Ook aan Petrus Hofstede, die in 1814 gouverneur der pro- | |
[pagina 43]
| |
vincie werd, heeft de jeugdige stad veel te danken gehad. Evenwel, er bleef nog veel ontbreken. Nog in 1818 waren de huizen schaarsch en duur, winkels en werklieden slecht, bij 't gemis zoowel aan vertier als aan mededinging; geen schrijnwerker of wagenmaker, geen loodgieter of blikslager, geen warmoezenier en geen slagter, één smid, één schoolmeester, een geneesheer, maar geen heelkundige, een predikant, maar geen gestichten van weldadigheid noch instellingen van maatschappelijk nut. De verlokking, om Assen tot woonplaats te kiezen, was dus waarlijk niet groot, en bovendien was de groote weg over Meppel uitermate moeijelijk, terwijl de overige wegen in de provincie, wier onderhoud aan de boeren was opgedragen, in den regel niet veel minder dan onbruikbaar waren. Niettemin werd Assen ‘de stad der paleizen’ genoemd, en inderdaad had het vlek door een aantal nieuw en sierlijk gebouwde huizen een bevallig aanzien, maar Hogendorp merkt op ‘dat een schoon huis in den Haag in Drenthe een paleis is.’ Tegenwoordig maakt Assen een' hoogst aangenamen indruk. Haar bevolking is tot over de 7000 zielen geklommen. Nette, nieuwe huizen en villa's worden er nog voortdurend gebouwd, aan welvoorziene winkels is geen gebrek meer, de noodige ambachten zijn er vertegenwoordigd, fabrieken zijn er in werking gebragt, Christelijk-Gereformeerden, Hervormden, Roomsch-Catholieken en Israëlieten hebben er kerken, scholen zijn er in voldoenden getale, een hoogere burgerschool en een gymnasium worden er gevonden; daar is een gasfabriek en een station; zelfs is er een kleine diergaarde opgerigt, die reeds aan merkwaardige vogelsoorten rijk begint te worden. Onder de ‘instellingen van maatschappelijk nut’ verdient de Asser werkliedenvereeniging genoemd te worden. Zij telt omstreeks 90 leden en bezit een' eigen winkel en een ziekenfonds, door een commissie uit haar midden bestuurd. Boven den winkel is een zaal, voor lezingen, muziekuitvoeringen, kinderfeesten en dergelijke gezellige bijeenkomsten en nuttige uitspanningen gebruikt. De vruchten dezer vereeniging, zoowel voor de maatschappelijke welvaart als voor de zedelijke en verstan- | |
[pagina 44]
| |
delijke ontwikkeling der leden, worden geroemd, al strekt haar werkzaamheid nog slechts over weinig jaren en over kleinen kring zich uit en al ontbreekt het natuurlijk noch aan tegenwerking, noch aan teleurstellingen. Wat den bezoeker van Assen, die niet geheel en al een vreemdeling in Drenthe is, treft, het is, dat de hoofdstad zoo volkomen op een groot Drenthsch dorp gelijkt. Zij heeft even goed haar' ‘brink’, het driehoekig plein, met groote grasperken, door statige boomen beschaduwd; zij heeft even goed haar ruime, kronkelende straten, met tuinen en houtgewas, en den kring van opgaand geboomte, die haar omringt. Aan den brink ligt het fraaije witte gouvernementshuis, waarin een deel van het oude klooster is overgebleven, daarnaast het stadhuis met zijn koepeltorentje en op korten afstand het sierlijke geregtshof in een' smaakvollen aanleg. Rondom een gedeelte der stad loopt een singel, met zwaar hout beplant, en tegenover het voormalige Drostenhuis, tegenwoordig het verblijf van den commissaris des konings, met zijn' grooten tuin, zijn stallen en oranjerie, ligt de deftige Drostenlaan. Kloeke beuken wassen langs de Smildervaart, waar aan weerskanten een lange voorstad zich vormde, en waar wij den oudvaderlijken ‘snikhoorn’ nog hooren, als er een trekschuit afvaart. De breede Torenlaan is de hoofdtoegang tot het uitgestrekte bosch, de trots en het sieraad van Assen. Wel is zijn aanleg als Sterrebosch wat stijf, naar onzen hedendaagschen smaak, maar 't bezit toch ook vele liefelijke en minder regelmatige partijen. Aan prachtige dennen vooral is het rijk, hoewel er ook eiken, beuken, iepen en andere boomsoorten worden gevonden en een wild begroeide ondergrond er hier en daar een woest en indrukwekkend karakter aan geeft. Er is ook een fraaije hertenkamp en een kleine, vriendelijke vijver, en het hooge hout wordt afgewisseld door jonger plantsoen, waar een boschbrand of een storm over aanmerkelijke uitgestrektheid de oude boomen verwoestte. 't Is voor Assen's bewoners een onwaardeerbare schat. De deftige burgers hebben er hun buitensociëteit; wie de natuur liefhebben vinden er een' | |
[pagina 45]
| |
rijkdom van genot, en de jeugd bouwt er op de verborgen plekjes in 't groen zijn hutten en leidt er in haar' vrijen tijd een heerlijk leventje van Indiaansche wilden of van onschadelijke Italiaansche bandieten. In Assen is alles nieuw, gelijk wij met het oog op de geschiedenis der stad ook niet anders verwachten. Alleen in het gouvernementshuis zouden wij eenige overblijfsels van het oude klooster kunnen vinden. De gewelfde gang aan het binnenplein en eenig muurwerk kan nog heugenis dragen van den tijd, toen de dochters der edele en aanzienlijke Drenthsche geslachten hier de afzondering zochten. 't Overige is in den loop der jaren zóó verbouwd en veranderd, dat er weinig of niets van de voormalige abdij meer in te herkennen is. Maar in dat gouvernementshuis berust een verzameling van Drenthsche oudheden, die zeer onze opmerkzaamheid verdient. Sedert vijfentwintig jaar bijeen gebragt, mag zij reeds rijk en belangrijk worden genoemd. Zij zou veel rijker kunnen wezen, wanneer zij ouder was. Hoeveel vóór dien tijd door onkunde en onverschilligheid is vernietigd, laat zich niet berekenen, zelfs niet gissen, maar van niet weinig indertijd gevonden voorwerpen is 't bekend, dat zij in handen van particulieren zijn geweest, zonder dat men weet, waar zij gebleven zijn. Een verzameling als deze moet in den lande belangstelling opwekken voor de oudheden, die de bodem oplevert. Zij moet de beteekenis daarvan leeren begrijpen en tot ijverig zoeken, naauwkeurig opmerken, zorgvuldig behandelen aansporen. Zij moet de bewaarplaats zijn van allerlei voorwerpen, zelfs schijnbaar nietig en onbeteekenend, die, in verband met het reeds bestaande en bekende, soms een verrrassend licht doen opgaan, maar verspreid en in particulier bezit niets waard zijn, of op zijn hoogst als aardigheden worden beschouwd. 't Mag verondersteld worden, dat veel behouden zou zijn gebleven, wanneer de goede gedachte der HH. Mr. L. Oldenhuis Gratama, Mr. H.J. Smidt en Dr. M.I. Noordewier reeds lang vóór 1854 had kunnen verwezenlijkt worden. - De verzameling zou rijker zijn, als er in Drenthe meer toe werd mede- | |
[pagina 46]
| |
gewerkt. Slechts weinigen steunen het door inzendingen en door plaatselijk onderzoek, en de bekrompen geldmiddelen laten vooralsnog niet toe, het Museum te verheffen tot den rang, dien het zou kunnen innemen, wanneer het de bouwstoffen mogt verzamelen voor de geschiedenis en de natuurkunde van dat gewest. Mineralen en gesteenten, grondsoorten, planten, insecten, gewervelde dieren, aan het landschap eigen, maar ook oudheden uit later tijd, die het vroegere Drenthsche volksleven leeren kennen, doopvonten, kerksieraden, meubelen en dergelijken, zouden daartoe zeer wenschelijke bijdragen leveren. Er zijn reeds eenige gesteenten en versteeningen, ossenhorens, in het veen gevonden, en dergelijken. - De verzameling zou rijker zijn, wanneer 't niet nog steeds een onbesliste vraag ware, wat beter is: òf verschillende plaatselijke en provinciale musea, òf één groot rijksmuseum. Voor het een zoowel als voor het ander pleiten duchtige gronden, maar zoodoende ontstaat er een mededinging tusschen plaatselijke en gewestelijke verzamelingen, tusschen provincie en rijk, die wel eens moeijelijkheid en onwil baart, althans waar het zeldzame en éénige voorwerpen geldt. Gelukkig, dat goede afbeeldingen, en afgietsels vooral, ten minste eenigermate in deze bezwaren te gemoet kunnen komen, om de musea te maken tot wat hen alleen van belang maakt: bronnen voor de geschiedenis van het leven en van de ontwikkeling des volks. De Drenthsche verzameling levert daartoe kostbare bijdragen. Haar beteekenis bestaat ten deele in een groot aantal voorwerpen uit den vóór-historischen tijd, ten deele - en niet het minst - in de naauwkeurigheid, waarmede bij ieder voorwerp zooveel mogelijk is aangeteekend, waar en hoe het gevonden werd. Dat maakt alleen een overzigt mogelijk. Zonder dat is zulk een collectie niets dan een hoop potjes, steenen, stukjes metaal, die ons niets te zeggen hebben. Wij hebben het voorregt het Provinciaal Drenthsch Museum voor oudheden te bezigtigen onder het geleide van een' ijverig en deskundig bestuurslid, Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen, en ons daardoor geleidelijk en in betrekkelijk | |
[pagina 47]
| |
korten tijd op de hoogte te stellen van het merkwaardigste, dat het bevat. Uit de zoogenaamde steenperiode vinden wij zoowel voorwerpen; die een' zeer lagen trap van ontwikkeling aanduiden - steenen werktuigen, alleen door afsplintering eenigszins gevormd - als bewijzen van vordering, uit het slijpen en polijsten, eerst van de snede, later van het geheele voorwerp, blijkbaar. Van het eerste tijdperk levert o.a. een bijtel, bij Drouwen in den grond gevonden, van het tweede een fraai exemplaar, uit het hunebed te Midlaren afkomstig, een proeve. Van verderen vooruitgang getuigen de aksthamers, met of zonder gat voor den steel, soms met een onvoltooid gat en waarin bij enkelen nog overblijfsels van den steel zijn te bespeuren. Het zand bij Drouwen leverde o.a. een goed bewerkt voorwerp van dien aard op. 't Museum bezit 78 steenen bijtels en 43 aksthamers. Vuursteenen messen zijn er in grooten getale, en daaronder zeer belangrijke, als een scherpe dolk, bij Emmen ontdekt, een getande zaag, een boor bij het hunebed van Loon gevonden, een soort van schaven, uit het Hooghaler zand te voorschijn gekomen. Voorts zijn er vuursteenen pijlspitsen, deels van den oudsten vorm, waarbij de punt in de schacht was bevestigd en de bovenrand scherp is, - zoo leverde er o.a. een hunebed te Drouwen, - deels met de punt van voren, waarvan het Haler zand de fraaisten eeuwen lang heeft bedekt. Tot vergelijking zijn hierbij een paar Iersche en verscheidene Noord-Amerikaansche pijlpunten, een Noord-Amerikaansche bijtel en een drietal bijtels van Java, alles van steen, gevoegd. Voorwerpen van leem gebakken zijn rijk vertegenwoordigd. Spinsteentjes merken wij er op, voorts fleschjes, die alleen in hunebedeen voorkomen en afgietsels van een' beker, van een kastrol met stamper en van een merkwaardig schuitje, allen van gebakken aarde, waarvan de originelen op het Rijksmuseum te Leiden berusten. De beide eersten komen uit grafheuvels, het laatste uit het hunebed bij Loon. Maar uit den aard der zaak zijn het vooral urnen, die tot deze afdeeling behooren. Sommigen kwamen gaaf en ongeschonden te voorschijn, maar velen | |
[pagina 48]
| |
werden bij het opgraven beschadigd of vielen in scherven, toen zij met de buitenlucht in aanraking kwamen. Eerst na een paar dagen wordt de bloot gekomen stof weêr hard. 't Is in vele gevallen echter met geduld en bekwaamheid gelukt, gebroken urnen te herstellen. Er zijn er van verschillende afmetingen en vormen, deels van fijne aarde, deels van grove, met kiezel vermengde leem, hard gebakken of weinig meer dan in de zon gedroogd, rood, bruin of graauw van kleur, met en zonder versiering. Doorgaans zijn die uit de hunebedden beter bewerkt en gebakken, fraaijer van vorm en meer met lijnen, nagelindrukken en dergelijken uitgemonsterd, dan die uit de grafheuvels. Maar uit het Haler zand kwamen o.a. twee zeer schoone urnen te voorschijn: een bekervormige met geribden buik, gelijk tot nog toe uitsluitend in hunebedden waren aangetroffen, en een urne, wel gebroken, maar genoeg gerestaureerd om te zien, dat de rand met talrijke gaatjes voorzien en in dat opzigt misschien eenig is. Kunstig bewerkte en zeer grove urnen schijnen niet tot verschillende tijdperken te behooren. Althans onmiddellijk bij de zeer fijne beker-urn lagen scherven van zeer gebrekkige bewerking. Misschien wijst het verschil vooral op onderscheid van rang. Eveneens schijnt het, dat asch en beenderen, zonder urn bijgezet, niet ouder zijn, dan die overblijfselen, in de lijkbus vergaderd. Dezelfde grafheuvels leverden zoowel het een als het ander. Lette men alleen op de urnen, dan zou men alligt aan den volksstam, die de grafheuvels opwierp, minder ontwikkeling toekennen dan aan het geslacht, dat de hunebedden stichtte. Maar het tegendeel blijkt het geval, omdat de grafheuvels vaak bronzen voorwerpen bevatten, de hunebedden nooit. Zij dagteekenen dus uit den tijd, toen de bewerking van het metaal bekend was, maar ijzer wordt in de oudsten niet gevonden. Wij zien hier bronzen ringen, lanspunten, bijlen, messen, - een met holte, om het hecht in te steken, - haarnaalden, mantelhaken - een' met een schijfje van gebakken aarde er in. - Menigmaal kwamen deze gereedschappen en sieraden uit urnen en zijn zij sterk door het vuur beschadigd, waaruit is op te maken, dat | |
[pagina 49]
| |
zij met het lijk zijn verbrand. Een bronzen bijtel werd gevonden bij een merkwaardige kano, in 1869 te Nijeveen in het veen ontdekt, die omringd was door van onderen gepunte palen, in den vasten bodem onder het veen gedreven, - een dier palen is hier aanwezig. Belangrijk zijn ook de glaskoralen, denkelijk vervaardigd uit de slakken, bij het smelten van het erts gevormd, maar 't is onzeker, of de hier berustenden tot de bronsperiode behooren. Een snoer van 53 koralen lag, in een fraaije urn, in een' grafheuvel bij Hooghalen, maar 't is mogelijk, dat het uit den Frankischen tijd afstamt. Als belangrijke voorwerpen van hooge, maar nog niet met zekerheid bepaalde oudheid, zijn de beide uit één stuk leder gesneden sandalen, in het veen bewaard. Een daarvan bevat nog een fragment der van zwarte schapenwol gebreide en later gestopte kous. Ook een vilten hoed en een bijzonder groote wollen muts, alles uit het veen afkomstig, zijn opmerkelijk. Vermoedelijk van Romeinschen oorsprong is de zoogenaamde Valtherbrug, waarvan 't museum eenige stukken hout bezit, evenals twee stukken van een wagenrad en evenveel van een' wagen, in de onmiddellijke nabijheid dier brug gevonden. Een zestal molensteenen, een wagenrad of tondeksel, eenige fragmenten van beeldjes en een buste van gebakken aarde, eenige bronzen goden- en dierenbeeldjes, traanfleschjes en een aantal munten herinneren 't verblijf of althans den invloed der wereldbeheerschers in dezen afgelegen uithoek van het rijk. Drenthe heeft nog veel meer van dien aard opgeleverd, maar van het vroeger gevondene is het meeste verloren gegaan. Uit den tijd der Franken dagteekent een beurs met munten, bij Roswinkel in 't veen, in 1870, en munten in 1871 onder Emmen gevonden, benevens een gedeelte van een zwaard, dat in de gemeente Borger, bij 't verbouwen van een huis, in een van keisteenen gemaakt graf is ontdekt. Aan middeleeuwsche oudheden is het museum arm. 't Belang der verzameling ligt dan ook in haar vóór-historische oudheden. De ijverige Commissie van Bestuur verdient de krachtige en oor- | |
[pagina 50]
| |
deelkundige medewerking harer gewestgenooten. En hoe haar pogingen reeds hier en daar den lust tot zoeken hebben opgewekt, hoe daardoor belangrijke ontdekkingen zijn gedaan, hoe 't museum met merkwaardige voorwerpen en de kennis van Drenthe's oude bewouers met kostbare bijdragen verrijkt is, dat zullen wij kunnen zien, als wij het dorre, maar in oudheden uitermate vruchtbare Haler zand bezoeken. Na ons overzigt der in de verzameling bijeengebragte schatten aanvaarden wij te beter voorbereid den togt naar de heidevelden, waar de eenzame hunebedden liggen en de grafheuvels zich over de asch der dooden welven.
De grintweg van Assen naar Rolde schijnt er op aangelegd, om hen te bekeeren, die Drenthe voor een land van louter heide houden. Eer zouden wij ons hier op een groote, uitstekend onderhouden buitenplaats, dan op een' openbaren weg gelooven. In bevallige bogten loopt de breede, witte heirbaan tusschen afwisselende boomgroepen, door statige eikeulanen, langs akkermaalsboschjes en bouwakkers en welige weiden, telkens met een' achtergrond van digt en golvend hout, donker afstekend tegen het rijk geschakeerde groen rondom ons. De slingerende paden, de bruine beuken, de zware boschpartijen van het landgoed Vredeveld - 't geliefkoosd zomerverblijf van Petrus Hofstede - werken er toe mede, om den eigenaardigen indruk van dezen weg te verhoogen. Niet minder draagt er toe bij, het wilde en hooge hout van het uitgestrekte Amelter bosch, waar zooveel schaduwrijke wegjes, zooveel geheimzinnige schuilhoekjes, zooveel liefelijke boschpleintjes, zooveel forsche stammen kort geleden der bevolking van Drenthe's vriendelijke hoofdstad tot eenzame wandelingen, tot vrolijke kinderfeesten, tot gezellige buitenpartijtjes nog een heerlijke gelegenheid gaven. En als het bosch achter ons ligt, is het dan niet, alsof een smaakvol aangelegd park zich daar uitbreidt, waar het heldere water van het Duurzerdiep | |
[pagina 51]
| |
zich kronkelt door de frissche weiden, met afzonderlijk staande of tot groepen vereenigde boomen bezaaid? Straks volgt weêr het hout; eiken, sparren, hooge, zandige kanten en rijk begroeide wallen, lanen en zijwegen, de boerderij met haar rieten dak in het groen. Daar gloeit de purperen heide, waarboven de grafheuvel oprijst, in een lijst van donkere dennen gevat. Weldra blinkt de ranke torenspits boven den boschrand vóór ons. Een breede laan, waarboven de digt ineen gewassen takken een prachtig gewelf vormen, opent zich. De eerste huizen van Rolde scharen zich langs den weg onder het lommer der eiken. In de tuinen bloeijen heesters en een liefelijke geur stijgt uit de bloemperken op. En nu hebben wij spoedig den brink bereikt, het middelpunt van het fraaije dorp, dat een der oudsten van de Drenthsche dorpen is en een der belangrijksten tevens. De grintweg, dien wij tot dusver volgden, in 1841 aangelegd en sedert over Gieten tot aan de krachtig zich ontwikkelende veenkoloniën in Groningerland verlengd, geeft er veel doortogt en levendigheid. Twee groote jaarmarkten dragen het huune tot de welvaart bij en de schoone landstreek trekt er veel bezoekers. Maar merkwaardig is Rolde vooral om de oudheden, die zijn omtrek bewaart. Wij kunnen ons voorstellen, dat een man als Johan Picardt hier vervuld werd met die belangstelling in ‘vergetene en verborgene Antiquiteiten’, die hem zijn in menig opzigt zonderlinge, maar toch altijd hoog te waardeeren ‘korte Beschrijvinge’ daarvan in de pen gaf. Van 1643 tot 1648 was hij predikant te Rolde. Jong was hij niet meer. Na twintig jaar zijn bediening te Egmond op Zee te hebben vervuld, verkreeg hij hier een aanstelling. Maar hij was een man van veel kennis, zoowel op de hoogescholen, als op verre reizen verzameld, en wat hij in zijn jeugd had gezien, dat had hij goed onthouden. Ook gepromoveerd in de medicijnen en goed landhuishoudkundige, was hij in staat veelzijdig nut te verspreiden in een' tijd, toen het platteland van Drenthe geen' anderen medicus had dan den predikant, en de landbouw op de jammerlijkste wijze gedreven werd. Maar geschiedenis en oud- | |
[pagina 52]
| |
heid was zijn liefhebberij. Wetenschappelijke waarde heeft zijn boek, althans wat de antiquiteiten betreft, weinig of niet. Het is vol van fabeltjes en van gissingen. Zelf niet bemiddeld en overal de grootste onverschilligheid ontmoetende, schijnt hij geen gelegenheid te hebben gehad, den inhoud van grafheuvels en hunebedden te onderzoeken. Misschien kwam daarbij 't nog altijd heerschend volksgeloof, dat het niet geraden is, de spade in die overoude woningen der dooden te steken. Eerbied voor de graven, - een goede eigenschap, die nog den Drenthenaar kenmaekt en hem zijn eigene kerkhoven versieren doet met bloemen en heesters, - vrees voor de ‘witte wiven’, die elke schennis der ‘belter’ met strengheid bestraften, hield de hand terug van ontwijding dier stille, geheimzinnige rustplaatsen. Evenwel, Picardt was de eerste en eeuwenlang de eenige, die op de hoogst belangrijke Drenthsche oudheden de aandacht vestigde, en hoe menigmaal hij in zijn verklaringen en uitspraken heeft misgetast, hij heeft toch zeer goed begrepen, dat vergelijkende oudheidkunde en taalstudie den weg moeten banen tot oplossing der raadselen, die de Drenthsche esschen en heidevelden den geschiedvorscher voorleggen. In de vijf jaren, waarin hij de zeer uitgebreide en verspreid wonende gemeente van Rolde diende, had hij geen gemakkelijk leven. Een pastorie was er op het dorp niet en hij woonde in een door hem zelven gebouwd huis, op eene door hem ontgonnen boerenplaats, in de buurschap Rhee, op grooten afstand van Rolde. Zijn gezondheid was zwak, de wegen waren afschuwelijk en daar er noch pastorie, noch meijerhof was, viel het moeijelijk zijn bezoldiging te innen, die vooral uit veldvruchten, door de boeren op te brengen, bestond. De parochianen hadden geen aangewezen plaats, waar zij 't verschuldigde leveren moesten en 't laat zich vermoeden, dat zij liefst wachtten, totdat het zou worden opgehaald. Ook vond hij bij zijn ontginningen bij landschap noch boeren steun, en men wilde hem wel gaarne proeven laten nemen, mits op eigen kosten. Zijn bevordering tot eersten predikant te Coevorden was voor hem een uitkomst. Daar drukten de zorgen hem niet, daar | |
[pagina 53]
| |
was zijn werkkring niet onoverzienbaar, daar konden zijn kinderen in zijn eigen vaderland - het Bentheimsche graafschap - onderwijs bekomen, daar kon hij, in hetzelfde graafschap, zijn landbouwkundige plannen met goeden uitslag verwezenlijken. Daar trad hij als schrijver op, en ook Coevordens geschiedenis en omtrek leverden hem veel, wat hem aantrok, maar de grondslagen voor zijn ijverig onderzoek had hij op zijn herderlijke omzwervingen in het kerspel Rolde gelegd. Hier had hij een' rijken bodem gevonden. Behalve het hunebed en de grafheuvels bij Loon, die hij op weg van zijn huis naar de kerk voorbijkwam, trof hij in de nabijheid van Rolde den beroemden Ballerkuil aan, waar sinds eeuwen ‘de Wijsheid van den lande’ plagt te vergaderen en waaromheen verscheidene zitbanken van aarde nog te zien waren. Hij zag daar een hunebed en ‘eenen heelen rest sepultuyren’, een menigte van grafheuvels, waaronder een' van buitengewone grootte, waaromheen een aantal anderen, die er aan gehecht waren. Hij vond er legerplaatsen en schansen, met grachten en wallen omringd. En op korten afstand van de kerk lagen nog twee groote hunebedden in de esch van het dorp. Bovendien was aan het Ballerhout, dat den kuil omringde, de herinnering aan een voorouderlijk heilig bosch verbonden. Van de verschillende oudheden, die Drenthe bevat, waren in kort bestek merkwaardige proeven vereenigd. Geen wonder, dat hier zijn lust tot onderzoek werd opgewekt en zijn levendige verbeelding in zulk een oord vol raadselen vrij spel had!
Nog steeds is Rolde's omtrek rijk aan belangwekkende plaatsen. Van het heilige woud, waarvoor de overlevering waarschijnlijk niet zonder grond het Ballerhout verklaart, is alleen een weinig kreupelhout overgebleven. Van de oude bosschen, die eens den Drenthschen bodem bedekten, is niets meer te vinden. Maar de kuil is er nog, al kan alleen de voormalige beteekenis van | |
[pagina 54]
| |
dat omwalde pleintje er eenige belangstelling voor inboezemen. Op zich zelf is er niet veel aan te zien. Het hunebed van Ballo behoort tot de grootsten, maar is tamelijk geschonden. Merkwaardig is het ‘kerkhof’, om het groot getal van ronde en vierkante grafheuvels en om de voorwerpen, er in gevonden, waaruit zich gissen laat, dat er de gevallenen in een gevecht zijn bijgezet; doch een bezoek aan al de oudheden in die streek zou ons alligt een paar uren en dus wat te veel van onzen tijd kosten. Ook zou een uitstapje naar het oude, ten deele geschonden ‘kamp’, dat ten Z.O. van Rolde ligt, de moeite weinig loonen. Drenthe heeft bezienswaardiger ‘legerplaatsen’ dan dit van aarden wallen omringde, onregelmatig gevormde perk, waarvan noch de ouderdom, noch de oorspronkelijke bestemming vooralsnog verklaard schijnt. Wat wij echter niet verzuimen mogen, dat is een bezoek aan de beide belangrijke hunebedden, die op een vijf minuten afstands van het dorp niet ver van elkander liggen. Wij gaan langs de tamelijk groote kerk, een der oudsten van Drenthe, waaraan nog enkele overblijfsels van Romaanschen bouwtrant te zien zijn, en wij komen op de uitgestrekte, fraaije esch, van houtgewas omringd. 't Is een schoon landschap, dat zich hier rondom ons uitbreidt; een schilderachtige vereeniging van hoog, golvend bouwland, digte boomgroepen, groene hagen, gevels van hout en daken van riet, rijk van kleur door het mos, dat de tijd er op groeijen deed, slingerende zandsporen, krachtige eiken met knoestigen stam en breed uitgeslagen takken, het eerwaardige bedehuis met zijn zware steunbeeren rondom het koor en zijn' hoogen, met een ranke spits gekroonden toren. Midden in het veld zien wij, althans als de rogge gemaaid is, de twee geweldige steenhoopen, waarboven de eiken hun armen beschermend uitbreiden. Wie voor 't eerst een hunebed ziet, gevoelt misschien eenige teleurstelling. Hij heeft zooveel gehoord van ontzaggelijke granietblokken, vervaarlijke steenmassa's, dat hij zich heeft voorbereid om een' diepen indruk te ontvangen als van een reusachtig gevaarte. En op 't eerst gezigt valt het | |
[pagina 55]
| |
welligt tegen. Zoo bijzonder veel is er eigenlijk toch ook niet aan te zien. Eenige steenen, regtop gezet, eenige anderen daar bovenop gelegd, ziedaar alles. Naar het schijnt, moet men eenigszins leeren, zich aan de afmetingen te gewennen, gelijk het wel met ieder grootsch menschenwerk 't geval is. In de wijde ruimte, op de uitgestrekte esch, zooveel meer nog op de onafzienbare heide, vertoont zich het hunnebed als een nietig onderdeel van het groote geheel. Maar dat gevoel van teleurstelling wijkt. Allengs krijgt men oog voor de stille, verheven majesteit dier eenvoudige, kunstelooze grafmonumenten. De indruk blijft niet uit. Werkelijk zijn dat toch gevaarten, waarbij gij u klein gaat gevoelen. Zie eens, wat vervaarlijke brokken graniet daar als deksteenen nevens elkander op zijn geplaatst. Gij wandelt er eens om heen; twaalf ellen lang, drie tot vier ellen breed, zijn de beide hunebedden te Rolde, en al zijn zij geenszins de grootsten, zij beslaan toch een niet onbelangrijke plek gronds. Gij klimt er eens op en de omvang der deksteenen verbaast u hoe langer hoe meer. De grootste van het zevental, dat het eerste en bestbewaarde dezer beide steengraven dekt, is drie ellen lang, anderhalf el breed, een el dik, en naar dien maatstaf wordt zijn zwaarte berekend op zestienduizend driehonderd en twaalf pond. Maar ook al staan deze cijfers u niet voor den geest, - wat ligt gebeuren kan, - gij hebt ze niet noodig om getroffen te zijn. Nog altijd omringt u het landschap met zijn ruimte, en daarboven welft zich de hooge hemel, waar de wolken drijven. Nu is het magtige hunebed u geen nietig steenhoopje meer. Het heeft u aangegrepen en het boeit u onweerstaanbaar. En gij denkt aan al die eeuwen, die er over heengingen, terwijl het daar lag, onveranderd. Gij denkt aan de menschengeslachten, die deze grafteekens boven de asch van hun dooden hebben opgestapeld en aan de dooden, die daaronder slapen. Wie waren zij? Wanneer leefden zij? De wetenschap geeft het antwoord niet. De geschiedenis zwijgt. Alleen dit staat vast, dat het grafteekens zijn. Tusschen twee steenvloeren vond men, waar men ze onderzocht heeft, urnen, die de asch, soms van een' enkelen, soms van | |
[pagina 56]
| |
meer dan één' doode bevatten, wapens en werktuigen van steen, die den lagen trap van ontwikkeling der stichters aanduiden, maar overigens niets, wat hun' naam of leeftijd nader leert kennen. Wilt gij hen zien, levend en zich bewegend, werkend en strijdend, lijdend en genietend, met hun hartstogten en behoeften, wie kan hen beter bezielen dan Hofdijk 't vermag, met zijn uitgebreide kennis en met de gave zijner onuitputtelijke fantasie! Slaat de schoone bladzijden uit zijn Historische landschappen op, waarboven geschreven staat: hethunebed te Rolde en die dooden staan weêr op. Neemt zijn Voorgeslacht ter hand en gij ziet de stoere gestalten de gespierde leden krommen en rekken, om de geweldige steenklompen met lange dennestammen te wentelen naar de plek, waar zij tot herinnering aan den gevallen held moeten worden opgestapeld. Gij ziet de rijen der draagsteenen planten in den grond en de aarde daaromheen opgehoogd tot een' glooijenden heuvel, waarlangs het - zeker geenszins gemakkelijk! - maar toch alleen mogelijk is, de reusachtige deksteenen te brengen op de plaats, waar zij liggen zullen, totdat de hand des menschen ze verbrijzelt, met niet minder arbeid vaak, dan het oprigten heeft gekost. Zoo kunt gij u voorstellen, hoe die steengevaarten zijn gebouwd door menschen, die geen andere hulpmiddelen dan hefboomen hebben gekend. Maar 't verwondert u niet, dat het volksgeloof er den arbeid van reuzen in zag en buitengewone grootte en lichaamskracht toeschreef aan het geheimzinnig voorgeslacht, waarvan zij afkomstig zijn. Picardt is er vast en zeker van overtuigd. Hij weet van de ‘Reusen’ in 't algemeen en van Drenthsche reuzen in 't bijzonder vrij wat te verhalen. 't Is hem niet onbekend, hoe zij deze gewrochten bouwden, noch wat ongure wezens zij waren, noch wat zij al zoo verslonden, noch, hoe de inboorlingen hen eindelijk hebben overwonnen. Zelfs met platen heldert hij het op, en nu vermoedt hij wel ‘dat er eenigen zullen gevonden worden, die zijn sustenu niet en smaken zal,’ maar ‘dese goede joolen dienen, wegen hare simpelheijdt, veel meer beklaeght, als in haar tegenspreken wederlegt te worden.’ Wij weten dus, | |
[pagina 57]
| |
waar 't op staat. Evenwel mogen wij niet verzwijgen, dat uit niets de gegrondheid van het niet ongewone gevoelen omtrent de meer dan middelbare lengte van onze voorgeslachten blijkt. Bij de gewoonte om de dooden te verbranden, worden geen beenderen gevonden, die een' genoegzaam zekeren maatstaf geven kunnen. Alleen het steengraf te Exlo leverde eenige beenderen, blijkbaar uit eene daarin geplaatste urn afkomstig, die van gewone grootte waren. Ook de urnen, wapens, gereedschappen en verdere voorwerpen, in de hunebedden gevonden, zijn volstrekt niet van buitengewone afmetingen. Van belang is 't, dat iedere vondst van menschelijke overblijfsels, met de noodige opgaven, die de oudheid er van kunnen helpen bepalen, aan deskundigen worde meêgedeeld. Elke kleinigheid kan waarde hebben voor de wetenschap. 't Komt er op aan, naauwkeurig op te merken of het gevondene ontwijfelbaar bij het stichten van een hunebed er in werd geplaatst, dan of het later er toevallig in gekomen kan zijn. Zoo wordt vermeld, dat in een dezer beide hunebedden in der tijd een bronzen Pallasbeeldje werd gevonden. Is dit een bewijs voor de stelling van sommigen, dat nog in den Romeinschen tijd, in de eerste of tweede eeuw onzer jaartelling, hunebedden werden gesticht? Alleen wanneer iets dergelijks in een nog ongeschonden grafplaats werd aangetroffen, zou zulk een bewijs geleverd kunnen worden. Voorshands schijnt nog niets met genoegzame zekerheid de meening te weêrspreken, dat de hunebedden dagteekenen uit een' tijd, die aan de geboorte van Christus lang voorafging. 't Is overigens niet enkel uit dit, misschien nog te Breukelen berustende, beeldje, dat de tegenwoordigheid van Romeinen in dezen omtrek, of althans 't verkeer der inwoners met hen blijkt. Bij 't gehucht Ballo kwam eene belangrijke verzameling van 350 zilveren Romeinsche munten voor den dag. Zoo mag Rolde's bodem wel een klassieke grond worden genoemd, waar velerlei herinneringen aan Drenthe's verleden worden bewaard. En verstoort ook de nuchtere wetenschap het | |
[pagina 58]
| |
fantastisch geloof aan geweldige reuzen van bovenmenschelijke kracht, zij doet geen schade aan den indruk, dien de gedachte aan zooveel eeuwen en zooveel elkander opvolgende menschengeslachten te weeg brengt. Zij geeft stemmen aan de ruwe steenen, aan de opgeworpen heuvelen, aan den zwijgenden grond, aan de verwilderde omwallingen, en in den nacht van 't verledene laat zij eenige lichtstralen schijnen, waarbij die lang gestorven dooden zich weêr vertoonen als wezens van vleesch en bloed, als menschen van gelijke beweging als wij, en er komt leven in het landschap om ons heen, een leven, dat wij leeren begrijpen en waarin wij deelen kunnen. Laat de witte paaltjes en het witte bordje op dien staak bij de grootsche hunebedden u niet al te veel hinderen. Zij zijn wel niet in overeenstemming met de majestueuze steengevaarten, maar zij zijn toch de waarborgen, dat deze overblijfselen voor schennende hand beveiligd zijn. Menig hunebed is reeds verwoest. Men heeft met de brokken er van kerkmuren gebouwd, wegen geplaveid, zeedijken versterkt. De bekwame schrijver van den Tegenwoordigen staat van Drenthe maakte nog de ingezetenen opmerkzaam op het voordeel, dat er op die wijze van te trekken was. Enkelen dragen nog de kuiltjes, er in geboord, om ze met kruit te doen springen. De onverschilligheid was jaren lang algemeen. Vooral aan de ijverige bemoeijingen van Mr. L. Oldenhuis Gratama en Mr. J.L.G. Gregory, in der tijd commissaris des konings in Drenthe, is het te danken, dat thans de belangrijkste oudheden, en daaronder nagenoeg alle hunebedden, aan het rijk of aan de provincie behooren. Die te Rolde zijn - evenals de Ballerkuil - eigendom van het rijk. Dat staat op het bordje te lezen. Die kleine, nette, witte paaltjes beschermen de reuzengraven. Laat ons nu afscheid nemen van de schoone esch met haar trotsche steengevaarten. Wij hebben nog een' langen weg voor ons en wij zullen nog meer en nog grooter grafgestichten zien. Hebben wij ons in de dorpsherberg een teuge bier besteld, laat ons dan niet doen als Slatius, die hier in Rolde ‘zijn bier | |
[pagina 59]
| |
verliep.’ Al zou 't ons ook het hoofd niet kosten, als wij het glas half geledigd lieten staan, wij hebben ons er op voor te bereiden, dat wij vooreerst niet de minste gelegenheid tot eenigerlei verkwikking op velden of wegen meer zullen ontmoeten.
Want wij gaan nu de heide in. Gedurende eenigen tijd kan het rijtuig ons te pas komen. Wat wij verder van Rolde zien toont ons, dat het een vriendelijk dorp is, vol schilderachtige huizen en schuren met bemoste daken in het groen. Fraaije, lommerrijke lanen overschaduwen breede zandsporen, - oude hoofdwegen naar Gieten, Grollo, Groningen - vrolijk gestoffeerd door de dochteren des lands, met de witte ondermuts op het hoofd en den rooden doek om de schouders. Maar als wij het dorp uit zijn, dan komen wij op den open grintweg, die dwars door de heide is aangelegd. Wel blijft, zoo vaak wij achterwaarts zien, de hooge toren boven het rijk geschakeerd geboomte het middelpunt van een liefelijk landschap, maar voor ons en rondom ons vertoonen zich weldra de groote heidevelden. Eerst vinden wij nog de akkers en weiden, door welig begroeide wallen omringd, of door met waterplanten bedekte slooten van den weg gescheiden. Langs de kanten van den weg geurt de bloeijende kruizemunt en gloeit de geele bloesem van de brem aan de donkergroene struik. De zoomen van het Andersche diepje, dat den weg doorsnijdt, zijn met het frissche groene grastapijt bekleed en dan komt de purperen heide. Wijd in het rond breidt de vlakte zich uit, zoover ons oog kan zien, en het wazig blaauwe verschiet smelt met den toon der lucht ineen. Enkele boschjes, van elkander door groote afstanden gescheiden, legeren zich rondom het heideveld. Ieder boschje is een gehucht of een dorpje. Ver voor ons uit, waar Eext en Gieten in hun' krans van houtgewas liggen, zien wij een zonderling verschijnsel. 't Is of daar de spiegel van een meer in den zonneschijn blinkt, en of de boomen, die boven den horizon zweven, | |
[pagina 60]
| |
daarin weerkaatsen. 't Is de luchtspiegeling, die den smachtenden reiziger in de woestijn reeds zoo vaak met een zoete hoop heeft gevleid en met een wreede teleurstelling bedrogen. Ook hier in Drenthsche wildernissen brengt de zon dat eigenaardige gezigtsbedrog te weeg. Maar de boomen daar ginds zijn geen gewrochten der koortsachtige, verhitte verbeelding. Daar is werkelijk koele schaduw te vinden en de lavende bron. Voor ons is 't gelukkig nog geen levensvraag, of wij die bereiken zullen. Wij volgen zelfs niet verder den grintweg, die ons derwaarts voeren zou, maar waar dit diepe zandspoor ter regterzijde afwijkt, daar verlaten wij den kunstweg en gaan wij de heide op. Nu laten wij het rijtuig weêr aan zich zelf over. 't Kan ons vergezellen, als de voerman zijn veeren aan de gaten en kuilen durft wagen, of 't kan den grintweg over Gieten houden en ons straks in Gasselte vinden. Wij maken de wandeling door de prachtige, bloeijende heide. Daar rijst nevens ons de oude, nog ongeschonden grafheuvel op, als om ons plechtig te stemmen bij de intrede in de eenzame velden, waar onder de opgeworpen terpen zooveel dooden slapen. Hier heerscht een indrukwekkende stilte, alleen verbroken door 't gegons der bijen, die uit de heidebloemen den honig puren, of door 't eentoonig lied, dat de krekel in zijn' verborgen schuilhoek zingt. Langs de blinkend witte zandige kanten van het spoor bloeit de liefelijke struikheide, met haar tallooze paarsche en zachtroode klokjes, in digte rijen aan den stengel wassende, en waar de grond een meer donkere tint heeft, daar wiegelen de sierlijke trossen der dopheide aan de buigende steeltjes. Overal bedekken de dorre, harde struiken der erica, met hun vriendelijke bloemen getooid, de vlakte. Slechts hier en daar worden zij gemist, waar de boer de plaggen heeft gestoken en een spichtig gras zijn groen in het purper mengt, of waar het fluweelzachte mos zijn gekleurde ranken uitslaat over den grond, of waar in een laagte een veenplas, van riet en biezen omringd, den blaauwen hemel met zijn blinkende wolkgevaarten weerspiegelt, of waar op eenigen afstand een eenzaam | |
[pagina 61]
| |
boschje van dennen zich als een eilandje op een' zacht glooijenden heuvel verheft. Ontelbare steenbrokken, grooter en kleiner, wit en grijs en geel, met blinkende schilfers en donkere aderen, duizende vuursteenen van allerlei kleur en vorm, zijn langs het zandspoor en het hooge, harde voetpad gezaaid. Een oude weg, tusschen witte, opgestoven zandhoopen, wringt zich woest door de verlaten wildernis heen. Hoog in de lucht drijft de valk op de uitgespreide vleugels, straks neerschietend op de prooi, die zijn scherp gezigt daar beneden ontdekt heeft. Hooger nog drijven de wolken in fantastische gedaanten, en 't schijnt soms, alsof de bouwers der reuzengraven aan die opgestapelde gevaarten de voorbeelden hunner geweldige steenhoopen hebben ontleend. Statig zweven de donkere wolkschaduwen voort, telkens het licht met het bruin, de schitterende tinten met koele toonen afwisselend. Zeg niet dat de heide eentoonig is en een togt door haar gebied niet anders dan vervelend kan zijn! Daar is in de onmetelijke ruimte, die ons omgeeft, in de ongestoorde stilte, die er heerscht, in de ongerepte reinheid der natuur, die er bewaard bleef, iets aangrijpends en toch iets onuitsprekelijk liefelijks tevens. Daar is in den eenvoudigen plantengroei een rijkdom en een afwisseling, een schoonheid en een bekoorlijkheid, die hoe langer hoe meer treft, naarmate de oogen er meer voor opengaan. Allengs nader komt het bosch, dat eerst aan den zoom der heide in onbepaalde vormen en in schemerende kleuren zich afteekende tegen de lucht. Daar komt leven op de vlakte en 't is, of een grijsgeele golf over den bruinrooden bodem rolt. Een verward geruisch treft ons oor uit de verte. De zonderlinge massa daar ginds verdeelt zich en verspreidt zich als stippen over de golvende struiken. Een lange menschelijke gedaante wordt zigtbaar, een' vlugge schim daarnevens snelt rusteloos heen en weêr. Niet lang zijn wij in 't onzekere, wat zich daar beweegt. De ‘scheper’ drijft de Gasselter schaapskudde naar de plek, waar zij ditmaal weiden zullen en de schrandere hond houdt orde onder het optrekkend leger. Met niet geringe snelheid rukken de ranke heideschapen vooruit, onderweg afpluk- | |
[pagina 62]
| |
kend wat zij kunnen, maar zonder zich op te houden. Te midden van het honderdstemmig geblaat klinkt het geluid der bellen. In kalme waardigheid wandelt de verweerde herder achter de kudde voort, van tijd tot tijd een woordje sprekend met zijn' ruigharigen dienaar, die met onverdroten ijver het werk doet. De afdwalenden jaagt hij terug naar den hoofdtroep. De achterblijvenden drijft hij vooruit. De twistzieke rammen vermaant hij tot vrede. De dartel stoeijende lammeren spoort hij tot voortgaan aan. Midden door de digte rijen der colonne gaan wij heen. De schapen toonen niet het minste besef van onze tegenwoordigheid. De hond wisselt een' blik met zijn' meester en schijnt daardoor tot de overtuiging gekomen, dat hij ons voorbij mag laten. De herder beantwoordt onzen groet kortaf, maar niet norsch. Het vrolijk tooneeltje is weêr verdwenen, en als wij omzien, dan zien wij den stoet zich in wijden boog over de heide voort bewegen, totdat hij daar ginds in de verte zijn bestemming voor heden schijnt bereikt te hebben. Uit de barre heide rijzen met plaggen begroeide en met knoteiken beplante wallen omhoog. Een breede opening in den wal laat den door duizende schapenhoeven met millioenen indruksels bezaaiden zandweg door. De zandweg wordt een dorpsstraat. Binnen de wallen liggen boerenwoningen, schuren, schaapskooijen, met dik bemoste bruine, geele, groene daken, half onder het digte hout verscholen. Straks volgt de molen, de pastorie met haar' bloemtuin - het eenige huis van steen, met pannen dak en groote ruiten - het kerkje en de grintweg. De Gasselter kerk bezat vroeger, en bezit misschien nog, geschilderde glazen, die met wapenschilden prijken, en in menig huis moeten indertijd dergelijke sieraden zijn gevonden, gelijk er nog menig kostbare eikenhouten kast over moet zijn, als getuige van weelde en welvaart bij het voorgeslacht. Trouwens, Gasselte is een niet onaanzienlijk dorp. Niet ver van hier liggen oostwaarts de veenen, die voor de bevolking van dit gedeelte der provincie een ruim bestaan opleveren en wier ontginning het bloeijende dorpje Gasselter-Nijeveen en een paar buurten deed ontstaan. Het | |
[pagina 63]
| |
landschap aan die zijde draagt dan ook een gansch ander karakter, en als wij straks in noordelijke rigting naar Gieten rijden, dan zullen wij 't verschil duidelijk genoeg kunnen zien. Maar vooreerst blijven wij nog in de heidestreek en onze weg leidt ons zuidwaarts naar Borger. Wij kunnen ons rijtuig weêr bestijgen, om over den grintweg dit fraaije dorp te bereiken. 't Zou jammer zijn, als gebrek aan tijd ons verhinderde, een bezoek er aan te brengen, want het bezit een merkwaardig hunebed, dat wij niet ongezien mogen laten. De natuur om ons heen blijft woest en eenzaam. Althans aan de regterzijde van den weg zijn het dezelfde onmetelijke heidevelden, waarvan wij een gedeelte zijn doorgetrokken. Wij zien daar in de verte ook onzen vriend den scheper weêr, met zijn thans wijd uiteen verspreide kudde. En de ericaplanten worden zelfs vervangen door de wilde, witte duinen van het uitgestrekte en gansch onvruchtbare Drouwener zand. Aan den anderen kant is het landschap veel minder bar. Daar vinden wij vrij wat dennen en op eenigen afstand ligt het eikenbosch, waarin 't gehucht Drouwen zich verschuilt. Zie, daar op de hoogte, digt bij den weg, liggen weêr die reusachtige, spookachtige steenhoopen. Twee groote hunebedden kroonen dien steilen heuvel en straks, tegenover het dennenbosch, toont zich een derde, zijn stoute lijnen afteekenend tegen de lucht. Hier maken zij indruk, hier, waar zij op de heide zelve, ver van alle menschelijke woning, zich op eens in hun majesteit als voor ons plaatsen, somber, grootsch, krachtig, donker van tint, als de ruime, zwijgende velden, waarover zij sinds eeuwen rondzien. Beter dan op de bebouwde esch, zijn zij hier op hun plaats, hier, waar zij omringd zijn van de grafheuvels, die alom over de heide in den omtrek zijn verspreid en die medewerken om een zoo plegtig karakter te geven aan dezen alouden akker der dooden. Het nederige Drouwen is aan dergelijke eerwaardige overblijfsels rijk. 't Bezit, behalve zijn grafheuvels, niet minder dan acht hunebedden, allen niet zeer ver van elkander gelegen. Het vijftal, dat wij niet zagen, wordt gevonden ten Z.O. van het | |
[pagina 64]
| |
gehucht Bronneger, deels in het bouwland, deels op de heide, zeer digt bijeen. Zij zijn echter klein van omvang; aanmerkelijk geschonden en van niet zeer groote steenen opgebouwd. Allen liggen in heuvels, en een er van is zelfs tot aan de deksteenen met aarde aangevuld. Maar deze drie, hoewel niet meer volledig bewaard, behooren tot de belangrijksten van Drenthe. Zij hebben allen in het Z.W. een voorportaal en een heeft nog een deel behouden van den steenkring, die het vroeger omringde. Het grootste heeft de lengte van vijftien el, en al worden hun deksteenen niet onder de zwaarsten geteld, een er van is toch een geweldige granietklomp van 3.75 el lang en mag dus mede gerekend worden, waar van reuzenarbeid sprake is. Naar het schijnt is de rust der dooden, die onder deze steengewelven slapen, nog niet verstoord, maar proeven van den arbeid van 't geslacht dergenen, door wie zij zijn opgestapeld, hebben wij in het museum te Assen gezien.
Tusschen Drouwen en Borger ligt nog, ter linkerzijde van den weg, een vreemde, ruwe, afgezonderde hoogte, met kromme, knoestige eiken digt begroeid, wèl geschikt, om de aandacht te trekken en tot nader onderzoek uit te lokken. 't Gelukt ons intusschen niet, er iets anders te vinden dan verwarde en verwilderde struiken, en er schijnt in Gasselte, noch in Borger, noch in Assen iets van bekend, dan dat het een natuurlijke heuvel is. Dat is ook zeer mogelijk. 't Werk der natuur en het werk van menschen is in Drenthe niet altijd gemakkelijk te onderscheiden. Maar evenzeer is het mogelijk, dat deze heuvel een of ander graf bedekt, gelijk de bodem nog steeds overblijfselen oplevert, waarvan niemand eenig vermoeden had. Toevallig kwamen de grafkelders van Eext en Exlo aan het licht, en niet later dan in 1869 werden nabij Emmen, in het bouwland, twee, tot dusver geheel onbekende, merkwaardige, van tweeënvijftig zware ringsteenen omgeven grafkelders ontdekt, ten gevolge van | |
[pagina 65]
| |
de opmerking van Dr. Janssen, dat op de esch een groot aantal steenen onder den grond werd aangetroffen. De rijke mijn van oudheden bij Hooghalen, die wij willen bezoeken, is eerst sinds een paar jaar door zandverstuivingen ontbloot, en toen eens de aandacht er op gevestigd was, bleek hoe langer hoe meer de belangrijkheid van dat terrein. 't Kan wel als zeker worden gesteld, dat de Drenthsche bodem nog zijn laatste schatten niet heeft opgeleverd en met name deze streek, die binnen een' omtrek van weinig uren zooveel hunebedden, grafheuvels en grafkelders, legerplaatsen, benevens Romeinsche en Frankische voorwerpen bevat, is vermoedelijk nog gansch niet uitgeput, maar zeker zal ook de spade des onderzoekers dikwijls vruchteloos in den grond worden gestoken en teleurstelling worden geoogst, waar men een rijke vondst meende te mogen verwachten. Over de groote esch van Borger blinkt het zonlicht en vrolijk schijnt het op de boschjes in de verte, waar het gehucht Buinen ligt op de grens der ontgonnen veenen, en Nieuw-Buinen, met zijn belangrijke glasblazerijen. De torenspits van Borger, naar Drenthschen trant boven het houtgewas oprijzend, is niet ver meer, en weldra rijden wij de laan in, die ook hier tusschen huizen en schuren, tuinen en boomgroepen, naar den brink leidt en voorts naar de voortreffelijke herberg, waar de producten der Drenthsche broodbakkunst, in verschillende vormen, ons gelegenheid geven onze krachten te herstellen. Dat de beroemde ‘stoete’ niet vrij is van het fijne zand der heide en tusschen de tanden kraakt, is een eigenaardigheid, waaraan de vreemdeling misschien eerst wat moet gewennen, eer hij 't waardeeren kan. Men zegt, dat de Drenthenaars er hun gezondheid en hun prachtig gebit aan danken. Als alle oude Drenthsche dorpen is ook Borger hoogst onregelmatig gebouwd. De huizen staan allen van elkander afgezonderd, schots en scheef, gelijk de luim of 't belang van den bouwheer het meêbragt. Schilderachtige muurtjes van leem en vlechtwerk, houten gevels, begroeide daken, uitbouwsels en afdakjes van allerlei vorm en kleur, hekken en hagen, grasplein- | |
[pagina 66]
| |
tjes en wegen, eiken, linden, berken, wilgen, geven er een onophoudelijke afwisseling van de fraaiste dorpsgezigten. Vrolijk kleuren de roode doeken der vrouwen en meisjes bij die rijk geschakeerde landschappen. Kinders, kippen, wagens, gevelde boomstammen stofferen de schilderij. Donkere schaduwpartijen onder het opgaande hout, stralend zonlicht op daken en gevels, op muren en takken, op paden en grasvelden, roepen er wonderbaar schoone lichtspelingen te voorschijn. En wij komen van zelf een groot deel van Borger door, als wij den weg nemen naar het reusachtige hunebed, dat de roem van het dorp is. 't Ligt op ongeveer tien minuten afstand in de esch, maar zonder aanwijzing zouden wij 't niet vinden. Wij vragen naar het hunebed en men wijst ons een dennenboschje. Eens daar gekomen, redden wij ons zelven wel. Door het boschje loopt een pad en aan 't eind van dat pad zien wij 't voor ons. De zorg, tegenwoordig aan het behoud dier monumenten besteed, steekt gunstig af tegen de vroegere onverschilligheid. Sedert de hunebedden aan het rijk of aan de provincie behooren, zijn zij tegen schennis en slooping gewaarborgd en is ook de omtrek er van keurig netjes in orde. Men kan van het goede ook te veel hebben. Dit stijve boschje past niet bij het grootsche, kunstelooze gedenkteeken, en wij hopen zeer, dat het plan, om rondom alle hunebedden een plantsoen of iets dergelijks te maken, geen' voortgang hebben mag. De reus wil alleen in zijn graf. Den ruimen horizon der stille heidevelden heeft hij noodig. Zijn magtig werk wordt kleiner, nietiger, als 't in een' kring van boompjes is besloten, en men op een bank kan gaan zitten, om het te bekijken. 't Is zijn schuld niet, noch de onze, als het eerste gezigt op dit hunebed zijn uitwerking mist, als wij eerst wat moeten rekenen en meten, vóór dat wij den diepen indruk ontvangen, dien dit grootste der Drenthsche hunebedden kon te weeg brengen. Die verlaten steengevaarten bij Drouwen spraken meer tot ons gevoel en onze verbeelding. Toch verdwijnen allengs de boompjes voor ons oog, en wij zien niets meer, dan het reuzengraf, gelijk het daar ligt met zijn schijnbaar wild door elkander geworpen steenen. De | |
[pagina 67]
| |
draagsteenen zijn grootendeels wat verzakt en de meesten der zware deksteenen zijn neergeploft. Misschien heeft het loswerken van den grond er het zijne toe gedaan, om het hunebed te doen instorten. Voor zoover bekend is, werd hier het eerste onderzoek ingesteld naar wat er sluimerde onder die geheimzinnige granietmassa's. Picardt had wel gegist, dat er ‘seer rare antiquiteiten’ in te vinden zouden zijn, en 't stond bij hem vast, dat het ‘sepultuyren’ waren, maar hij had er nooit in gegraven. Wie misschien er naar verborgen schatten hadden gezocht, hebben 't niet over verteld. Een Groninger juffer, de in haar' tijd niet onvermaarde dichteres Titia Brongersma, bragt de Pinksterdagen van 1685 bij de familie Lenting te Borger door. Op haar verzoek werd, in tegenwoordigheid van den jongenheer Lenting, een opgraving gedaan, die eerst een vloer van kleine kiezelsteenen en daaronder een aantal ruw bewerkte potten, sommigen met twee, anderen met vier oortjes, aan het licht bragt. Allen waren met asch en doodsbeenderen gevuld, maar 't gelukte niet, een enkel ongeschonden te bewaren. Vreemd schijnt het, dat toen voor 't eerst beproefd werd, zich op deze wijze van de bestemming der hunebedden te vergewissen, en zeker kon zulk een opgraving beter doel treffen, dan het brok steen, op last van prins Maurits van een hunebed afgeslagen en ten fine van onderzoek naar de Haagsche geleerden opgezonden. Te verlangen, dat zij uit zulk een fragment de bestemming dier steenhoopen zouden bepalen, was hun scherpzinnigheid op wel wat al te zware proef gesteld. Geen wonder, dat juffer Brongersma ‘desen steenhoop met opmerkingh besagh.’ 't Moet een indrukwekkend gevaarte zijn geweest, toen dit hunebed nog genoegzaam ongeschonden was, en 't laat zich vermoeden dat het toen nog 't geval was, omdat het wel bijna onmogelijk zou zijn geweest, er in te graven, als 't er toen had uitgezien zooals nu. Ook geeft het plaatje bij Smids de deksteenen nog als op de steunsteenen rustende te zien. Een menigte granietklompen liggen tegenwoordig op en nevens elkander. Maar met eenige oplettendheid is | |
[pagina 68]
| |
de voormalige vorm nog wel na te gaan. Elf deksteenen zijn er, oorspronkelijk meest door twee, soms door drie, een enkele maal door vier groote overeind geplaatste steunsteenen gedragen, terwijl de ruimte tusschen de pijlers door kleinere, maar nog altijd kloeke steenen is aangevuld. Aan beide einden van het hunebed lag een zware sluitsteen, en een portaal van vier of zes steenen is in het midden van de Z.O. zijde aangebragt. Van de deksteenen liggen er nog slechts twee op hunne plaats; de anderen zijn geheel of ten deele nedergevallen. Maar niettemin blijft dit hunebed een der merkwaardigsten, zoowel om zijn lengte, die niet minder dan eenentwintig ellen bedraagt, als om de reusachtige afmetingen der deksteenen, waarvan de grootsten ruim drie el lang, twee el breed, een el dik zijn en op een zwaarte van meer dan negentien duizend pond worden geschat.
Wij keeren naar de dorpsherberg terug en maken ons gereed tot het afscheid van het vriendelijke Borger. Maar de fraaije hoofdstraat willen wij toch niet ongezien laten, voor zoover die zich voorbij de uitspanning uitstrekt. Daar liggen nog deftige huizen van de Borgersche notabiliteiten aan de statige lindenlaan; daar vinden wij den ouden, dikken toren en de nieuwe kerk, van frisch groene linden omringd, en de groote, insgelijks nieuwe gemeenteschool, op een pleintje dat met gymnastiektoestellen prijkt en voor de jeugd zeker een geliefde speelplaats is, al stelt zij vermoedelijk de natuurlijke lichaamsoefeningen op de heide en in de bosschen nog hooger. Een kijkje op den grintweg naar Odoorn en Emmen, des noods een' enkelen blik op Borger en zijn' omtrek uit dat hooggelegen boschje daarginds mogen wij ons veroorloven, maar dan moet de terugtogt worden aangenomen. | |
[pagina 69]
| |
Bleven wij dien grintweg volgen, dan zou hij ons door eene aan oudheden rijke landstreek leiden en ons brengen in de nabijheid dier vier plaatsen, die de volksoverlevering noemt als voormalige, lang verdwenen steden. Eene er van, Bunerhees, behoort nog tot de gemeente Borger en ligt ongeveer een uur ten Z.W. van het dorp. 't Is een hooge, ruige heuvel van vrij grooten omvang, tusschen de gehuchten Ees en Buinen. Veel anders dan opgestoven zandhoopen en enkele grafterpen zouden wij er niet vinden. Van een oude woonplaats is geen enkel spoor gevonden en zelfs de daar aanwezige steenvloeren zijn door de natuur en niet door menschenhanden gemaakt. Een reize derwaarts zou dus een vergeefsche reis zijn. Verderop zouden wij zonder twijfel vrij wat rijker oogst vinden. De gemeente Odoorn bezit nog acht hunebedden, waaronder het kleine, maar niet onbelangrijke steengraf bij Exlo, en de gemeente Emmen heeft er negen, benevens de twee, nog niet lang geleden ontdekte, grafkelders. De meesten dezer hunebedden zijn niet bijzonder groot en verre van ongeschonden, ook liggen zij tamelijk ver uiteen verspreid. Maar drie der Emmensche hunebedden, op tien minuten ten N. van het dorp, zijn opmerkelijk, omdat zij - voor zoover door struikgewas en zand te zien is - als één geheel vormen, van vijftig el lengte, allen oorspronkelijk, naar het schijnt, van één' en denzelfden steenkring omringd. Een ander, een der grootsten van Drenthe, met voorportaal en steenkring, ten deele in een' heuvel verborgen, ligt een kwartier Oostwaarts van Emmen. Hieraan is een herinnering aan koning Lodewijk verbonden. Toen hij op zijn rondreis door Drenthe dit gevaarte ontwaarde, rende hij zijn gevolg vooruit en - stout ruiter, al was hij slecht ter been - hij dwong zijn paard tot den gewaagden sprong op den grootsten deksteen. Daar wachtte hij, als een ruiterstandbeeld op een voetstuk van graniet, zijn verbaasde geleiders af. Behalve de hunebedden bezitten beide gemeenten meer dan één van die zonderlinge ‘legerplaatsen’, ‘wildgraven’ en ‘schansen’, die in verband met de daar gevonden grafsteden wel voor | |
[pagina 70]
| |
lijkplegtigheden bestemd schijnen geweest. En als zoodanig moeten hoogstwaarschijnlijk ook wel de drie zoogenaamde ‘steden’ beschouwd worden, die in dezen omtrek worden aangewezen. Verreweg de voornaamste daarvan is ‘de stad Hunsow’, van wier bloei en ondergang Picardt nog al een en ander te vertellen wist en die bij zeer nauwkeurig onderzoek nooit meer, dan een begraafplaats bleek te zijn geweest. Maar van hoog belang is de vermaarde houten rijweg, van Romeinschen oorsprong, als de Valtherbrug bekend. Moesten wij ons zelven geen grenzen stellen, als wij nog dezen avond in de hoofdstad terug willen zijn, dan zou zeker een bezoek aan een streek, zoo rijk in overblijfsels van verschillenden aard en van onderscheidene volkeren, zeer zijn aan te bevelen. En konden wij over een paar dagen beschikken, dan zou de togt over Odoorn en Emmen, langs het woeste Ellertsveld en voorts over het bloeijende Schoonoord en het schilderachtige Westerbork, langs het Oranjekanaal naar Beilen, ons bovendien in bosch en bouwland, in heide en veen belangrijke bijdragen leveren tot onze kennis van Drenthe's heden en verleden. Het gehucht Hooghalen, met zijn rijke mijnen van Germaansche oudheden, kon dan op den terugweg van Beilen naar Assen worden bezocht. Wij zouden dan evenwel andere merkwaardige punten missen en om die niet ongezien te laten, rijden wij den ons reeds bekenden weg tot Gasselte terug.
Dat hebben wij niet als een verloren deel van den togt te beschouwen. Het woeste, boschrijke landschap behoudt ook bij het wederzien zijn aantrekkelijkheid en bij vernieuwing treffen ons de indrukwekkende grafgesteenten op de donkere heide. Voorbij Gasselte nemen wij een' tijd lang van de heidevelden afscheid. De breede, hooge weg loopt door een nagenoeg geheel ontgonnen landstreek, deels over vruchtbare bouwesschen, deels langs uitgestrekte glooijende vlakten, met houtgewas bezaaid, die | |
[pagina 71]
| |
afdalen naar de veenkoloniën aan de Hunse, voorbij nieuwe arbeiderswoningen en welvarende boerenhofsteden, tusschen berken en populieren en kleine boschjes van dennen en eikenhakhout. Beneden ons, in het wijde dal, ligt Gieten als in zijn nestje van groen, en daar achter rijst weêr de grond met bouwland en weiden, huizen en boomen in rijke afwisseling. Weldra zijn wij Gieten genaderd en wij leeren het kennen als een fraai en vrolijk dorp, met spitsen toren, nette huizen, breede lanen, grasrijken brink, talrijke straten. Wij zouden zeggen: een Drenthsch dorp in zondagskleed, met de eigenaardige type, maar met een modern uiterlijk. Een heerlijk panorama kunnen wij van de hoogte achter het dorp genieten, wanneer wij ons den tijd daartoe gunnen. Overigens behoeven wij ons hier niet lang op te houden. Merkwaardigheden heeft de vriendelijke plaats niet aan te wijzen. Haar talrijke bezoekers komen er om haar eenvoudig landelijk schoon, en niet weinige families kiezen daarom in den zomer dit oord tot een rustige verblijfplaats voor eenige weken. Daaraan dankt Gieten voor een goed deel zijn voorkomen van beschaving en welvaart, waarvan wij de aangename herinnering behouden, als wij de witte huizen, de groene bosschen, de lachende velden, de ranke torenspits van het dorp voor het laatst van den hoogen esch hebben gezien. Tusschen kreupelhout slingert de weg naar Eext, en door de openingen hier en daar zien wij reeds van verre het eikenbosch en den molen oprijzen uit de heide, hier door de ontginnende hand wel op vele punten aangetast, maar nog op verre na niet overwonnen. Wij hebben der veenstreek den rug toegewend en wij zijn weêr gekomen in 't gebied, waar het zand heerschappij voert. Langs den weg vinden wij houtgewas en akkers, en hoe meer wij in de nabijheid komen van Eext, des te meer bouwland vinden wij ook. Garst en boekweit vooral worden hier geteeld en het geel der zware, harige aren, aan de buigende halmen, vereenigt zich met de witte bloesems op de roode stengels, met de blanke stammen der berken en het frissche groen der akkermaalsboschjes op de wallen, met de vale heide en de | |
[pagina 72]
| |
donkere eiken daar vóór ons, tot een eenvoudig maar liefelijk landschap. Eext zelf is wederom geheel en al Drenthsch. Wij kennen nu wel reeds genoegzaam het karakter dier dorpen en gehuchten: verstrooide huizen en schuren, met hooge houten puntgevels, overhangende daken, uitbouwsels naast de wijde staldeuren, - zandwegen of met keijen geplaveide straten, zich slingerend tusschen krachtige eikenstammen, hier zich verliezend in het groen, daar uitloopend in het vrije veld, dat in den zonnegloed straalt, - hekken en hagen om de erven en de kleine van hout omringde weiden, - de waterplas in het grasplein; - maar het trekt ons toch telkens weêr aan, en hier in Eext zien wij dit alles niet het minst bekoorlijk door vormen en kleuren. Schilderijen zijn het, waar wij ons wenden, en bij de herberg aan den brink hebben wij een dorpsgezigt voor ons, dat wel een' landschapschilder zou uitlokken, hier voor geruimen tijd de pinnen zijner tente vast te steken. 't Is nu nog stil en kalm op den brink. De zon staat nog vrij hoog aan den hemel. De bevolking is aan den veldarbeid en de schapen zijn nog op de heide. Maar straks zal er leven komen. Als de roode zonnestralen dwars tusschen huizen en eikenstammen dringen en de bemoste daken en de bruine wanden gloeijen van goud, dan zal het zacht geklingel der bellen worden gehoord, menigmaal overstemd door het geblaat der kudde. Dan rijst de stofwolk omhoog, wemelend van glans en stralend in het avondlicht en van twee tegenovergestelde kanten komen de beide schepers van Eext met hun zestienhonderd schapen het dorpje binnen. Dan snellen de kinders hun' terugkeerenden lievelingen te gemoet. Dan voert ieder zijn eigendom in de wijdgeopende schuur. Straks komen ook de bonte runderen met welbehagelijk geloei uit de gemeenschappelijke weide naar de welbekende stallen en de dalende zon begroet een tafereel van vrolijkheid en vrede, waarbij ook in het hart van den sombersten menschenhater wel een zonnestraaltje zou moeten vallen en in 't onrustigst gemoed iets van dien vrede zou neêrdalen. En dan | |
[pagina 73]
| |
wordt het stil in het dorp, totdat morgen, als de dauw is opgetrokken, de scheper weêr rondwandelt en uit iedere kooi de schapen zich aansluiten bij de steeds aangroeijende kudde, die den dag op het heideveld zal doorbrengen. Zoo gaat het van 1o Januarij tot 31 December, - maar niet altijd bij een zóó vriendelijk zonlicht als dat, waarin thans het stille Eext zich baadt!
In de nabijheid van het dorp vindt men twee hunebedden en een' grafkelder, een ‘legerplaats’, een paar kuilen en enkele grafheuvels. De streek blijkt dus reeds van oudsher bewoond te zijn geweest en geruimen tijd achtereen een verblijfplaats van verschillende volksstammen, die hun dooden onder de opgestapelde steenhoopen en onder den opgeworpen zandheuvel ter ruste legden. Van belang zijn vooral de grafkelder en een der hunebedden. Het andere, op den esch ten Westen van Eext, is klein en schijnt van niet genoeg beteekenis, om ons daarvoor op te houden. De beide genoemde steengraven mogen wij daarentegen niet onopgemerkt voorbijgaan, zelfs al zou 't ons veel meer tijd kosten dan 't geval is, nu zij niet ver van den weg liggen, die ons weêr op den grintweg brengen zal. Het groote hunebed zouden wij van zelf wel zien, maar den grafkelder zouden wij ligt kunnen missen, als wij er niet naar gevraagd hadden. Zelfs kan 't gebeuren, dat men in Eext er vruchteloos naar onderzoekt. 't Schijnt niet algemeen bekend, althaus niet onder dien naam, en voor eenige jaren werd uwen tegenwoordigen gids door meer dan één' inwoner verzekerd, dat er niets van dien aard in den omtrek was te vinden. Thans worden wij beter ingelicht. In de herberg is men op de hoogte en de dochter des huizes zal ons de plek aanwijzen, - inderdaad geen overbodige welwillendheid, want, deed het toeval in de vorige eeuw het steengraf ontdekken, 't zou haast evenzeer een toeval zijn, als de vreemdeling in die streek het zonder vriendelijke hulp te zien kreeg. Wij gaan langs het kleine kerkje, midden in allerlei zich | |
[pagina 74]
| |
kruisende wegen gelegen, langs huizen in het eikenhout, voorbij boschjes en omwalde weiden, de woeste heide met lage heuvels en kleine dalen op. Den zandweg, die het dorp met den kunstweg verbindt, laten wij ter linkerhand. Ons rijtuig moet dien volgen; wij hebben ons om paden en sporen niet te bekommeren. Daar ligt een heuvel met afgegraven kanten. Wie weet, wat die nog verbergt misschien. Daar ligt een groote kei in 't veld. Wie weet, wat daaronder nog rust. Onwillekeurig wordt de zucht om te graven en te zoeken hier opgewekt en de verwachting van iets te vinden verlevendigd door de herinnering aan wat hier en daar werkelijk door opzettelijke nasporing, of door een gelukkig toeval aan het licht kwam. De bepaalde verklaring ‘dat daar niets is’, kan onze verwachtingen misschien tot zeer bescheiden verhoudingen terug brengen, maar onbegrensd geloof vindt die toch niet. Ziedaar den ‘grafkelder’. In een' der heuvels, van de overigen uitwendig door niets onderscheiden, en als de anderen met heidestruiken begroeid, vinden wij een langwerpig vierkante ruimte, gevormd door acht groote, platte, op hun' kant geplaatste steenen, drie aan elk der lange zijden, aan de korte zijden slechts een' enkelen. De vloer is met kleine steenen geplaveid en in een der zijden is een opening gelaten, waarheen een in den heuvel ingegraven pad met enkele ruwe trappen leidt. Vroeger was dit graf met vrij groote deksteenen gesloten en geheel onder de opgeworpen aarde verborgen. De voorwerpen, bij de ontdekking er in gevonden, waren van denzelfden aard als die, welke in de hunebedden worden aangetroffen, en deden het kennen als uit den steentijd afkomstig. Van dergelijke steengraven schijnen er thans vier in Drenthe bekend, - behalve dit te Eext, een bij Exlo en twee bij Emmen. Hoogstwaarschijnlijk zijn er vrij wat meer geweest. In ‘Hunsow’ lag een groot granietblok, half in een van steenen opgezet keldertje gezakt, en in de nabijheid vond men scherven van urnen. Al zag Janssen bij onderzoek onder enkele andere groote steenen aldaar niets anders dan den ongeroerden grond, | |
[pagina 75]
| |
't is toch mogelijk, dat van de vele zware keijen, nog overal op die plek verspreid, sommigen zulke keldertjes bedekken, zooals van allen verzekerd werd. En ook elders kunnen ruigbegroeide heuvels zulke grafsteden verbergen, wier inrigting en inhoud voor de kennis van de oudste bewoners des lands belangrijk moet zijn. 't Zal dan welligt ook kunnen blijken, of hunebedden en grafkelders geacht mogen worden door denzelfden volksstam te zijn gesticht, en of het wijst op verschil van rang, dan of misschien alleen aan gemis van de noodige bouwstoffen en arbeidskrachten zou moeten worden gedacht, wanneer voor den eenen doode zulk eene eenvoudige en weinig inspanning eischende rustplaats werd bereid, terwijl voor den anderen een gedenkteeken werd opgestapeld als die ontzagwekkende steenmassa, die wij daar ginds in het veld zien liggen. Het hunebed bij Eext is van reusachtige afmetingen en over 't algemeen goed bewaard. 't Behoort tot de fraaisten en de meest bekenden van Drenthe. Van den grintweg tusschen Rolde en Gieten is het gemakkelijk te zien en te bereiken, maar 't is toch ver genoeg van dien kunstweg verwijderd, om door de plegtige eenzaamheid zijner ligging een' diepen indruk te weeg te brengen. De groote heide breidt rondom zich uit. Op eenigen afstand vormen de donkere boschpartijen van Eext den achtergrond van een ernstig landschap. Enkele heuvels verheffen zich hier en daar boven de vlakte, en het ruwe zandspoor slingert zich over den valen, met krachtige erica-struiken begroeiden grond. Alleen de witte, regte lijn van den grintweg spreekt ons van een werk uit onzen tijd, maar 't is niet moeijelijk dien te vergeten. Overigens verplaatst ons alles in lang verloopen eeuwen, en wat verandering elders ook de stroom des tijds mogt aanbrengen, hier rolden zijn golven voorbij, zonder de bewijzen na te laten van hun magt ter verdelging en vernieuwing. Het tafereel, zooals wij het heden zien, is reeds door tal van menschengeslachten. aanschouwd. Toch durven wij niet beweren, dat het oog der mannen, die dit hunebed bouwden, zóó ver als het onze kon rondweiden. De heideschors bedekt de sporen van vroe- | |
[pagina 76]
| |
geren, weligen plantengroei. Tusschen den grafkelder en het hunebed kwamen wij tamelijk groote kommen of kuilen voorbij. De eene heeft altijd water, ook in den droogsten zomer; de andere is altijd droog, ook in den herfst en den winter. De eene ligt daar midden in de heide als een vriendelijk meertje, met groene, wuivende biezen aan zijn oevers; de andere als een diepe, dorre kuil, met heideplanten op zijn hellingen. Opmerkelijk is het, dat de waterspiegel van het meertje hooger ligt dan de rand der kuil. Wij zouden hier de plek willen vinden, die de oude bewoners der streek van 't onmisbare drinkwater voorzag, al pleit een overlevering, ter mededeeling minder geschikt, niet voor die bestemming van de waterkom. Zij wijst daarvoor de andere, nu drooge, diepte aan en geeft aan het meertje een' anderen oorsprong. Dat men er een' veenbodem aantreft, waaruit de overblijfselen van dennen, berken en hazelnoten te voorschijn komen, wijst op de voormalige boschrijkheid der thans woeste en ledige vlakte. Toen de forsche mannen uit den voortijd dit reuzengraf opwierpen, was 't welligt aan den zoom van het woud, waarin zij het wild vervolgden, waarvan zij de vruchten aten, waar zij de boomen velden tot brandstof en voor de houtmijt, wier vlammen hun dooden tot asch verteerden. De ruime vlakte was beter geschikt voor het hunebed, waarheen de steenen soms van verre moesten worden gewenteld, maar in de schaduw van het bosch kon de grafkelder worden aangelegd, die minder geweldige steenklompen eischte. Het Eexter hunebed heeft een lengte van twintig ellen, dat is niet veel minder dan dat te Borger, maar hier is bij de opgave de steenkring opgenomen, die bij het Borgersche graf ontbreekt. De afstand tusschen de beide sluitsteenen, door de deksteenen overwelfd, is dus een paar ellen minder. Van de deksteenen zijn nog zeven over: één schijnt te ontbreken. Die er nog zijn, rusten stevig en onverwrikt op de achttien draagsteenen, terwijl een portaal aan de N.O. zijde nog bijna geheel is te herkennen. Ook de steenkring is nog vrij volledig bewaard, | |
[pagina 77]
| |
althans de omtrek er van is nog genoegzaam na te gaan. Eigenaardig is de vorm van den grootsten deksteen, die op een' reusachtigen zetel gelijkt. Deze granietklomp, vier en een halve el lang, wordt geschat op een zwaarte van bijna vijfendertigduizend kilo. 't Is op één na de grootste in Drenthe. Alleen te Midlaren is er een, die dezen nog ver overtreft, als op niet minder dan tweeënvijftigduizend pond berekend. Bijna even zwaar is de groote veldkei, thans aan het rijk behoorende, die digt bij Noordbarge ligt, maar nooit een deel van een hunebed schijnt te hebben uitgemaakt.
Wij hebben op onzen togt een aantal merkwaardige overblijfselen uit den grijzen voortijd gezien. 't Mogt ons gelukken daarbij van het groote tot het grootere op te klimmen en met een der belangrijkste hunebedden te besluiten. Ook het eigenaardige der Drenthsche landschappen konden wij leeren kennen. Zoowel de woeste heide, als de vriendelijke dorpen hebben wij bezocht. Onze weg zal ons verder door reeds bekende streken leiden, want niet ver van Eext vinden wij het breede heidespoor bij den hoogen grafheuvel terug, dat ons dezen morgen naar Gasselte bragt. Toch, al is het landschap hetzelfde, het schijnt ons nieuw door verschil van rigting en verschil van verlichting. 't Is, alsof de heide zich nog eens voor ons met haar heerlijkheid tooijen wilde. Daar komt de kudde terug uit het veld. De vlugge Drenthsche schapen, met langen, zwaren staart, hoog op de beenen, wit met reebruine, of grijs met zwarte pooten, komen bij honderden in gesloten rijen opdagen en brengen leven en beweging op de onmetelijke vlakte. In de verte teekenen zich de donkere lijnen van een boschrijk gehucht tegen den helderen hemel af. Een gloed van purper en goud ligt over de heide. De bloemen stralen in den glans der avondzon en het witte zand blinkt in het licht. Allengs gaat het purper over in violet en het violet in fijn en teeder blaauw en het blaauw smelt zamen met | |
[pagina 78]
| |
het parelgrijs der lucht. Helder groen is het gras en het mos en het rietgewas, dat hier en daar de struikheide afwisselt, en daar ginds liggen de bosschen van Rolde onder de stralen der zon. 't Is een prachtig, fantastisch tafereel, dat de heide ons te genieten geeft, nu wij gereed staan haar gebied te verlaten. Bij het afscheid geeft zij ons een' onvergetelijken indruk en liefelijke herinnering mede. En in tegenstelling met haar' grootschen eenvoud, haar eerbiedwekkende eenzaamheid, begroeten wij weêr met ingenomenheid de vriendelijke lanen, de frissche boomgroepen, de vreedzame woningen, de bloeijende tuinen van het dorp, dat daar zoo rustig te midden zijner bouwakkers ligt. Den fraaijen slingerenden grintweg zien wij met vernieuwd genoegen terug. Wij genoten de heerlijkheid der ongerepte natuur, maar evenzeer verblijden wij ons over de teekenen van de beschavende, leidende menschenhand, als zij de natuur niet verkracht en bederft, maar haar schatten gebruikt om een geheel tot stand te brengen, dat den stempel der kunst tegelijkertijd draagt en verbergt. Als wij in de Drenthsche hoofdstad zijn teruggekeerd, is de avond gevallen en de duisternis omhult huizen en boomen, gelijk zij daar buiten op de heidevelden met haar reuzengraven en haar afgelegen dorpjes rust, maar voor ons oog staat wat wij heden gezien hebben nog helder en klaar. Want het Drenthsche landschap heeft een eigenaardig karakter, dat zich onuitwischbaar vasthecht in 't geheugen.
Op het museum te Assen hadden wij gelegenheid, voorwerpen van allerlei aard te zien, uit veen en heide aan het licht gekomen. Evenwel, het kan niet anders, of een verzameling, binnen de muren van een vertrek als opeengehoopt, geeft maar een gebrekkig denkbeeld van de toestanden, waarin die lijkbussen en werktuigen, die wapens en sieraden, oorspronkelijk ten gebruike hebben gediend. Merkwaardigheden zijn zij geworden, aardigheden voor den nieuwsgierige, belangrijk voor den geschied- | |
[pagina 79]
| |
vorscher, maar het leven ontbreekt er aan. Eenigermate werd dat ontbrekende aangevuld door ons bezoek aan de grafheuvels en hunebedden, waaruit zoo menig overblijfsel uit den grijzen voortijd te voorschijn werd gebragt, of waarin nog zoo veel ligt verborgen. Maar hetzij die begraafplaatsen reeds waren onderzocht, hetzij ze nog onaangeroerd zijn gebleven, wij vonden in beide gevallen enkel de grafteekens, niet de voorwerpen, die de liefde der levenden ter vereering van hun dooden daaraan had toevertrouwd. Eigenaardig is het, de plaatsen te zien, waar die urnen en wiggen, die pijlspitsen en messen nog in den grond zelven worden aangetroffen, waar wij kans hebben, zelven iets te vinden, waar wij ons beter een voorstelling kunnen vormen omtrent de wijze, waarop de lijkbussen in de grafheuvels zijn geplaatst, omtrent de omstandigheden, waaronder gereedschappen en wapens in het zand worden gevonden. Dan is 't ons, of die lang uitgestorven geslachten ons nader komen; dan is 't ons, of wij hen in hun' arbeid eenigszins kunnen gadeslaan; dan is 't ons, of er leven komt in die velden des doods en of er een herinnering is verbonden aan al die zwijgende werkstukken, die van menschelijke behoeften en zorgen, van hun smart en hun liefde, van hun overleg en hun kunstvaardigheid spreken. Welkom is 't ons dan ook, dat wij op niet grooten afstand van de hoofdstad onzen wensch vervuld kunnen zien, om een rijke en nog nieuwe ‘vindplaats’ te bezoeken. 't Ontging onze aandacht niet, dat menig voorwerp in de verzameling van oudheden als van Hooghalen afkomstig werd opgegeven. Onze kundige en welwillende leidsman in het museum verzekert ons, dat de bodem aldaar nog vrij wat bevat en als hij ons een uitstapje derwaarts voorstelt, aarzelen wij geen oogenblik, tot zulk een' veelbelovenden togt te besluiten.
Hooghalen ligt aan den straatweg tusschen Assen en Beilen, ongeveer halverwege, en behoort tot de hoogst gelegen plaat- | |
[pagina 80]
| |
sen in Drenthe. 't Is een woest en eenzaam oord. Wilde heuvels van stuifzand bedekken er een aanmerkelijke uitgestrektheid en hun witte hellingen en toppen steken spookachtig af bij de vale heide, die hen aan alle zijden omringt. Zulke duinen worden in Drenthe veelvuldig aangetroffen. Zij ontstaan en verdwijnen door zandverstuivingen. Telkens veranderen zij van vorm en van plaats, als de wind over de onmetelijke vlakten blaast, en soms gebeurt het dat gansche streken, lang met het losse zand bedekt, in korten tijd geheel en al daarvan ontbloot worden. De schapen treden het los, de regen spoelt het weg, de wind verstrooit het en de harde, donkere ondergrond komt weêr voor den dag. Zoo was het in een groot deel van het Halerzand gegaan en een menigte van voorwerpen, sinds eeuwen bedolven en wier bestaan niemand vermoedde, was als van zelf aan het licht gebragt. En 't museum begon vruchten af te werpen. Boer en arbeider in Drenthe was gewoon, de scherven en brokken vuursteen, die hij op de heide zag liggen, onverschillig voorbij te gaan en de weinigen, wier pad door het dorre Halerzand leidde, letten dan ook niet op wat daar over den bodem verspreid lag. Maar toen Geert Kuiper, landbouwer en kastelein te Hooghalen, in Mei 1878, eens min of meer toevallig op het museum was aangeland en daar de talrijke en merkwaardige oudheden gezien had, werd zijn belangstelling in hooge mate opgewekt. Dat er in den omtrek zijner woonplaats vele heuvels lagen, wist hij. Dat hij op zijn' weg naar zijn akkers menigmaal zulke dingen had ontmoet, als nu hier in kasten en vitrines zorgvuldig bewaard werden, was hem niet ontgaan. Nu ging hij zoeken, navorschen, opsporen. Het Halerzand werd in alle rigtingen doorkruist. De spade werd gestoken in heuvels, die zich als grafterpen voordeden. Een rijke oogst was het loon zijner ijverige onderzoekingen. Hij kreeg er slag van en hij kreeg er lust in. In korten tijd maakte natuurlijke schranderheid en opmerkingsgave hem tot een' man van kennis en ervaring. Met scherpen blik leerde hij spoedig onderscheiden, welk terrein iets beloofde, welke gedeelten zonder schade konden worden voorbij | |
[pagina 81]
| |
gegaan. Met helder oordeel had hij weldra het belangrijke en zeldzame leeren onderscheiden van het onbeteekenende en gewone. Aan zijn bemoeijingen dankt de provinciale verzameling meer dan ééne in hare soort kostbare bijdrage, en voor de oprigters en bestuurders dier verzameling is 't een voldoening, dat aldus de aandacht, althans van dezen man, werd gevestigd op den rijken schat van oudheden, in den Drenthschen bodem bewaard, dat de begeerte werd opgewekt, om mede te werken tot vermeerdering van de kennis van Drenthe's merkwaardig verleden.
De Beilerweg, die naar Hooghalen voert, levert aanvankelijk fraaije partijen en vriendelijke gezigtspunten. 't Is een lommerrijke, bevallig kronkelende straatweg langs den zoom van het bosch. Wij vinden er het kloeke gebouw der Hoogere Burgerschool, de buitensocieteit, een aantal villa's en kleine landhuizen, met bloemtuinen en heesterperken, bouwakkers en weiden. Wij slaan den blik in lange lanen, die diep in het bosch voeren. Wij zien er uit den digt begroeiden ondergrond statige eiken oprijzen en slanke berken en menig lijsterbes met haar roode trossen. Wij komen een groene weide voorbij, aan drie zijden ingesloten door het hooge, terugwijkende hout, - een buitenplaats, waarvan het huis is gesloopt, maar het plantsoen zich aan weerskanten van den weg uitbreidt, - wederom bosch met hooge sparren, - en dan volgt de heide, woest en eenzaam, regts en links, zoover het oog kan zien. Eindelijk is de kleine oase van boschjes en lanen bereikt, waarin de huizen en schuren van het nederig Hooghalen zijn gelegerd. 't Is een onbeteekenend dorpje, dat maar weinige woningen telt. Toen de diligence tusschen Zwolle en Groningen over Assen nog reed, ontving het elken dag tweemaal een kort bezoek. De spoorbaan ligt wel op niet grooten afstand en eenige keeren daags golft de witte damp over de heide, maar de trotsche vuurwagen bekommert zich om 't vergeten plaatsje niet. Er is trouwens niets merk- | |
[pagina 82]
| |
waardigs, behoudens de pas ontdekte en sinds kort ontgonnen mijn van oudheden, die het den wel wat al te verheven naam van ‘het Drenthsch Pompeji’ heeft verschaft. Wij stappen af bij Geert Kuiper. 't Is daar, in de niet onaanzienlijke herberg, reeds een museum in miniatuur, maar niet zonder belang. De kastelein is vol vuur, als hij van zijn togten verhaalt en van zijn ontdekkingen vertelt. Moeder de vrouw is door zijn' ijver bezield en met weinig minder belangstelling vervuld. De kinders deelen de voorliefde der ouders voor urnen en pijlspitsen, voor wiggen en aksthamers. Gisteren pas heeft de huisvader een prachtige urne mede gebragt. Hij wilde naar zijn boekweitveld daar ginds en koos zijn' weg door een streek van het Zand, waar hij in lang niet geweest was, om te zien of hij niet nog iets nieuws kon vinden. Daar stond, op den rand eener half weggespoelde hoogte, een uitstekend fraaije en zeldzame bekervormige urne van fijne bewerking, ligt rood van kleur en met regelmatig geribden buik, zóó gaaf en ongeschonden, alsof zij straks daar was nedergezet. De wind had allengs het zand van den grafheuvel doen verstuiven, en deze lijkbus had na eeuwen het daglicht weêr gezien, zonder te zijn blootgesteld aan de gevaren, uit den aard der zaak aan het uitgraven verbonden. Naar het oordeel van deskundigen is deze urne vooral opmerkelijk, omdat een dergelijke nog nooit in een' grafheuvel gevonden was, maar vaatwerk van dien vorm en van die bewerking tot nog toe alleen in hunebedden werd aangetroffen. Wij maken ons op, om het terrein te bezoeken. Geert Kuiper vergezelt ons met de spade op den schouder. Een gure wind blaast over de heide. Donkere wolkgevaarten vliegen door de lucht en hun zwarte schaduwen jagen over de wilde heuvels en de ruwe vlakten. Soms blinken de witte toppen van schel, fantastisch licht, als de zon voor eenige oogenblikken doorbreekt. Soms daalt als een nevelgordijn neêr, wanneer de regen in stroomen neêrstort. 't Is, of een digte sluijer alles rondom ons bedekt en of wij alleen zijn in de wereld, te midden der woeste, verlatene landstreek, in het groote doodenveld. Zonderling is de | |
[pagina 83]
| |
natuur om ons heen. Zagen wij de heide in haar liefelijkheid en haar stille, verhevene majesteit, toen wij haar doorkruisten op den helderen, kalmen zomermorgen en toen de stralen der avondzon haar deden tintelen in purperen gloed, wij aanschouwen haar thans in een andere, niet minder indrukwekkende gedaante. Een gansche reeks naakte zandheuvels, hier en daar met helm beplant, vertoont hare golvende lijnen, telkens afgebroken door diepe kuilen en met graauwe heideschors begroeide dalen. Een breede, lange kom, waar de harde bodem, grijs en geel en zwart van kleur, door den wind van het losse zand is ontbloot, strekt daar voor zich uit. Rondom de heuvels ligt op de hooge heide een kring van gelijkvormige, glooijende hoogten - oude grafterpen, door den tijd nog gespaard. De voorgrond is met enkele verwarde en verweerde eikenstruiken begroeid en in de verte glinstert het water eener poel, tusschen biezen en rietgras. Behalve de grafheuvels verraadt alleen een vierkant pleintje, van greppels omringd, het werk van menschenhanden, maar 't is onzeker, of wij daarin den kunsteloozen arbeid van overoude bewoners dezer streek, dan wel van een veel later geslacht hebben te zien. Niet twijfelachtig is dit van de overblijfselen, die wij alom verspreid vinden, wanneer wij in de zandwoestijn doordringen. Urnscherven liggen overal, vaak digt bijeen. Er zijn er, grof en ruw, met vele kleine kiezelsteentjes doorzaaid, graauw en bruin van kleur. Er zijn er, van fijner bewerking, ligtrood en ten deele versierd. - Wij zagen in de herberg te Hooghalen en op 't museum te Assen een paar zeer fraaije en misschien geheel eenige exemplaren, van hier afkomstig. - Op de plaats waar de beker-urn werd gevonden, liggen in een' kring nog de tamelijk goed bewaarde stukken van enkele andere urnen, van veel minder gehalte. Blijkbaar was hier de asch van verscheidene dooden bijgezet en 't laat zich gissen, dat in den rand van den heuvel eene holte werd gemaakt, om een nieuwe lijkbus te ontvangen, zoo menigmaal de dood eene leegte had gebragt in het gezin, dat er zijn laatste rustplaats had. De ontgraving van wat er van den nagenoeg geheel uitgespoelden heuvel nog over is, | |
[pagina 84]
| |
brengt geen urnen meer aan het licht. Evenmin worden er aangetroffen in eene nabijgelegene hoogte, die niet door kunst schijnt te zijn opgeworpen. Houtskool wordt in niet onbelangrijke hoeveelheid gevonden en worden wij teleurgesteld in de verwachting, om nog ongeschonden urnen te ontdekken, te rijker is de oogst van vuursteenen werktuigen. Blijkbaar heeft hier geruimen tijd een vrij talrijke bevolking gewoond. Daarvan getuigen de menigte van grafheuvels, maar ook de voorwerpen uit onderscheidene tijden, zoowel uit de steen- als uit de bronsperiode en zelfs uit den Frankischen tijd. Bronzen sieraden, mantelhaken, munten, koralen, kwamen uit het Halerzand te voorschijn, maar vooral de vuursteen is er rijk vertegenwoordigd. Talrijk zijn de aanvankelijk bewerkte, maar niet voltooide gereedschappen, misschien weggeworpen als mislukt, of de stukken, die met het vuur in aanraking zijn geweest en als afval achtergebleven. Van zulke oude werkplaatsen ontmoeten wij er meer dan ééne. Opmerkelijk is een zonderling afgestoven terrein, van zandduinen en graf heuvels omringd, waar op den geelen bodem groote, harde, ruitvormige zwarte strepen voorkomen. Daar liggen in menigte messen en pijlspitsen - een zeer fraaije, met als zaag uitgetande kanten, is vooral uitstekend bewerkt. - Eigenaardig is het, dat de vuursteenen, op ligtgekleurden grond gevonden, wit zijn, die op zwarten bodem donker van kleur. Ook urnscherven en stukjes brons liggen hier verspreid. Vermoedelijk heeft het afstroomende water hen uit verwoeste grafterpen gevoerd en bleven zij achter, toen het zand verstoof. Voor de provinciale verzameling bleef de oogst van dezen ontdekkingstogt niet uit, maar tot ons leedwezen belet ons de telkens heviger neêrvallende regen, een nader onderzoek in eenige nog ongeschonden heuvels te bewerkstelligen. Bij zulk noodweêr als over de heide begint te woeden, is een dergelijke arbeid ondoenlijk. Wij moeten ons tevreden stellen met wat wij zagen en vonden, en niet gansch onvoldaan kunnen wij ons voortspoeden naar Geert Kuiper's verkwikkend haardvuur. Hoe welkom is voor de doorweekte schatgravers de koesterende gloed. | |
[pagina 85]
| |
En met hoeveel belangstelling wordt in het gezin de vondst van den dag bezigtigd, bewonderd, besproken. Wat ongeveinsde blijdschap wekt er bovenal de fijne, sierlijke pijlspits! Hoe worden de geesten vaardig in gissingen omtrent hetgeen de heide daar ginds nog wel mag bewaren in haar' schoot!
Ons voert de zorgvuldig gesloten wagen onder storm en stortregen stadwaarts met den vergaderden buit, en de herinnering blijft ons bij aan het wilde Halerzand, thans zoo onherbergzaam en verlaten, waar wij de overblijfselen eener lang verdwenen bevolking bij iedere schrede vonden voor onzen voet. En als weldra de spoortrein, waarmede wij Drenthe verlaten, met ons voortjaagt door die velden des doods, dan begroeten wij als goede oude bekenden gindsche blinkende zandduinen en donkere heuvels, waar wij een' indruk ontvingen, die niet ligt wordt uitgewischt. | |
Aanteekeningen.Voor de kennis van de ‘Drenthsche oudheden’ blijft vooralsnog de hoofdbron het werk van dien naam van Dr. L.J.F. Janssen. Met groote naauwkeurigheid worden daarin de verschillende oudheden opgegeven en behandeld, terwijl de geleerde en bedachtzame schrijver zorgvuldig vermeldt, wat hij zelf heeft gezien en onderzocht, wat hij alleen door mededeelingen van anderen kende. Bijzondere waarde ontleent het ook aan de er bij gevoegde platte gronden van belangrijke legerplaatsen en van alle hem bekende hunebedden. 't Is evenwel reeds in 1848 uitgekomen en dus thans niet meer als volledig te beschouwen. Ook veronderstelt de schrijver bij zijne lezers bekendheid met de verhandelingen van van Lier, Westendorp, de Wal, Reuvens, met verslagen van verschilleude commissies en met opstellen, in onderscheidene Drenthsche volksalmanakken en elders verspreid, zoodat zijn werk niet alle vragen beantwoordt van hen, die niet | |
[pagina 86]
| |
in staat zijn deze bronnen te raadplegen. De behoefte blijft nog bestaan aan een geschrift, dat op den degelijken grondslag van vroegere onderzoekingen en latere ontdekkingen gebouwd, een algemeen en met afbeeldingen opgehelderd overzigt van de thans bekende ‘Drenthsche oudheden’ geeft, zooveel mogelijk met vergelijking van hetgeen daarmede overeenkomstig elders in ons vaderland en daarbuiten wordt gevonden. Voor zoover 't in zijn bestek paste, heeft Witkamp in zijn Geschiedenis der 17 Nederlanden een zeer te waardeeren gebruik van 't tot dusver voorhandene gemaakt, ook Hofdijk's Voorgeslacht kan met zeer veel vrucht worden geraadpleegd, maar 't ontbreekt nog aan een afzonderlijk werk, dat den belangstellende in die oude, in menig opzigt zoo belangrijke en nog zoo geheimzinnige wereld inleidt. Mij werd welwillend het gebruik vergund van een nog onvoltooid handschrift: de Heidensche oudheden in Drenthe, naar aanleiding der op het provinciale Drenthsche Museum van oudheden aanwezige voorwerpen, in woord en beeld geschetst door Dr. Hartogh Heys van Zouteveen. Wanneer dat werk voltooid wordt gelijk het is aangevangen en met de noodige afbeeldingen kan worden voorzien, dan kan 't een uitnemende bijdrage leveren tot het gewenschte doel.
Over Johan Picardt's leven, werk en landbouwondernemingen is te vergelijken: Mr. J. Pan: Kleine opstellen over de geschiedenis, oudheden en het bijgeloof in Drenthe. Een vrij uitvoerig opstel over den Ballerkuil is te vinden in den Drenthschen Volksalmanak voor 1845, blz. 199 e.v.
De woorden omtrent Assen in 1818 zijn ontleend aan de Beschouwing van den tegenwoordigen toestand van Drenthe, in dat jaar bij Joh. van der Hey te Amsterdam uitgegeven. Hogendorp's bezoek aan Drenthe in 1819 is te vinden in het 5de deel zijner Bijdragen. |